Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Ideologisch gekeuvel
| |
Deel II: 1933-1935. - ‘De Sowjet-Unie als vredeswacht’.De Sowjet-Unie is volgens R. in de laatste jaren sterk veranderd. Het accent legt hij in deze beschouwing op de binnenlandse wijzigingen, in het bijzonder in verband met de socialistische opbouw. De erkenning en passant, dat de collectivisatie ‘aanvankelijk’ op verzet stuitte, heb ik al vermeld. - De oorlogsdreiging blijkt ‘het aksent’ weer van ‘de verzorging der lichte industrie naar de zware (te) hebben verschoven’ (blz. 105). Maar de Sovjet-Unie heeft een wonderlijke economie: waar ieder ander land een dergelijk accent op de zware industrie, de oorlogsindustrie b.v., aan beurs, lijf en maag zou voelen, weet men hier met deze politiek ‘de binnenlandse markt te vergroten en een stijging der koopkracht der massaas te bewerken door investeringen op ongekende schaal’ (blz. 105-106). Zulke dialectici toch: die investeren de koopkracht omhoog! - De ontsluiting van de Arktische zee heet (blz. 107) een ‘vreedzame verovering van het Hoge Noorden’. Dit Noorden mag om de drommel wel hoog zijn, of men zit in Finland. De paradox is echter wel wat te nadrukkelijk, aangezien men zich in het Hoge Noorden toch moeilijk een andere ‘verovering’ dan een ‘vreedzame’ zou kunnen voorstellen - daar kan men wel Nazi's op los laten - zodat de suggestie te goedhartig is. Een anecdote van de kapitein van de ‘Tsjeljoeskin’, die met levensgevaar zijn Lenin-orde uit de kajuit haalde, geeft overigens wel een andere visie op de mentaliteit van deze veroveraars... | |
[pagina 279]
| |
Belangrijker wat de interpretatie betreft is R.'s voorstelling van de ‘Demokratisering van de Diktatuur’ (blz. 109) - voor liefhebbers van paradoxen! Na gesteld te hebben, dat de vergroting van de opkomst bij de verkiezingen ‘toont dat het hierbij om meer dan een vorm gaat, zoals de verdedigers van de formele Westersche demokratie uit den treure herhaald hebben’ - wat natuurlijk dubieus is, aangenomen nog, dat deze cijfers niet liegen: bij een strenger regiem hoort een strenger regie, en in een dictatuur kan het wel gevaarlijk zijn niet democratisch te willen doen, om het ook eens paradoxaal te zeggen - concludeert hij, dat ‘de besluiten van dat 7e congres’ - a.g. de grondwetswijziging - ‘de demokratisering der diktatuur nog duidelijker aan (tonen)’: over formele democratie gesproken! Uit deze gretige reactie van R. op een zuiver formele grondwetswijziging - en hij is steeds opnieuw weer even enthousiast, bij iedere, al maar democratischer, wijziging - blijkt wel, hoe weinig vertrouwen hij au fond in die diepere democratie kan hebben. Was dit vertrouwen groter, dan zou hij deze zaken immers wel gemakkelijker hebben kunnen nemen voor wat zij zijn: een formaliteit, zo geen farce, en een wel heel ‘zuivere’ ook. R's geloof in de letter bereikt overigens zijn hoogtepunt pas in het derde deel, zodat de drie punten van wijziging wel overgeslagen kunnen wordenGa naar eind80), bestemd als deze wijziging is om ook weer gewijzigd te worden. - Van meer belang is weer R.'s opgewekte conclusie, dat ‘deze ontwikkeling bewijst, dat de terreur-reaktie na de moord op Kirow in Dec. '34 een incident en geen scherpere koers beteekende, te eerder, omdat er meer aanwijzingen zijn van het milder seizoen(!) dat Mr. J. Huyts, de Rusland-redakteur van de N.R.C. en zonder twijfel op het ogenblik de beste kenner ten onzent van de Sowjetwereld, met betrekkelijke juistheid als “stabilisatie” gekenmerkt heeft’. ‘Incident’ is een vriendelijke term: zulk een formulering bewijst weer eens, hoe gemakkelijk men met een woordje de gruwelijkste dingen kan wegzeggen, en de phantasie afgrendelen: ‘on disbelieving atrocities’, heet een essay van Koestler. Overigens heeft deze kwestie wel degelijk een ‘scherpere koers’ - weer zo'n euphemisme - betekend, sterker, het is of juist dit incident de nieuwe verschrikkingen ontketend heeft. De stelling zou te verdedigen zijn, dat de terreur-reactie op de moord op Kirow aan een terrorisme, dat nu met het boerenland had afgerekend, het sein heeft gegeven, om zich nu ook eens wat intensiever met de rest van de bevolking bezig te houden. Dit incident betekende het begin van een periode van | |
[pagina 280]
| |
constante terreur, die zo ongeveer tot 1939 heeft gewoed, en o.a. de partij zo grondig gezuiverd, dat ze, wat de personen betreft, nauwelijks meer was te herkennen. Wat betreft Mr. Huyts, de Sowjet-kenner, die zich in de oorlog als hoofdredacteur van de N.R.C. zulk een uitstekend Duitslandkenner heeft getoond - passons. - De door R. gegeven illustraties van de ‘stabilisatie’ zijn zwak, zoals ‘de veranderde mentaliteit van de “oude specialisten”, die zich ook innerlijk nu gewonnen geven aan een regiem, dat zij tevoren slechts om den brode dienden - een zwenking waarvan in April '35 zelfs de mensjewistische emigrantenpers gewaagde’ (blz. 109/10). Het is de vraag, of men een mentaliteit zo gemakkelijk meet, laat staan het ‘innerlijk’ in een totalitaire staat zou kunnen peilen. Er is natuurlijk weinig dat garandeert, dat ook deze concessie van het innerlijk niet iets met dat brood uitstaande heeft: zei Feuerbach, een andere materialist, niet, dat ‘man ist was man isst’, welke bewering de historisch-materialisten, voor een groot deel berecht, op maatschappelijk gebied hebben laten gelden? Wordt het bewustzijn van deze specialisten dan niet door hun maatschappelijk zijn bepaald - of mag het historisch-materialisme hier al weer niet meespelen? En al ware de bewering juist, dan zou ook dit verschijnsel op zich zelf weer geïnterpreteerd dienen te worden, niet a priori positief, maar nauwkeurig: zou het gewonnen zijn van deze kapitalistische elementen b.v. niet op andere, noem het kapitalistische, elementen in het Sowjet-systeem zelf kunnen wijzen? Op een klasse-solidariteit, die de ideologische solidariteit gaat verdringen of doordringen misschienGa naar eind81)? - Dat ook deze ‘zwenking’ niet geheel onwillekeurig is - zelfs de emigranten ‘zwenken’ keurig op tijd mee, wat een land! - bewijst overigens de rede van Stalin, door R. geciteerdGa naar eind82), waarin aan de ‘bolsjewiki buiten de partij’ zoete woorden zijn gewijd: in wezen een gruwelijke ketterij tegen het LeninismeGa naar eind83), tevens een typisch Stalinisme. Wat betreft de vaderlijke vermaningen van StalinGa naar eind84), men moet wel een kind in de boosheid zijn, om daar aan te kunnen geloven, bij zulk een evidente antagonie van woord en daad. ‘Maar de rijpste vrucht van de “stabilisatie” voor de Sowjetmens is, dat het aksent van de opbouw nu eindelijk verlegd kon worden, naar waar de opstellers van het plan het al in '33 hadden willen hebben: naar de voorziening in levensbehoeften van allerlei aard’: deze bewering is in letterlijke tegenspraak met die van | |
[pagina 281]
| |
blz. 105: ‘wanneer niet die zelfde vrees voor oorlog opnieuw het aksent van de verzorging der lichte industrie naar de zware zou hebben verschoven’. Als zo vaak blijkt ook hier weer, dat R. de spanning van wenselijkheid en feitelijkheid niet kan verdragen: de feitelijkheid is, dat de geforceerde kapitaalsaccumulatie in de zware industrie ten koste van de massa gaat - en moet gaan, de wenselijkheid is, dat deze het toch nog enigszins, op een of andere manier, ‘goed’ heeft, al was het maar: zo goed mogelijk. Dit dualisme komt het scherpst en het meest ‘paradoxaal’ tot uiting in de reeds geciteerde zin: ‘de binnenlandsche markt te vergroten en een stijging van de koopkracht der massaas te bewerken door investeringen op ongekende schaal’. Stijging van de koopkracht: ja, op den duur, of uiteindelijk, en behalve dan voor zover deze investeringen de oorlogsindustrie betreffen, waar geen volk - en waarschijnlijk ook geen Sowjet-volk, maar ja, je kan niet weten - rijker van wordt. Maar zeker niet voor het moment: you cannot eat the pie and have it: daar moet het Russische volk wel diep van doordrongen zijn. De suggestie van deze zin is dan ook onjuist, omdat ze het doet voorkomen, dat men wel kan eten en hebben, zelfs zullen hebben, m.a.w. dat sociale en economische verbetering rustig hand in hand kunnen gaan. ‘Eerste symptoom daarvan’ - die zorg voor de levensmiddelen-voorziening - ‘was de afschaffing van de in '28 ingevoerde broodkaart in Dec. '34, nu onlangs gevolgd door die voor andere levensmiddelen’. De Kadt, die er weliswaar geen enkel belang bij heeft, de toestand gunstig af te schilderen, schrijft hierover het volgende: ‘Zo kon dan eindelijk op 1 Jan. 1935 de rantsoenering van brood, meel en grutten worden afgeschaft. Daardoor raakte het hele distributiestelsel weer in de war en vooral de salariëring, daar de arbeiders tot dusver de distributie-artikelen tegen lage prijzen ontvangen hadden en ze nu in de staatswinkels tegen hogere prijzen moesten kopen... Men moest dus de salarissen verhogen, wat weer inflatie ten gevolge had’ (‘Van Tsarisme tot Stalinisme’, blz. 382). Inderdaad is het een ervaringskwestie geworden, dat opheffing van distributie alleen een voordeel is, wanneer er betrekkelijke overvloed van artikelen is: in het andere geval werkt zij alleen ten gunste van de beter gesitueerden. Men krijgt wel de indruk, dat R. de betekenis van deze maatregelen overschat, terwijl de voorstelling, die hij even verder geeft van een ‘sowjetmacht, die door het verdwijnen der distributie èn tegenover het binnenland èn tegenover het buitenland een stuk sterker is komen te staan’, voor | |
[pagina 282]
| |
misverstand vatbaar is, aangezien het sowjet-apparaat zijn enorme macht o.a. juist daaraan ontleent, dat het behalve de productie ook de ‘distributie’ beheerst, ook dan nog, als het de waren ‘vrij’ geeft - waar men misschien iets dikker, maar zeker niet vrijer van wordt. De distributiemacht van de regering c.s. is dan ook één van de enorme middelen tot pressie op de producenten, en tot vastketening van deze aan het productie-apparaat. Het overige gaat voornamelijk weer over de buitenlandse positie en politiek, en biedt weinig nieuws. - Dit deel eindigt met een poging tot een visie op de ‘maatschappij in wording’ (blz. 118 c.s.). ‘Of dat de socialistische maatschappij zal zijn, zoals de theorie zich die gedacht heeft, zonder staat, zonder leger, zonder geld, zonder markt, is een andere kwestie, mede omdat die niet alleen van de Sowjetunie afhangt, aangezien het volgroeide socialisme een wereldfederatie vooronderstelt’. De geïsoleerde positie krijgt hier weer de functie alles te verontschuldigen, tot het feit toe, dat de Sowjet-Unie op practisch al deze punten het directe tegenbeeld is van dit beeld van de socialistische maatschappij. - De problemen, die R. dan nog opsomt, de nog onopgeloste vraagstukken, behoren dan ook zeer typisch tot de bij uitstek oplosbare vraagstukken, d.i. tot de technische i.p.v. sociologische. De onvolledige rationalisatie, die bewezen zou zijn door de Stachanow-prestatie - voor zover deze prestatie geen grove mystificatie is; de gebrekkige verzorging van de bevolking met ‘producten van de lichte nijverheid’; de geringe opbrengst per h.a. van graangewassen; het woningvraagstuk: het zijn alle zo bij uitstek, en zo bij uitstek geruststellend technische, dus oplosbare vraagstukken, die geen geloof kunnen schokken, en waaraan geen critiek zich kan bezondigen - die dan ook de geliefkoosde onderwerpen uitmaken van de zelf-critiek, waarmee het bolsjewisme coquetteert. Alleen de moeilijkheden in de nationaliteitenpolitiek en de ‘persoonswisselingen’ (!) ‘in allerlei takken van bedrijf’ zouden op iets meer dan technische problematiek kunnen wijzen - behalve natuurlijk, voor zover deze laatste slechts weer op ‘tekortkomingen en misstanden’ wijzen: tekortkomingen en misstanden, die zijn er om verholpen te worden, voor zover ze niet aan het systeem inhaerent zijn. En in hoeverre ze dit zijn, blijft nu juist buiten R.s' probleemstelling. Achter de enthousiaste slotwoorden blijft de Sowjet-werkelijkheid verborgen: ‘Maar niettemin wil ons nog steeds toeschijnen, dat de Sowjet-Unie, niet alleen zoals zij lijkt te worden, maar reeds zoals zij reilt en zeilt, er wezen mag met haar opbouw en haar | |
[pagina 283]
| |
vredeswil, temidden van een wereld van afbraak en oorlog’. - Van deze werkelijkheid krijgt men pas iets te zien in het volgende deel. | |
Deel III: 1935-1937 - De Sowjet-Unie tussen dictatuur en democratie.Het getuigt van de onzekerheid van R., dat hij hier begint met nadrukkelijk te betogen, dat dictatuur en democratie geen absolute tegenstellingen zijn, en dat de Sowjet-Unie, ondanks haar dictatoriale trekken, in wezen, of liever, op haar ‘grondslag’, toch democratisch is. ‘Men kan bij de studie der geschiedenis (?) nog één fout maken, groter dan het verdoezelen van tegenstellingen, en dat is: het verabsoluteren daarvan’ (blz. 121), luidt de omineuse inzet van dit stuk, een stelling, die men met genoegen, als een goed dialecticus, zou omdraaien, als men de ellende der verdoezeling meemaakt. Na op het betrekkelijke van de oude - Atheense - en nieuwe - parlementaire - democratieën te hebben gewezen, erkent R., dat men ‘in de Sowjet-Unie zonder twijfel (!) onder een dictatuur leeft’. Echter ‘zo onjuist als het zou zijn dit te ontkennen, zo onjuist zou het zijn de democratische tendenzen niet alleen, maar zelfs de democratische grondslag dier dictatuur te ontkennen’: een democratische grondslag en democratische tendenzen, wat wil men nog meer? ‘Sociologisch beschouwd immers, gaat het er bij een regeringsvorm niet om wie haar uitoefent en in wier naam, maar in wiens belang. De eindvraag, die over het wezen van die vorm beslist, is die naar haar inhoud. Wie vaart er wel bij? Het volk?: dan is de dictatuur een bepaalde vorm van democratie. Een minderheid?: dan is de dictatuur aristocratie. De wezenlijke tegenstelling blijft demo- en aristocratie’. - Simpel gesteld: ja. Maar diezelfde sociologie - en in bijzonder de sociale theorie van het marxisme - hebben tot nu toe nog altijd een zekere identiteit - en in ieder geval een tendenz daartoe - moeten constateren tussen de sociale groepering die de macht - waaronder de bestuursmacht, volgens de ‘regeringsvorm’ - uitoefent, en de groep, in wiens belang deze macht wordt uitgeoefend. Ja, het marxisme heeft zelfs beweerd, dat het uiteindelijk altijd de verhouding tussen de belangen-groepen - in verband natuurlijk met de productievorm - was, die de regeringsvorm, en ‘het wezen van die vorm’, bepaalde. Met andere woorden, dat een werkelijk ‘patriarchaal’ bewind, zoals R. het in de Sowjet-Unie wil zien, nog nooit bestaan heeft. - | |
[pagina 284]
| |
Het is echter één van de typische inconsequenties van de marxistische ideologie, dat het alle patriarchale pretenties of allures van kapitalisten - veelal terecht - heeft gehoond, maar van een absoluut socialistisch bewind als zodanig een werkelijk patriarchale zorg en gezindheid heeft verwacht. Deze verwachting moest wel des te meer geloochenstraft worden, naarmate de werking van een werkelijk revolutionaire en socialistische ideologie en mentaliteit verslapte, onder invloed van een menigte factoren, b.v. de door Stalin geforceerde generatie-verschuiving - het opruimen van hen, die ‘het tempo der revolutie’ niet konden ‘bijhouden’ - in de apparaten. Niettemin beheerst ze volkomen R.'s visie op de Sowjet-Unie. ‘Ware democratie’, zegt R., wil zeggen: ‘voor allen niet alleen hetzelfde “recht” op ellende, maar ook hetzelfde recht op ontwikkeling en de welstand die zich daarop laat bouwen’ - zolang deze ontwikkeling tenminste niet algemeen is! ‘Want althans sociologisch gezien is democratie volgens de formule, die ik daarvoor eens opgesteld heb: verflauwing der grenzen tusschen de bevolkingsgroepen, en volledige democratie derhalve: het uitwissen dier grenzen. Niet te verwarren intussen met het uitwissen of zelfs maar verflauwen van de verschillen tussen die groepen, zomin als het verschil tussen, zeg, de provincies van een land is uitgewist of zelfs maar verflauwd sinds zij in een hecht staatsverband zijn saam-gevoegd en daarmee de grenzen tussen de provincies haar betekenis verloren hebben’ (blz. 122). - Het uitgewerkte beeld is er weinig toe geëigend deze stelling te verhelderen: het is echter een typische neiging van R., het beeld in de plaats te stellen van de analyse. Wanneer R. hier een verschil maakt tussen ‘grenzen’ en ‘verschillen’, staat hem waarschijnlijk iets als ‘sociale mobiliteit’ voor ogen, welke aangeeft, in welke mate de ‘grenzen’ tussen de ‘verschillen’ - de maatschappelijke groepen overschrijdbaar, dus eigenlijk minder ‘grens’ zijn. Inderdaad heeft de Sowjet-Unie, o.a. door de instelling van de ‘arbeiderskern’, deze grenzen trachten te vervagen. De arbeiderskern schijnt echter snel te zijn afgenomen, wat op zich zelf logisch lijkt: als de recrutering van het ambtelijk en technisch kader uit de arbeidersmassa zich eenmaal voltrokken heeft, kan verdere recrutering voor een groot deel uit dit kader plaats vinden - dit is slechts één aspect van de vererfelijking van de privileges. - Er zijn echter nog andere grenzen, dan die welke aangegeven worden door de mate van sociale mobiliteit: de grenzen n.l. tussen verschillende inkomens en tussen | |
[pagina 285]
| |
verschillende mentaliteiten: juist op deze punten nu kan ‘verflauwing der grenzen’ niet anders betekenen dan het ‘verflauwen der verschillen’, omdat de grenzen van deze verschillen de symptomen en de afbakening tegelijk zijn. Wat R. zich uiteindelijk met deze niet-grensvormende verschillen heeft voorgesteld, wordt zo nog onduidelijker; waarschijnlijk is hij bang geweest, de noodzaak of ook maar werkelijkheid van de verschillen, die hij als apologeet moest bagatelliseren, te ontkennen, omdat in de Sowjet-Unie zich al gauw een radicale, ‘socialistische’ differentiatie in salarissen èn in mentaliteiten voltrokken heeft. Aan deze wijze van probleemstelling beantwoordt R.'s voorlopige - aan het eind komt weer twijfel op - conclusie, dat ‘het volkomen toelaatbaar’ zou zijn, ‘bij de Sowjetdictatuur van democratie te spreken’ in zoverre als ‘aan de door Lenin gestelde voorwaarde van een vergemeenschappelijking van de productiemiddelen voldaan (is)’ (blz. 123). Dat deze socialisering een nationalisering is, en dat zich tussen volk en productieapparaat een bestuursapparaat heeft gesteld, kan er weinig toe doen, als het er niet om gaat ‘wie’ de bestuursmacht uitoefent, maar ‘in wier belang’ dit geschiedt: de ‘managers’ zullen in het belang van het volk werken - de nationalisering heeft dus de waarde van een socialisering. Want de ‘voortbrenging en verdeling der goederen op socialistische grondslag ‘functionneert’: het loopt niet alleen, het loopt ook steeds beter: de productie van productie- en consumptiegoederen neemt toe ‘en daardoor weer de welvaart van de bevolking als geheel’. Uiteindelijk, ja, misschien, als er een absolute welvaart wordt geschapen; R. veronachtzaamt echter, als alle andere sympathisanten, dat, zolang er geen algemene en absolute welvaart is, ieders consumptie uiteindelijk toch, evenals in de kapitalistische staten, mede bepaald zal worden door de inkomensverdeling - de consumptie, en waarschijnlijk ook voor een groot deel de consumptiemiddelenindustrie. Dat eventueel de productie van overbodige luxe - voor een groot deels zelfs voorgeschreven, voor de representatie - de voorrang zal krijgen boven die van noodzakelijke ‘levensmiddelen’, is niet anders dan één gevolg van die inkomensdifferentiatie, waarvan men de consequenties heeft onderschat. R. geeft dan verder de nodige cijfers en ‘gegevens’ over de industriële vooruitgang, de vooruitgang in de landbouw en de toenemende welvaart. De omvang van deze studie laat niet toe deze weer nauwkeurig te analyseren of aan andere gegevens te toetsen. | |
[pagina 286]
| |
Interessanter in dit verband, want rijker aan interpretatie en ideologisch commentaar, is wat R. over de Grondwet van 1936 schrijft: ‘de eerste principiëel-socialistische grondwet’ - eindelijk dan. Volgens R. betreffen haar bepalingen in hoofdzaak deze vier punten: ‘1. de organisatie van de staat; 2. de grondrechten van den burger; 3. de eerbiediging der individuele vrijheid; 4. het kiesrecht’ (blz. 129). Van deze is punt 1. natuurlijk van allesoverheersend belang, terwijl de andere punten van dit punt afhankelijk zijn, of, als punt 4., er feitelijk onder vallen. - De politieke en economische grondslagen, waarover punt 1. handelt, zijn natuurlijk niet nieuw, evenmin als hun formulering. Nieuw is wel de ‘Opperste Raad’, met haar 1143(!) leden, verdeeld in een Unieraad en een Nationaliteitenraad, en bekroond met een presidium. De grondrechten van punt 2. zijn zeker zeer belangrijk, voor zover ze gerealiseerd worden, en dit betreft de staatswerkelijkheid. Punt 3. geeft de vrijheden aan: van eredienst, woord, pers, vergadering en betoging, en het ‘habeas corpus’, ‘dezelfde beroemde rechten, die de Westerse democratie - gekend heeft’, zegt R. met een vreemde wending, ‘maar waaraan nu overal getornd wordt...; wat wil zeggen, dat men ze dan toch nog kènt, want wie zal aan verleden (‘heeft’) rechten gaan tornen? Maar ‘unser die Zukunft’: de Sowjet-Unie zal ze wel kennen! Van de verkiezingen voor de Opperste Raad - onder punt 4. - geeft R. toe, dat men ze beter ‘als een referendum kan beschouwen’ (blz. 131). R. toont begrip voor de critiek in het Westen, dat de schoten van de Trotzkisten-processen zou hebben gehoord, welke critiek ‘zich vooral richtte op de kloof, die er kennelijk gaapt tussen letter en geest van de wet enerzijds en de werkelijkheid anderzijds’. Hun conclusie: ‘de grondwet in de Sowjetunie was een farce, de verkiezingen waren een tragi-comedie’ (blz. 132), lijkt hem echter even onjuist als het oordeel van ‘de gelovigen uit het andere kamp’ - met welke laatste verklaring R. zich van de orthodoxe communisten distanciëert als een vrijzinnige dominee van de zondeval. Voor beider geborneerdheid kan een ruime geest als R. echter wel een verontschuldiging vinden, n.l. deze, ‘dat het voor het moment nog niet mogelijk is, om de betekenis van de nieuwe grondwet in de praktijk als om de eigenlijke oorzaak van de crisis, waarvan de processen het uitvloeisel zijn, in volle omvang te beoordelen’. Waarmee dus alle interpretatie, beoordeling of waardering op de losse schroeven van een volkomen relativering zijn gezet. Niettemin, zegt de wetenschapsman tegen gelovig en onge- | |
[pagina 287]
| |
lovig beide: ‘iets, dat misschien wezenlijk is, is er intussen wel van te zeggen’. En dan komt het: over een revolutie, die ‘een versnelde evolutie’ is en als een puber, met een uitgewerkte vergelijking tussen de revolutie en deze puber, met kind- en mensverhoudingen en naast elkaar staande en in elkaar overslaande aspecten. Over revoluties die gezegd worden hun eigen kinderen te verslinden, over mensen die in een evolutie achterblijven, en over revolutionairen, die ‘het tempo der revolutie’ niet hebben kunnen bijhouden - die niet snel genoeg hebben kunnen meedraaien, zou men het anders, en ongetwijfeld ook subjectief kunnen zeggen: maar wat is dan toch dat sacrosancte criterium van de ontwikkeling? De conclusie luidt: ‘Het opmerkelijke der Russische Revolutie was tot nog toe veeleer, dat zij “haar eigen kinderen” niet “verslonden” had, dan dat zij zich nu blijkbaar haast om ook harerzijds die wet te bekrachtigen, en dat grondig, zoals zij over het algemeen grondiger geweest is dan welke andere omwenteling ook’ (blz. 133). ‘De revolutie’ - nog altijd - heeft dus honger gekregen, geeuwhonger; men zou zeggen, na zo lang vasten. ‘Dit wat het abstract aspect betreft. Zoekt men naar de concrete aanleidingen, die dit abstract aspect tot een zo pijnlijke politieke werkelijkheid hebben gebracht’ - R.'s taal, hoe beeldend en boeiend ook, maakt vaak rare capriolen - ‘dat het woord crisis er niet te zwaar voor is, dan stuit men op twee gedachten, die kennelijk aan het geschil, waarvan de processen de uiting zijn, ten grondslag liggen, niet toevallig juist de twee(!) punten, waarop de gedachte in de Sowjetunie inderdaad(!!) onvrij is, n.l. le. de mening, dat het socialisme in één land onmogelijk is en 2e. dat de Sowjetunie de komende oorlog zal verliezen’. ‘Om die twee gedachten,’ zegt R. op de volgende bladzijde (134), ‘draaiden ook alle processen’ - werden ze gedraaid, zou men willen zeggen, in deze wijs evengoed zijn interpretatie verwerkend, als R. het in de zijne, de actieve - o vrijheid - doet. - Deze voorstelling van zaken is wel heel typisch. Allereerst stuit men hier weer op de idee van R., dat de principiële verhouding tot het buitenland en het principiële meningsverschil over de buitenlandse politiek een zo alles beheersende rol zouden spelen in de Sowjet-ideologie en in de Sowjet-werkelijkheid - zonder dat hij ook maar overweegt, in hoeverre deze verhouding en dit meningsverschil niet juist op hun beurt bepaald worden door de binnenlandse verhoudingen. Erger is echter, dat hij geen ogenblik ook maar de mogelijkheid over- | |
[pagina 288]
| |
weegt, dat deze gehele nadruk op dit ideologisch aspect een stuk ideologische camouflage betekent - en de gebeurtenissen in het bijzonder van 1939 hebben toch wel bewezen, welk een speel(!)-ruimte de ideologie ook de buitenlandse oriëntering laat. - De argeloze instelling tegenover de motiveringen, die alle ideologische beweringen of voorwendsels zo grif voor motieven, aanleidingen of zelfs oorzaken neemt, geeft inderdaad deze gehele voorstelling haar vaag, om niet te zeggen ‘abstract’ aspect; zij geeft niets weer van de werkelijke verhoudingen tussen de machten, partijen en personen, in wier handen iedere willekeurige ideologie weer zijn eigen willekeurige interpretatie en betekenis kan krijgen, al naar de situatie en behoefte, van wat of wie dan ook. De instelling van R. tegenover de Sowjetideologieën toont een eigenaardige verwantschap met de argeloze houding, die de primitieve historicus had tegenover zijn bronnen: iedere bewering wordt voor een soort intrinsieke, enkel naar zijn letterlijke betekenis te interpreteren waarheid versleten, theorie en praktijk worden als in beginsel identiek beschouwd, een identiteit, waarop zekere variaties, maar geen afwijkingen mogelijk zijn. - Dit alles wil natuurlijk niet zeggen, dat de oorlogsdreiging en de angst voor het buitenland geen grote functie in de mentaliteit der Russen en in de Sowjet-ideologie hebben gehad, het wil alleen zeggen, dat, juist omdat zij, mede onder invloed van de propaganda, zo unaniem was, deze angst geen afdoende verklaring kan vormen voor de felheid van onderlinge ideologische, laat staan andere, b.v. persoonlijkeGa naar eind85) tegenstellingen, noch voor de gruwelijke felheid van de Stalinistische terreur. Dat de ideologie zich aan deze terreur dan weer heeft aangepast, zoals dat gaat - want de angst hiervoor zal toch wel zeer reëel zijn geweest - doet alleen de Sowjet-terminologie al vermoeden, die het nooit over principiële, laat staan tactische tegenstellingen en dergelijke subtiliteiten heeft, maar alleen over verraad en verraders in allerlei vertaling; een grove voorstelling, die dan weer vlot door buitenlandse ideologen - eventueel in het subtiele getransponeerd: men schrijft per slot van rekening toch voor W.B.publiek - wordt overgenomen, door R. in het geval b.v. van Toechatsjewski c.s., en door een J. Davies, die zelfs geen schakering van landverraad meer kent, en, op een vraag, waarom er geen ‘landverraad’ zou zijn voorgekomen in de Sowjet-Unie - het is voorgekomen - triomphantelijk schrijft: ‘They shot them!’ - Geweldig, flink zo! - Alles wijst er echter op dat deze angst, juist omdat zij, eenmaal, mede door de oppositie zelf, opgeroepen, zo | |
[pagina 289]
| |
groot was geworden, niet alleen tegen de officiële opposities, maar tegen allerlei tegenstanders en allerlei figuren of groeperingen of klieken of wat dan ook, bewust en cynisch is uitgespeeld. De oorlogsdreiging is de stok geweest, om de ‘witgardistische saboteurs, de spionnen en moordenaars, het trotzkistisch uitvaagsel, de verachtelijke huurlingen en agenten van het fascisme’ etc. etc.Ga naar eind86) mee te slaan. ‘Doch ook deze beschouwing vertoont nog een enigszins abstract karakter’: R. wil steeds maar concreter worden. - Dit concrete aspect betreft echter nog steeds de ‘principiële’ buitenlandse oriëntering als afdoende reden tot landverraad enerzijds en als afdoende rechtvaardiging van bestraffing anderzijds, d.w.z. de andere buitenlandse politiek die de oppositie, waaronder Trotzki, die in de burgeroorlog uit louter angst een leger uit de grond stampte, er uit vrees voor een nederlaag op na zou hebben gehouden. Van de officiële voorstellingen kan R. zich niet losmaken, bij alle scepsis op punten: de vrees voor een nederlaag blijft een afdoende verklaring van banden, die Zinowjef en Radek met Trotzki zouden hebben aangeknoopt - er is van 1917 tot 1928 aan één stuk door geknoopt en ontknoopt, door Stalin en Zinowjef zo goed als door Trotzki en Radek - als voor banden die Toechatsjewski met Goebbels zouden hebben verbonden - d.w.z. speciale, geheimzinnige banden, want, zoals R. het zo argeloos weet te zeggen: ‘In de periode daarvoor (voor '37) bestonden er evenzeer betrekkingen tussen de beide staven, maar toen met goedvinden, zo niet van beide regeringen, dan toch zeker van de Russische’ (blz. 136). - Ja, zegt R., men was in die dagen zo doordrenkt van de oorlogsdreiging, ‘dat zelfs zij, die het slachtoffer van die oorlogskoorts geworden zijn, er in geloofd hebben’ - wat wel sterk is. In een dergelijke stemming knoopte Toechatsjewski verbindingen aan met de Duitse Generale Staf, ‘maar Toechatsjewski kwam niet verder dan Goebbels en deze niet verder dan - Toechatsjewski’. Goebbels bleef echter leven, en Toechatsjewski werd terechtgesteld: men is in Rusland toch wel radicaler opgetreden tegen een politiek, die toch feitelijk, zegt R., geen ‘eigenlijk landverraad’ was, ‘maar wel een zo sterk afwijkende en in het geheim gevoerde politiek, dat zij daarmee gelijk gesteld werd’: zuur voor Toechatsjewski, zulk een interpretatie. Hij kon zich er mee troosten, niet het enige slachtoffer te zijn, en ook een andere interpretatie waarschijnlijk niet overleefd te hebben. Zijn lotgenoten waren de generaals Jakir, Kork, Oeborewitsj, Eideman, Feldman, Primakof en | |
[pagina 290]
| |
Putna, ‘allen,’ zegt Souvarine (‘Stalin en het Bolsjewisme’, in de vertaling van Du Perron, blz. 442), ‘beroemde “helden uit de burgeroorlog”, allen herhaaldelijk gedecoreerd met de Rode Vlag, allen gerangschikt als tegenstanders van Trotzki en aanhangers van Stalin, berecht met gesloten deuren, ter dood veroordeeld zonder getuigen of verdediging, terechtgesteld binnen acht en veertig uur’. Het verraad moet diep gezeten hebben, want dit was nog maar het oppervlak, dat afgeschuimd werd; in alle regionen van het leger werd, naar de trant, doorgezuiverd. ‘Intussen,’ zegt R., ‘zijn de in de genoemde processen gevonnisten, naar men weet, niet de enige slachtoffers van de zuiveringsacties. De lijst van “verslonden kinderen” is veel langer’ (blz. 136). Zij is zeer lang. R. geeft er zelf enige illustraties van: ‘Van de ongeveer 40 leidende figuren uit 1917 waren er 20 jaar later een viertal over’: de rest is gewoon gestorven, gestorven na ontheffing uit functie, terechtgesteld, verdwenen door zelfmoord - de laatste daad van critiek in dit critieklustige land - verbannen of gevangen genomen. ‘En het tempo waarin die veranderingen zich voltrokken neemt eer toe dan af: van de 17 volkscommissarissen, die in 1936 in functie waren, waren er in Sept. '37 negen door andere vervangen’. In de lagere regionen het zelfde: ‘teruggezet, afgezet, verbannen of terechtgesteld’ - of doodgemarteld - ‘ten gevolge van de telkens weerkerende beschuldiging van sabotage en spionnage’ (blz. 137). - Hoe weinig afdoende de officiële motiveringen hier nog zijn, moet ook R. nu wel toegeven: met volle handen geeft hij feitelijk weer terug, wat hij eerst behoedzaam naar zich en de rechtzinnige leer had toegehaald. ‘Spionnage ten bate van een buitenlandse mogendheid is nog een scherp omlijnd begrip, sabotage is dat niet, en het staat wel vast, dat tal van slordigheden en misgrepen, die bij ons niet onder dat begrip zouden vallen, het daar wel doen, evenzeer als het overigens vaststaat, dat èn werkelijke spionnage èn werkelijke sabotage er voorkomen in een mate, waarvan wij ons waarschijnlijk geen voorstelling kunnen maken’. R. verwacht kennelijk, dat wij ons er wel een voorstelling, en wel een geweldige van maken: de ontkenning is alleen maar rhetorisch, om de suggestie te vergroten. Men krijgt ontzag voor zulke hardnekkige saboteurs, onder een dergelijk regiem. R. geeft echter geen verklaring, en helemaal geen psychologische verklaring voor het vreemde feit, dat daar zo fantastisch gesaboteerd wordt onder de ogen van een fanatieke politie en een enthousiaste bevolking, een feit dat des te vreemder wordt, | |
[pagina 291]
| |
als men rekent dat volgens een verklaring van De Kadt onder het Hitler-regiem ‘geen sabotage van het spoorwegpersoneel voorkwam, ofschoon de Duitse arbeiders alle redenen tot sabotage hadden’ (blz. 422)Ga naar eind87). - De verwarring werd er echter tenslotte niet geringer op, toen ‘een tegenorder van boven’ - hé! - ‘zich aan het einde des jaars ook tegen de aanklagers zelf keerde...’ Zeker, een grote verwarring, al was het alleen maar, omdat er aan de ideologie nu helemaal geven boven of onder meer te onderscheiden is. ‘Zo is,’ zegt R., ‘in een huiveringwekkende crisis, de Russische Revolutie bezig haar gezicht te veranderen’ (blz. 137). Hierop volgt een uitgewerkte vergelijking met de Franse revolutie, onder aangifte van de verschillen, waarvan het belangrijkste volgens R. toch wel dit is, ‘dat de Russische dictatuur in deze faze oneindig gevaarlijker is voor de vrijheid dan de Franse, omdat door haar democratisch karakter de massa er bij betrokken is en elke schok zich millioenenvoudig in haar voortplant, terwijl tegelijk door de oneindig intensievere staatsmacht alle oppositionele stromingen veel grondiger onderdrukt worden’ (blz. 138). Dit is wel zeer paradoxaal uitgedrukt. Wanneer de vrijheid bedreigd wordt door het democratisch karakter van een dictatuur - op zich zelf ook niets nieuws, want er is in de geschiedenis nog geen dictatuur voorgekomen, van de griekse tyrannie af, die geen demo ‘cratische’ trekken vertoonde - wat wil dan ‘vrijheid’ en wat wil ‘democratie’ dan feitelijk nog zeggen: een tot in het oneindig dunne dialectisch afgetrokken begrip? En als een staatsmacht alle oppositie zo grondig onderdrukt, dat tegen de 10% van de bevolking in de concentratiekampen zit, in welk ander opzicht is die massa dan nog bij de staat betrokken, dan als slachtoffer? ‘Pas wanneer men dit alles bedenkt: de overgang van de Revolutie uit de faze van het abstracte algemene ideaal naar de beperkte concretisering daarvan, het verschil in plaats en het verschil in tijd, het verschil bedreigd te worden en te bedreigen en ten slotte het verschil in intensiteit en massaliteit, pas dan en pas van daaruit kan men, menen wij, tot de enig redelijke verklaring komen voor het feit, dat heel die bonte mengeling van tegen de regering gerichte strevingen - van zuivere communisten af tot zuivere fascisten toe(!), in de vreemdste combinaties vermengd door het hulpzoeken bij elkaar - tot zulke mensonterende misdaden en zelfvernederende bekentenissen is kunnen komen.’ Ja, tot zulke bekentenissen zijn ten slotte zelfs gewone Duitse soldaten gebracht. | |
[pagina 292]
| |
R. graaft hier werkelijk weer al te diep door zijn verklaringen - zodat hij tenslotte niets verklaart. Al deze schijnbaar diepzinnige betogen op het randje van de phraseologie verklaren in ieder geval niets van de psyche van diegenen, die deze bekentenissen gedaan hebben - en van fascisten hieronder is toch nauwelijks of niet sprake - uit een volkomen mengeling van de meest heterogene motieven en instellingen, uiteindelijk toch de enige factoren, die het menselijk gedrag bepalen, niet te reduceren, niet weg te praten: murw gemaakt door physieke en psychische pressie, gedesillusioneerd door de ‘beperkte concretisering’ en nog wel meer, gedemoraliseerd door eigen medeplichtigheid, tot in het uiterste trouw aan de idee van de onfeilbare partij, bang voor represailles op familieleden of vrienden of hopend op verzachting van de straf - maar in ieder geval niet om aan de romantische behoefte aan een grootse conceptie van westerse intellectuelen te voldoen. - ‘De menselijke misdaad heeft in de Russische Revolutie - moet men zo het geheel begrijpen - een nieuwe dimensie aangenomen - ten slotte omdat in die zelfde Revolutie ook het menselijk ideaal een nieuwe dimensie aangenomen heeft’. De menselijke misdaad, dat is nu weer duidelijk, zit toch maar aan één kant, aan de kant van de ‘tegen de regering gerichte strevingen’: gelukkig - men kon eens twijfelen. Maar een nieuwe dimensie? Ongekende afmetingen, maar dan aan de andere kant. De grote vraag blijft echter toch, wat nu feitelijk het werkelijke verband is tussen misdaad en ideaal, in velke dimensies ook, en of de grootte der misdaad wel zo'n zuivere afspiegeling is van de grootte der idealen, als R. hier suggereert, en of de misdaad hier niet integendeel het idealisme met wortel en tak heeft uitgeroeid. Want wat R. hier weer buiten beschouwing laat, in zijn wijze van formuleren, is de afschuwelijke contra-selectieve werking van een dergelijk systeem, waarin iedereen op één of andere manier, in welke graad van actieve of passieve medeplichtigheid ook, beul moet zijn, als hij geen slachtoffer wil worden. R. eindigt, zich weer terugtrekkend op de knusheden der volkomen abstractie, met het stellen van een ‘verschillend vrijheidsbegrip’ - de dictatuur blijkt dus weer niet gevaarlijk voor de, maar slechts voor een vrijheid -, dat van de Russische boer tegenover dat van de Westerse intellectueel - een tegenstelling, die zeker weer niet zo absoluut is, als R. haar hier stelt. - Niettemin, wanneer men uitgenodigd wordt, ‘de koene sprong van de mentaliteit van een Westerse intellectueel naar die van Russische boer (te) | |
[pagina 293]
| |
durven wagen’ (blz. 139), dan kan men alleen antwoorden, dat geen intellectueel toch uiteindelijk die sprong kan maken, zomin als hij uit zijn eigen huid kan springen: dat hij niet kan springen, dat hij alleen maar kan denken te springen, of zeggen te springen; en dat een Gide (de koene sprong... waarvoor mensen als Gide blijkbaar teruggeschrokken zijn’), zoals uit zijn ‘Retour de l'U.R.S.S.’ blijkt, niet teruggeschrokken is voor de mentaliteit van ‘een Russische boer’ - of het moest Stalin zijn - maar voor de gehele domper-muffe sowjet-spheer van bolsjewistische zelfingenomenheid, bolsjewistische zelfoverschatting en bolsjewistisch byzantisme; en tenslotte, dat ook de russische boer aan den lijve ondervonden heeft, wat het gebrek aan ‘intellectuele’ vrijheid betekende, die vrijheid, die - in samenhang natuurlijk met alle andere vrijheden - tenminste altijd nog een zekere garantie betekent tegen een al te consequent terrorismeGa naar eind88). - En als R. het over het doel van de revolutie voor de massa heeft als ‘het in eigen handen nemen van hun eigen lot’, beseft hij weer niet, in hoeverre dit slechts beeldspraak is, en in het bijzonder, in hoeverre het dit is in de Sowjet-Unie - waar immers, zoals hij het zelf heeft gesteld (blz. 121), niet door de massa, maar in haar belang wordt geregeerd. De conclusie is schriel: ‘Want hoe triest het ook met de vrijheid in dit land zelf voor het moment gesteld moge zijn, de enige kans dat die vrijheid ooit meer wordt dan een ideaal, is toch gelegen in het behoud van wat er van de vrede nog over is. En wanneer derhalve voor dit behoud het bestand van de Sowjetunie de beste waarborg is, dan is zij het, ondanks alles, en daardoor alleen reeds voor dat ideaal, dat het oude anarchisme placht te formuleren als de vrijheid der menselijke persoonlijkheid door niets belemmerd dan door die van de ander’. Scherp gesteld komt dit hierop neer: de Sowjet-Unie - hoe slecht het ook met haar vrijheid staat - garandeert de vrede; de vrede garandeert ‘de’ vrijheid. Twee op zichzelf al aanvechtbare praemissen, waaruit dan de conclusie: de Sowjet-Unie is de beste waarborg voor de vrijheid. Maar welke vrijheid dan toch? Wel - de onze natuurlijk! Ook die van R., dat is te zeggen - hier, nu, en nog. | |
[pagina 295]
| |
E.M. Janssen Perio |
|