Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Wennen aan vrijheidGa naar voetnoot1)Het was niet helemaal waar. Ik had aan boord wel degelijk onderscheid gevoeld. Onschuld is ook afwezigheid van elke richtlijn. Daardoor was ik heen en weer geslingerd, maar zonder te kiezen, boven de partijen uit, alleen waarnemend, aanvaardend wat ik kon gebruiken zonder ooit verband te leggen. Dat is mij nu pas duidelijk geworden. Ik hoor hen weer door de afstand van de tijd met zware brouwgeluiden elkaar in het Engels aanspreken, bewust hun moedertaal verloochenend om dan af en toe met gedempte stem toch in het Duits terug te vallen. Ik zie hen weer aan het begin van hun lange tocht naar de vrijheid, geduldig opschuivend naar hun beurt in de tochtige paspoortkantoren. Uren hadden zij gezeten in de koude gangen te Parijs, Londen, Luxemburg, Antwerpen, Rotterdam, de ogen gericht op het loket, glimlachend, buigend, dank mompelend als zij weg gingen. Er werd verteld over stadjes in neutrale landen waar zulke goede vluchtelingenkampen waren. Kleine kinderen spraken Duits, Engels, Frans door elkaar, zij hadden al met Duitsland afgerekend. Een schip topzwaar van uitgestotenen, waar de vluchtelingen met alle neerbuigendheid van Hollanders die een rijk en onafhankelijk land achter zich wisten, door de stewards werden bediend. Zij stalden bij de maaltijden grote stukken vlees uit voor een oude vrouw met een haviksneus en verschrikt dichtgeknepen ogen. Velen liepen tijdens het eten weg, anderen bleven dagen in hun hut. De saus, het vet, de kip, het vlees, voor de welgedane Hollander een achtergrond voor zijn dikke sigaar, deden hen in elkaar krimpen. De schoolmeester met halve brillenglazen en een bescheiden kuif van gladgestreken dof haar, Duits gebleven tot in zijn bevelende kraakstem die men alleen per vergissing nog een enkele keer hoorde uitschieten, lachte schuldig tegen de bediende over zijn gebrek aan eetlust. En de jongen, die de eerste dagen aan tafel verscheen met zijn jas aan en zijn ronde hoedje op, alsof hij elk ogenblik met een homp brood in zijn hand wilde wegrennen, hield het hoedje, dat de hofmeester hem verontwaardigd van het hoofd had gerukt, nu verborgen op zijn knieën. 's Avonds overhoorden zij elkaar uit Englisch in Tausend Worten en zij luisterden met sentimenteel gesloten ogen naar iemand aan de piano die alle Duitse liedjes van Rhein und Wein zong. Maar toen een steward een ogenblik het | |
[pagina 164]
| |
Horst Wessellied liet klinken, bestormden zij de radio en mokten uren in een hoek na. Eerst hield ik mij afzijdig, mij voorzichtig wennend aan de vrijheid, die ik in de beslotenheid van het schip van uur tot uur proefde. Ik wijdde geen ogenblik aandacht aan het verleden, dat opgeheven scheen, evenmin aan de toekomst, maar genoot van het moment, dat ik toch nog door een waas onderging, zodat toen bij de Engelse kust een vliegtuig plotseling laag overvloog en de mensen ontsteld wegdoken, ik alleen maar, zittend in de zon, mijn ogen een ogenblik dichtkneep, luisterend naar het gegons dat in de verte verdween. Misschien was het ook de behoefte om een reactie te verbergen, zoals wanneer vlak achter me een vaas of bord in stukken viel. In dit geval was het een subtiel protest tegen de te naakte schrik met gillen en hard hollen, van de bevolking aan boord. Die eerste tijd zat ik vaak in de bar, iets nieuws voor me met de leren krukjes en de witgejaste man achter de tapkast. Ik luisterde er naar de gesprekken van het groepje Amerikanen, meestal zakenmensen uit Berlijn of Oost Europa, norse halfgoden, door iedereen gevreesd en bewonderd. Zij spraken over de Duitsers en het terugkeren naar Amerika, wat hun geen van allen aan scheen te staan. En na enkele uren met veel drank over het thema van het vertrek, zei een van hen met zijn onverschillig zwaar Amerikaans: ‘You get annoyed with yourself’ en ik stelde mij voor hoe ik in een gewichtig decadente toekomst overal met mijzelf verveeld zou raken, om dan te proberen dat gevoel van étappe tot étappe weg te drinken. Later waagden zich ook af en toe enkele van de emigranten in de bar, losheid en zelfverzekerdheid simulerend; zij praatten er druk en keken zijdelings naar de Amerikanen, die er gemelijk op hun krukjes zaten te drinken en te zwijgen. Zij schenen nooit te merken dat er buiten hun eigen groep nog iemand anders aan boord was. Een van hen maakte hierop een uitzondering. Hij was nog jong, maar al met grijsblond sluik haar, een verweerd, doorgroefd gezicht en lichte harde ogen, waarmee hij, altijd alleen langs het dek wandelende, strak voor zich uit blikte. Mij groette hij af en toe. Een paar keer liepen wij samen op en hij bleef mijn held, ook toen ik hem, na mijn contacten met de emigranten, had verloren. Hoe ik hem ook bewonderde om zijn afzijdigheid, zijn splendid isolation, en daarin opgenomen had willen worden, ik was te nieuwsgierig en te gevoelig voor alle toenadering om de wenken dat ik ontvangen kon worden in het woelige bootleven lang te kunnen weerstaan. | |
[pagina 165]
| |
Er was een mager meisje met zwierende rokken, altijd druk aan de arm van vriendinnen, die met haar grote schuchtere ogen tersluiks naar mij keek en de hele reis door steeds ergens op de achtergrond was, lopend, draaiend, dansend, onverwacht achter deuren of om de hoek van gangen opduikend. Het magere lijfje fladderde en de handen bracht zij theatraal tezamen, het hoofd geheven en de mond geopend in een geschandaliseerd oooh..., als zij mij op een nieuwe lichtzinnigheid had betrapt. Naast de intiem donkere meisjes viel zij op, haar Duits was melodieus, en in haar banaalste zinnen drong haar intense verbazing nog door over het vreemde leven, wantrouwde mij heel erg, sinds zij mij - en geschrokken had zij met haar handen haar mond bedekt - het mollige meisje achter de hut van de marconist had zien zoenen. Als zij mij zag aankomen, was haar lichaam een ogenblik verstard in echte en half gespeelde ontsteltenis en dan in een oogwenk fladderde zij weg, een hoek om. Ik had haar graag willen vangen om met mijn armen om haar heen naar haar wild kloppende hart te luisteren. Zij was eerder mijn droombeeld dan het korte mollige meisje, dat met haar broertje al een paar jaar in Engeland had gewoond en nu op weg was naar haar oom, die in San Francisco een warenhuis had. Maar met haar ging het vanzelf en zij probeerde alles voor mij te beslissen. Zij ging's avonds, wanneer wij dachten dat niemand ons zag, mee naar mijn hut, zij heel zeker en een beetje kortademig voor mij uit lopend. En wanneer wij binnen stonden, kneep zij haar ogen dicht, kreunde en sloeg haar armen om mij heen. Dat was haar oorlogskreet. Op een keer toen zij weer stevig haar ogen dicht had, meer alsof zij een explosie dan een kus verwachtte, barstte ik in lachen uit. Zij sperde haar ogen beduusd open, maar was niet kwaad. Ik was op de rand van mijn bed gaan zitten en zij viel voor mij neer en begon mij in de maag te stompen. ‘Je bent een ongevoelige ijsklomp. Je weet niets, poor boy! Je weet niet eens wat passie is’ en zij stootte met haar hoofd tegen mijn maag, zodat ik naar adem snakte en achterover viel. Zij kon met een heel beslist gebaar haar hoofd schudden, diep ademen, mijn hand vast houden en mij dan met haar bruine ogen die braken en smolten, blijven aanstaren. Ik had twee bedden boven elkaar, maar ze waren veel te nauw voor ons tweeën. Nadat zij mij had geleerd wat passie was, strekte ik mij benauwd in het donker naast haar uit, met wijd open mond trachtend zoveel mogelijk lucht binnen te halen. Zij lag half over mij heen, haar hand liefkozend op mijn keel en soms viel zij in slaap en begon heel zacht te blazen en | |
[pagina 166]
| |
te snorren. Ik luisterde naar haar en naar het kraken en zuchten van het hout in de traag deinende hut. Overdag lachte zij mij steeds uit en protegeerde mij bedillerig als haar domme vriend, die niet beter wist. Zij kon hartelijk lachen en slim vertellen over Engeland en haar toekomst in Amerika. Geboeid keek ik naar het rose tongpuntje, dat af en toe door haar tanden verscheen wanneer zij heel tevreden leek over zichzelf. Over Duitsland wilde zij nooit spreken. Ongeduldig schudde zij haar hoofd. ‘Dat is toch voorbij. Zand erover.’ Later hoorde ik van iemand, dat haar vader, die in Berlijn een grote bontzaak had gehad, er bij de vervolgingen halfdood was geslagen. Hij woonde nog ergens in Engeland, maar de schok had zijn gezondheid gebroken. We waren nu vrienden en zaten in de bioscoopzaal trouw naast elkaar, met op de achtergrond heimwee naar mijn Amerikaanse held, die mij niet meer wilde zien en het fladderende meisje. Ik trachtte tegelijk toch enige vrijheid als toeschouwer te behouden. 's Middags ontvluchtte ik haar in de schrijfzaal; ik maakte haar wijs dat ik er moest werken. Zij bleef om uitleg vragen en toen ik iets verzonnen had over een roman, raakte zij opgewonden van plezier en bood mij aan allerlei belangrijke stof te leveren. Zij bracht mij tot aan de deur en nu en dan zag ik haar naar binnen kijken en wanneer ik voor mij uit zat te staren, maakte zij aanmoedigend met haar hand een schrijvende beweging. Zij hield niet van doelloos zitten. Ook 's avonds in de gezelschapszaal kon ik haar als er gedanst werd af en toe ontwijken. Ik danste er vaak met een Weens meisje, dat er altijd wat afzijdig, iedere avond met haar moeder zat. Zij was heel licht en gracieus en zij had blond haar en grote wat wegkijkende ogen. Haar moeder lachte en knikte wanneer ik haar dochter weghaalde en ik merkte hoe zij ons volgde, tevreden haar hoofd buigend, neuriënd wanneer er op de piano walsen werden gespeeld. De Weense had een licht tinkelende stem en er was een intrigerende, voorname distantie in haar gratie en minzaamheid. Zij sprak over Wenen alsof zij er even afscheid van had genomen voor een zeereisje en ik streefde er naar haar elegantie te benaderen en een bevallig vormenspel te maken van de dans, waar wij het vrolijk gelach en de klokken van het nu niet meer bestaande Wenen achter schenen te horen. Zij zat na het dansen heel stil en afwezig in haar stoel, haar kin rustend op haar hand. Soms bleef ik aan hun tafeltje zitten en haar moeder dankte mij voor de aandacht die ik voor haar dochter toonde. ‘De zeelucht heeft Thérèse al zoveel goed gedaan,’ zei ze en dan fluisterde zij | |
[pagina 167]
| |
mij toe: ‘Het arme kind was zo overspannen.’ Ik glimlachte verlegen en zei dat ik het een eer vond om met haar te dansen. Overdag was Thérèse zelden te zien, maar van mijn plaats aan de schrijftafel praatte ik weleens met haar moeder, de verwijtende blikken van mijn bootvriendin negérend. Zij zat tegenover mij met haar handwerk, het hoofd even gebogen en vroeg mij bezorgd wat ik in dat grote Amerika zou gaan doen. Toen ik haar luchtig zei dat ik kranten ging verkopen, schudde zij verontrust het hoofd. Zij wist niet waar de wereld heen ging met die jonge mensen die zulke grote reizen maakten. Over zichzelf praatte zij niet en ik durfde niets te vragen. En dan even voor de thee stond zij op, zuchtend en zei: ‘Kom, ik ga Thérèse haar drankje geven.’ En met haar hand op mijn arm, even naar mij overgebogen: ‘Dans jij vanavond maar weer met haar, jongen, dat doet haar goed.’ Ik kleurde en wist niet wat ik zeggen moest. Het dansen met de Weense was geen opoffering, maar in de magische kring om haar heen een betoverende metamorphose, die ik waardig moest blijven. Ik voelde mij op mijn gemak in de volledige vereenzelviging met de bootbevolking, die toch - en zelfs daar dacht ik niet over na - niet de minste consequenties had. Als de stewards in de eetzaal soms tegenover mij, hun soortgenoot, knipogend hun schampere critiek over de vreemde emigranten te kennen gaven, dan schonk ik hun de blik van verstandhouding waar zij om vroegen, maar in werkelijkheid dacht ik er noch het een noch het ander over: mij met de mensen inlaten was niet meer dan een gebaar, het boeide mij wel, maar bond mij niet. Voorzover ik erover nadacht, vond ik de Joden helemaal niet vreemd of om over te knipogen, maar ik was wel bereid, en evenzeer zonder gevolgen, ze een ogenblik door de ogen van de afkeurende anderen te zien. Ik hing - en het klinkt te gewichtig - tussen twee werelden en dong naar de gunst van beide, maar ik had toch mijn eigen maatstaven. Al trok ik mij het oordeel van de anderen aan, het zelfs vrezend, toch geloofde ik er voor mijzelf niet in. Vandaar mijn gemakkelijk aanpassingsvermogen, dat niets betekende, al heeft het de grijnzende man, die een geheim plezier had in mijn verhouding met het mollige meisje, op het idee van zijn spel gebracht. Het moet hem en wie weet ook anderen gesuggereerd hebben, dat ik een Duits-Joodse afkomst verborg en dat tegelijk verried. Ook hij beschouwde mij, en ik liet met mij doen, een beetje als zijn eigendom. Zo kwam hij er toe mij aan iedereen voor te stellen. Hij bracht mij ook bij de man wiens zware gewichtige stem men overal hoorde en die langs het dek | |
[pagina 168]
| |
stapte in een jas met bontkraag als teken van vergane glorie. Hij vertelde mij onmiddellijk, dat hij jaren politiek redacteur bij de Deutsche Allgemeine Zeitung was geweest en met nadruk maakte hij mij duidelijk, dat er journalisten en journalisten waren. Er was ook een plechtig hoffelijke Weense doctor, die de gelegenheid niet liet voorbijgaan om over zijn vroegere bijzonder hoge regeringsbaan te spreken. Door middel van mij waren zij reeds bezig het onbekende Amerika dat zij veroveren moesten, te imponeren. Beleefd knikkend bekeek ik aanbevelingspapieren en hielp soms bij de vertaling van die recommandaties van het hoogdravende Duits in een eenvoudiger Engels, dat zij met trieste, niet begrijpende ogen bekeken: in de vreemde taal leek hun glorierijke levensloop zo naakt en koud. De vertaling scheen hun angst aan te jagen, alsof ik daardoor de veroverende magie had verbroken. Twee dagen voor we in New York zouden aankomen, zou er 's avonds een groot feest worden gegeven. Er heerste de hele dag een opgewonden stemming aan boord. Omdat de zaal versierd moest worden, werd er een half uur vroeger gegeten. Mijn meisje had ik 's middags naar de kapper gebracht en tegen theetijd werd ik door haar broertje van de schrijftafel weggehaald en naar haar hut gebracht. Zij zat er in haar onderjurk, zorgvuldig haar geverfde nagels voor zich uit houdend. Trots liet zij mij haar feestjurk bekijken die over een stoel hing. Zij was benieuwd naar mijn oordeel maar schold mij even later weer uit, omdat ik er toch geen verstand van had; toen stuurde zij mij weg. Zij zou niet komen eten zei ze heldhaftig, maar zich aan een beauty sleep wijden. Om acht uur kwam ik naar boven, aangetrokken door het wild gedruis van stemmen. De rotonde was al vol met feestelijk geklede mensen, alleen de Amerikanen ontbraken. Voor de nog gesloten deuren van de zaal stonden de mensen tegen elkaar aangedrongen. De kapitein was binnen met de hofmeester en de bedienden nog aan de versieringen bezig. Ik leunde tegen de trap aan en wuifde naar mijn grijnzende satelliet, die met hoog rode koontjes in de voorste rijen stond. Hoe het plotseling omsloeg is niet na te gaan. Misschien bonsde iemand schertsend of ongeduldig op de deuren. De luide stemmen waren wellicht nog vrolijk. Maar toen werd er geroepen: ‘Ze laten ons er niet in!’ Er werd harder geduwd en ik herkende de verhitte gezichten niet meer. Een vrouw gilde snerpend. Dof klonk het zware stompen op de deur. ‘Het is een schandaal!’ hoorde ik en ik herkende de stem van de gewichtige journalist. Er ontstond in de eerste rijen ruzie. Hard en onheilspellend | |
[pagina 169]
| |
klonk het kelerige Duits. Zwaar en zweterig schoven de op elkaar geperste mensen naar de deur, de balustrade om de trap kraakte. De ogen om mij heen waren wild; er werd naar vrouw en kinderen gezocht, alsof zij zich een weg naar de reddingsboten vochten. De vrouwenstem, tragisch buiten alle verhouding, krijste weer: ‘Help ons, we mogen niet binnen. Ze laten ons niet toe!’ Achter mij werd venijnig geschopt en gevloekt, een elleboog trof me in het oog en nijdig sloeg ik terug, al half verdoofd en meegesleept. Misschien hadden de stewards de deuren niet moeten openen. Zij schrokken toen zij de dringende passagiers voor zich zagen, de kapitein moet nog geprobeerd hebben om de mensen te kalmeren, maar het gevecht was al begonnen. Later is gezegd dat de stewards er het eerst op hadden losgeslagen. Zij hielden elkaar stevig vast en stootten de eerste rijen terug. En toen opeens zag ik, half boven aan de trap, de Weense en haar moeder, die voor haar stond en haar probeerde te beschermen. Ik rukte mezelf los en wrong me naar hen toe. De Weense keek naar boven, en haar ogen schenen een ander schrikbeeld te zien: ‘Was ist denn los?’ hoorde ik haar zacht zeggen. En daarna, met een beschuldigend uitgestoken hand: ‘Die Leute werden doch geprügeld.’ Ik hoorde nu de stem van de kapitein bulderen. Samen met haar moeder hielp ik het meisje naar beneden en haar ondersteunend liepen we naar haar hut. Ze was begonnen te huilen, een zacht kermend intiem geluid. Een licht beven, toen zij angstig tegen de trapleuning stond gedrukt, had zich voor we haar hut bereikten ontstellend gewijzigd in een schokken door haar hele lichaam. Ik herkende het gezicht van de moeder niet meer, star, strak en bijna vijandig zei ze: ‘Laat ons nu maar’ en sloot haastig de deur. Terwijl ik terug liep kwam mijn meisje de hoek om. Zij holde naar mij toe in haar feestjurk, de ogen nog opgezet van de slaap. ‘Ik heb mij verslapen. Wat is er aan de hand? Wat is al dat lawaai toch?’ En zij greep mij angstig vast en drukte zich huiverend, nog niet helemaal wakker, tegen mij aan. Met mijn arm om haar heen liepen wij naar buiten en stonden tegenover de zee. Het tumult was verzwakt en na een donderende waarschuwing van de kapitein is het feest later toch doorgegaan. Namens een inderhaast gevormd comité van de nu schaapachtig stille schepelingen waren hem plechtig verontschuldigingen aangeboden. De Weense was niet meer verschenen. Zij had er in haar witte baljapon licht en sierlijk uitgezien, een bloem elegant in het haar.
Adriaan van der Veen |
|