Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Pietje Bell leest de krant
| |
[pagina 151]
| |
derschaps- of gemeenschapsgevoel dat velen een klont kritiek alleen doet slikken als het in ‘the milk of human kindness’ zwemt, naar de compleetheid, die tegelijk attentie voor en distantie van het kleine kan opleveren, die instinctief de proporties doet verschuiven al naar het gewicht van het moment, die zichzelf zo ernstig doet nemen als vriend of tegenstander het waard is. Deze, door zo weinig mogelijk preoccupaties bezielde, menselijkheid is wel bij uitstek een eigenschap van de Fransen en ook nergens dan bij Franse auteurs boeit mij zozeer de figuur, die ik door de onthulling van hun levensomstandigheden, door anecdotes of wat ook, beter wens te kennen. Aanval en verweer, het uiten van afschuw en bewondering, de neerslag van een fundamenteel ‘désaccord avec son temps’ - wat Gide voor de kunstenaar zijn reden van bestaan noemde - staan bij dergelijke figuren dan ook in onmiddellijke relatie met hun motieven en wie deze kent, zal desnoods wel eens de mate van felheid, venijnigheid of ook pathetiek niet kunnen waarderen, de uiting als zodanig zal hem niet onverschillig laten. Bij de lezing van Hermans' boek is het me net omgekeerd gegaan. Hermans is ook non-conformist. Hij vindt dat er in de maatschappij veel aan de kaak te stellen is en in ons lieve landje extra-veel. Hij wil de beschrijver zijn van een door de oorlogsgebeurtenissen en door een waanzinnige opvoeding uitgeholde en weerloos gemaakte na-oorlogsgeneratie. Hij wekt boosheid en wordt voor het gerecht gedaagd, omdat hij volgens de termen van de wet een bevolkingsgroep zou hebben beledigd, die van het buitenwettelijk beledigen van de mens in het algemeen en van medemensen - de heidenen! - in het bizonder, een dagelijks en met raffinement bedreven werk maakt. Voor mij allemaal redenen om aan zijn kant te staan en de man te prijzen die blijkbaar met romanciersmiddelen ergens raak wist te schieten. Toch heeft Hermans' hele geruchtmakende verhaal me onverschillig gelaten of hoogstens kortstondig geërgerd. Natuurlijk niet geërgerd zoals bij sommige moraalbehoeders het geval zal zijn geweest en ook niet zoals Hermans wenst dat het zou ergeren, maar geërgerd omdat het zo schrikbarend onder de maat is gebleven, omdat het even polderplat is als zoveel wat Hermans op de hak wil nemen. Het is voor zinnige mensen uiteraard geen probleem of de schrijver nu wel verantwoordelijk is voor de barre dingen die hij zijn figuren laat zeggen. Hij is verantwoordelijk voor elk woord dat hij geschreven heeft, maar dit is een verantwoordelijkheid die de justitie niet aangaat. Om die barre dingen op zichzelf - de schelderij, wat vieze woorden en onkiese beschrijvingen - gaat het me ook niet. Als er nog eens school-edities worden getrokken uit de klassieke werken, die Apollinaire en enkele anderen hebben uitgegeven in de boeiende collectie ‘Les Maîtres de l'Amour’, aan te vullen met Henry Miller, Jean Genêt e.d., dan is dit niet erg meer en dan zal wel blijken dat Hermans maar een leerjongen in deze bezigheid is. Maar wat me wel hindert is de miezerigheid waarmee dit alles is uitgepeuterd en de kinderachtigheid waaruit deze aanklacht - het boek is toch kennelijk als zodanig bedoeld - is geschreven. De ontwrichting en ontreddering van een oorlogsgeneratie zijn tragisch genoeg en ik heb tegen een opzettelijke vertekening van een beeld geen bezwaar als de wezenlijke karakteristiek er des te indringender door wordt. | |
[pagina 152]
| |
Maar de hoofdpersoon Lodewijk Stegman - nota bene een man die enige jaren aan een universiteit heeft gestudeerd - blijft hier zo in het platte vlak van het geduldige papier dat nauwelijks enige reactie geloofwaardig is en dat hij alleen af en toe is te waarderen als geprojecteerde kapstok, waaraan de schrijver zijn ideeën kwijt kan. Er zou voor een kritisch schrijver heel wat te maken zijn van de belevenissen van Nederlandse militairen in Indonesië vóór en na de oorlog. Ik heb er zo het een en ander mee te maken gehad, maar een dergelijk bête geredeneer als bij Hermans' ontgoochelde militairen kwam onder de domste dorpsjongens nog niet voor. Al dat gezeur over het kleine land waar je niets bereiken kunt, over de vraag hoe je rijk en machtig kunt worden, die hele beschrijving van de oprichting van een politieke partij ‘om de Nederlandse staat te liquideren’ en van het blad ‘Voetbal-Europa’, het is zo verzonnen en zo buiten elke functie met een reële situatie en een reële problematiek, dat ik het alleen maar lachwekkend kan vinden en een testimonium paupertatis van de auteur zelf. Er gaat niet de minste suggestie van uit, die de ontreddering, eventueel ook de hulpeloosheid, onnozelheid, zelfs domheid van dergelijke jongeren als een tragische gesteldheid opdringt. Vandaar dat de schildering ook niet werkt en het geheel me deed denken aan de boeken over Pietje Bell. Je kon daar als kind door geamuseerd zijn, maar je besefte heel goed dat al dat erge en ondeugende toch maar verzinsel was en dat je die ‘realistische’ familie Bell nergens hoefde te gaan zoeken. Bij Hermans zijn we zover dat Pietje Bell de krant leest, scheldt en aan politiek doet, maar ik heb ook dan geen behoefte om ergens te zoeken. Overgeplaatst naar een genre dat Hermans meer past, zou ik ook de vergelijking willen maken met de Franse schilder Dubuffet - korte tijd modeverschijnsel - die zich uitputte in opzettelijk geïmiteerde kinderkrabbels en ‘voor het effect’ af en toe excrementen op zijn doeken smeerde. Daar eveneens kinderachtigheid en loze opzettelijkheid, die soms bij deze Fransman zelfs nog speels kan zijn. Hermans, deze nazaat van Luther, die voor de rechtbank zijn ‘hier sta ik, ik kan niet anders’ declameert - we blijven toch zo sérieus in de Nederlandse letteren - had, als hij al dat ‘erge’ wat hij wil spuien niet had opgestapeld op de wijze waarop in de fameuze ‘Moord van Raamsdonk’ vreselijkheden met een averechtse - en dan als zodanig bedoelde - uitwerking worden gedebiteerd, een leesbaar boek kunnen schrijven. Hij heeft romancierskwaliteiten, sommige passages van het boek en speciaal het slot getuigen ervan. Hij heeft elders ook blijk gegeven niet onintelligent te zijn en zodanig de buitenlandse literatuur te kennen dat hij tot een afwegen van artistieke middelen in staat zou kunnen zijn. Daarom is het mij een raadsel dat hij zozeer het gevoel voor dosering mist en zo weinig die, het afstandsvermogen van de auteur verradende, dimensie weet aan te brengen, waardoor ook het platte of scabreuze het reliëf van de dwingende noodzaak krijgt. In dit naturalistische gepeuter met de eeuwige sigarettenopstekerij en de manipulaties met lucifers, borrels of wat ook - we krijgen hier zelfs nog een extra-nummer knagen aan bierviltjes -, met de ‘dacht hij's’ en ‘zei hij's’ en zoveel echt-hollandse functieloze ‘Kleinmalerei’ en Kleinklatsch’, zie ik Hermans nergens als de meester van de situatie en ook niet als het slachtoffer daarvan, die zich alleen maar uitspreekt en daarom de aandacht waard is. Voorzien van talent, maar gespeend van dat compleet- | |
[pagina 153]
| |
menselijke gevoel voor proporties, waarop ik in het begin doelde, mist hij het formaat om aanklager te zijn van veel, waarvan hij terecht beseft dat het aangeklaagd dient te worden. Aangeklaagd, juist in ons angstig-starre Vroom en Dreesland, waar zoveel smalle gemeenten al te lang ‘het gelijk’ met ‘altijd’ hebben verbonden.
J.H.W. Veenstra | |
E.M. Forster, Two Cheers for Democracy, Edward Arnold & Co., Londen 1951.Het liefst zou ik hier iets schrijven over de romans van Forster, juist omdat zij in sfeer en kwaliteit nogal verschillen van zijn essayistisch werk, dat in Abinger Harvest (1936) en in deze bundel verzameld is. Een zekere verlegenheid, gemaskeerd door een urbane omgangstoon, schijnt hem te verhinderen om zich in een essay even intelligent en genuanceerd van gevoel te uiten als in fiction - iets wat men bij meer Engelse schrijvers kan waarnemen. Hier komt bij dat in het bijzonder Howards End en A Passage to India allerlei impliciet tot uiting brengen dat op geen enkele manier expliciet kan worden gezegd. Een zekere teleurstelling geeft dit werk dus wel, voor een deel doordat het ook intellectueel meestal niet zo diep gaat. Deze teleurstelling komt echter slechts voort uit een grote appreciatie voor de persoon van Forster, zoals ik die uit de andere boeken ken. Was dat niet het geval, dan zou ik geen onvriendelijk woord over deze bundel willen zeggen. Er zitten bijzonder veel aardige dingen in die het lezen bijna overal de tijd waard maken. Het minst in de eerste zestig bladzijden, waar onder het hoofd ‘The Second Darkness’ politieke onderwerpen worden besproken: dit moet immers voornamelijk gaan over dat waar hij tegen is, wij zijn het daar wel mee eens, en hij blijft te algemeen om nieuwe gezichtspunten te openen. Sympathiek is hij ook hier. Forster's voorkeuren leren wij kennen in het tweede deel, ‘What I Believe’. In het titel-essay gaat hij uit, als laatste zekerheid, van persoonlijke verhoudingen. (Dat zij op een ander plan de laatste onzekerheid zijn, ziet men weer duidelijker in de twee romans die ik noemde.) Hij gelooft niet in Grote Mannen (‘They produce a desert of uniformity around them, and often a pool of blood too’) of collectivistische idealen; ook niet in het Christendom als macht om de wereld te verbeteren (‘I cannot believe that Christianity will ever cope with the present world-wide mess, and I think that such influence as it retains in modern society is due to the money behind it, rather than to its spiritual appeal.’) Wel gelooft hij in een aristocratie van ‘the sensitive, considerate and plucky’. ‘With this type of person knocking about, and constantly crossing one's path if one has eyes to see or hands to feel, the experiment of life cannot be dismissed as a failure.’ Deze nauwelijks zichtbare aristocratie is de enige die ooit de wereld zou kunnen ‘redden’ - wat dan ook geen waarschijnlijke gebeurtenis is. Dit essay is, zoals Forster zegt, de sleutel tot het boek; op dezelfde manier menselijk is ook zijn geloof in kunst, in literatuur. Het is ook in de eerste plaats om Forster's visie op de mensen die door de literatuur ‘cross one's | |
[pagina 154]
| |
path’ dat men de in het tweede deel verzamelde opstellen zal appreciëren. Er zijn er een vijftigtal; ik noem bijvoorbeeld die over Skelton, William Arnold, Erewhon, Proust, Cavafy, Iqbal, Mrs. Miniver, Virginia Woolf. De meeste zijn slechts enkele bladzijden lang en beperken zich tot grote lijnen of een paar détails (uitzondering is onder meer het laatstgenoemde). Zij zijn in de eerste plaats bestemd voor hen die weinig litteraire kennis meebrengen en veel daarvan zal men bij de lectuur dan ook niet opdoen, maar is dat soms het enige wat wij zoeken?
J.O. Kalff | |
George F. Kennan, American Dipomacy 1900-1950, University of Chicago Press 1951, en Secker & Warburg, Londen 1952.Dit eerste boek van Kennan heeft zeer de aandacht getrokken en om begrijpelijke redenen. Hij is het eerste hoofd geweest van de Policy Planning Division van het State Department in Washington, heeft de durf gehad om zich, zoals eertijds Zarathustra in de woestijn, enige jaren terug te trekken in het Institute for Advanced Study in Princeton en is zo juist benoemd tot Amerikaans ambassadeur in Moskou. Het gemak, waarmee de Russen deze scherpe criticus van de toestanden in de Sovjet-Unie als ambassadeur hebben aanvaard, heeft sommigen in de Westelijke wereld verbaasd, waarschijnlijk ten onrechte. De precieze, aarzelende, altijd ook het standpunt van de tegenstander begrijpende Kennan zou voor het Kremlin wel eens een aantrekkelijker onderhandelingspartner kunnen zijn dan bv. een wat grover besnaarde vakbewegingsleider, getraind in de harde leerschool van het ‘tough bargaining’.
Een boek vormen deze zes te Chicago gehouden lezingen nauwelijks. Kennan zelf was onthutst toen hij vernam, dat zij niet alleen zouden moeten worden uitgesproken, maar ook in druk zouden moeten verschijnen. Zijn uitgever heeft er twee artikelen uit Foreign Affairs aan toegevoegd, het befaamde onder het pseudoniem X verschenen artikel over ‘The Sources of Soviet Conduct’ en een meer recente bijdrage over ‘America and the Russian Future’. Zo lijkt het een boek, terwijl het in het wezen van de zaak meer een pamflet is.
Kennan richt zich tegen de legalistisch-moralistische opvatting van de buitenlandse politiek, die naar zijn gevoel de laatste halve eeuw van Amerikaanse diplomatie heeft overheerst. Revolutionnaire kracht heeft zijn betoog tegenover de haast religieuze verering, welke vele Amerikanen hebben voor de al te gemakkelijke fantasieën over een wereldregering. Zo een wereldregering wordt aaneengepast als een bridge-puzzle van Culbertson, die dan ook, mirabele dictu, een soortgelijk stelsel heeft ontworpen. In de mode zijn even goed bedoelde en gigantische als zotte en gevaarlijke pogingen om een wereld te construeren, die op een wat verbleekte maar onmiskenbare wijze lijkt op de Verenigde Staten of op het cliché-beeld van de Verenigde Staten, dat de meeste Amerikanen in hun hoofd hebben. | |
[pagina 155]
| |
De grote verdiensten van Kennans boek zijn twee kritische opmerkingen, die hij bij het huidige internationaalpolitieke bedrijf plaatst, te weten de harde les, dat men niet ongestraft een wereldpolitiek van eigen provinciale veronderstellingen uit kan construeren, en de waarschuwing tegen al te grandioze plannen, die alleen maar tot mislukking gedoemd zijn. Men heeft hem wel eens verweten, dat hij als beroepsdiplomaat te weinig oog heeft voor de natuurlijke moeilijkheden van de binnenlandse politiek in een democratische samenleving. Het verwijt lijkt mij onjuist, omdat Kennan het probleem wel ziet en geen enkele goedkope oplossing naar voren brengt noch ook de democratie op zichzelf aanvalt.
Van onomstotelijke juistheid zijn uitspraken als de volgende: ‘History does not forgive us our national mistakes because they are explicable in terms of domestic politics’, en ‘A nation which excuses its own failures by the sacred untouchableness of its own habits can excuse itself into complete disaster’. Het zijn uitspraken, welke de gezapige beroepspolitici, wier horizon van professionele begrensdheid is, zich diep mogen inprenten vóór dat een mogelijke katastrofale wending in de wereldpolitiek niet alleen hun democratische cliché's maar de ganse democratie wegvaagt.
Twijfelachtiger lijkt mij Kennans nadruk op het nationale eigenbelang als veilig richtsnoer, als een soort realistische vluchtterp voor wie de woelige baren van internationaalpolitieke fantasieën wil verlaten. Inderdaad, vele nobele fantasieën zijn slechts het schijnheilig gewaad voor sinistere politici en andere zijn, ook waar zij eerlijk bedoeld zijn, van onberekenbaar gevaar voor een wereld, die hardnekkig weerstand biedt aan schone plannen van merendeels dilettantische plannenmakers. Noch legalisme noch moralisme zijn op zichzelf in staat een vaste basis voor de internationale politiek te leveren.
Doch waar brengt ons dat? Misschien zijn wij Europeanen wat te sceptisch voor de gemiddelde Amerikaan, maar Kennnan maakt de indruk zo verbijsterd te zijn door de illusies over ‘world government’, welke hij als weinigen in zijn land doorziet, dat hij, omgekeerd, geheel in de fouten van een Realpolitik dreigt te vervallen. Let wel: zo dom is hij natuurlijk niet en het bewonderenswaardige van zijn boekje is, dat hij zich nergens overgeeft aan de vergrovende tendenties, die het betoog van de voornaamste apostel van de school van ‘national interest’, Hans Morgenthau, zo vaak ontsieren. Hij spreekt van een andere functie naast het national eigenbelang: ‘the function of the gentle civilizer of national selfinterest in which they (d.w.z. international law and morality) find their true value’. Doch dit is het begin en niet het einde van het probleem. Tot hoever gaat de basis van het nationale eigenbelang en waar beginnen wij met dit nationale eigenbelang ‘op zachte wijze te civiliseren’? Kennan heeft het probleem gesteld, maar het allerminst opgelost.
Zijn lezingen vormen merkwaardige lectuur, omdat de schrijver, die kennelijk meer de aarzelende intellectueel van de jaren '30 is dan een ‘hardboiled’ cynicus, zijn best doet om vooral de ‘Real-politiker’ te | |
[pagina 156]
| |
spelen. Vóórdat hij een oordeel uitspreekt over de situatie in het Verre Oosten, betoogt hij, dat het niet alleen logisch was dat Mantsjoerije in de Russische invloedssfeer kwam te liggen, maar ook logisch, dat Korea aan Japan verviel. Amerika's deelneming aan de eerste wereldoorlog beschouwt hij als een grootscheepse vergissing, behalve in zoverre een dergelijke interventie aan het einde van de oorlog noodzakelijk zou zijn geweest om Engeland als grote mogendheid niet helemaal af te laten takelen.
Er zitten in dit alles misschien kernen van waarheid, maar Kennans soberheid en nederigheid van toon verbergen tevens een onzekerheid van oordeel en een diepgevoeld pessimisme, die men ook zonder ordinair optimisme waarlijk niet als het heilig evangelie hoeft op te vatten. Hij heeft, wat men bij vele Amerikanen aantreft, een sterke, soms zelfs masochistisch aandoende neiging om de Amerikaanse politiek te bekritiseren en de lucht uit het ventiel van de morele opwinding te laten lopen. Tot op zekere hoogte zijn dat nuttige eigenschappen, maar waartoe leiden zij in de praktijk?
Soms, er is geen twijfel aan, tot ‘wishful thinking’. Hij zegt, dat wij in de tegenwoordige tijd blij zouden zijn als wij een stabiel en betrekkelijk aannemelijk verschijnsel als het Duitsland van 1914 terug zouden kunnen krijgen. Inderdaad was het Duitsland van Wilhelm II een aantrekkelijker verschijnsel dan dat van Hitler en misschien zelfs dan het verscheurde Duitsland van dit ogenblik. Maar wat bewijst dat? Zo ongeveer niets. In de eerste plaats is het een zinloze vergelijking, omdat de wereld, of wij het nu prettig vinden of niet, inmiddels 37 jaar verder is geëvolueerd en de klok in geen enkel opzicht meer terug te zetten is; in de tweede plaats omdat een redenering als deze, wanneer men haar tot haar bij Kennan verzwegen maar duidelijk bedoelde consequenties doordenkt, tot een volstrekt défaitisme leidt.
In de visie van Kennan zou de rebellie van Thomas Masaryk tegen de Oostenrijk-Hongaarse monarchie eigenlijk een zinloos bedrijf zijn, omdat die monarchie, met alle feilen die er aan kleefden, tenslotte nog heilig was vergeleken bij de latere situatie in Midden-Europa. Als wij dit soort opmerkingen overwegen, mogen wij nooit vergeten, dat een intelligent Brits diplomaat in de jaren vóór de eerste wereldoorlog, toen Masaryks streven een zinloos professoren-Donquichottisme leek, hem medelijdend afdeed als de man, die van de politieke realiteit toch nooit veel begrijpen zou. Enkele jaren later was Masaryk de eerste president van de nieuwe Tsjecho-Slowaakse Republiek.
Men kan de wreedheid nog verder drijven en concluderen, dat die Republiek in feite nog geen dertig jaren bestaan heeft. Dit zijn wijsheden, die naar mijn gevoel de grens van het politieke realisme overschrijden, maar aan de andere kant ook nauwelijks voor rationale bestrijding vatbaar zijn. Misschien had Masarijk er verstandiger aan gedaan om maar rustig thuis te blijven toen de politieke kansen alleen maar tegen hem leken te zijn; misschien hadden de democratische krachten in het Duitsland van Wilhelm II reeds vóór 1914 de wijsheid-achteraf van Kennan moeten bezitten | |
[pagina 157]
| |
en Wilhelm II accepteren als de mogelijkheid, die toch net nog iets acceptabeler was dan veel wat er nadien over hun vaderland en over de wereld kwam.
Het probleem is in wezen doodsimpel. Sommige mensen hebben de fut om voor een zaak te strijden, ook als die een verloren zaak lijkt of is; anderen zijn ‘realist’.
Het verdient overigens opmerking, dat Kennans realisme, waar hij zijn politieke ideeën ten aanzien van de Sovjet-Unie nader uiteenzet, hier en daar - en op uiterst reële gronden! - bedenkelijk aan het vervluchtigen is. Van hem stamt de politiek van de ‘containment’, d.w.z. van het bedwingen van de Sovjet-Unie binnen het gebied dat zij nu eenmaal inneemt, in de vrome, vage of ijdele hoop, dat Stalins bewind nog eens van binnenuit verslijten zal; Kennan gebruikt daarvoor het woord ‘erosie’. In het negatieve is zijn betoog ook hier sterk genuanceerd en uiterst vakkundig. Hij laat uitvoerig zien hoe weinig zin het heeft om aan een te gelegener tijd overwonnen en of bevrijde Sovjet-Unie, die dan weer Rusland zal heten, een Amerikaans- of zelfs een Westers democratisch patroon op te leggen. Maar hij maakt niet duidelijk hoe het Westen de innerlijke ontwikkeling in de Sovjet-Unie kan beïnvloeden, althans zijn opwekking om ‘een voorbeeld te zijn voor de Russen’ klinkt weinig sterk. Misschien dat politieke invloed in andere delen van de wereld de situatie zó kan beïnvloeden, dat ook interne ontwikkelingen in Rusland daarvan het gevolg zijn. Misschien dat wij de afsluitingstendenties in de Sovjet-Unie zelf, die natuurlijk bestaan, onderschatten, zodat er meer hoop is dan wij denken. Maar voor het ogenblik ziet het er niet naar uit, dat het Sovjetbewind over Rusland zonder een gewapend conflict met de buitenwereld aan zijn eind zal komen. De enige redenen, waarom een gewapend conflict niet van het Westen uit kan worden ondernomen, liggen in de onzekerheid van al dergelijke politieke voorspellingen en in de geringe, maar altijd bestaande kans, dat een oplossing langs andere weg mocht mogelijk blijken.
Van dit alles bevat Kennans boek, hoe donker van toon ook, te weinig, maar het munt uit door een bijzonder treffende karakteristiek van de behandelde aspecten van de Amerikaanse diplomatie en door een vakkundigheid, die hier en daar het volmaakte nadert.
J. Barents | |
De nostalgie van Robinson
| |
[pagina 158]
| |
van het Parijse Museum voor de Moderne Kunst heeft hier toch de letterkundige op het achterplan gehouden en het is voornamelijk een analyse van de beeldende kunst en van de tussen deze kunst en het publiek ontstane ‘divorce’, die de schrijver heeft ondernomen. Voor Cassou, die zich evenzeer een maatschappelijk man als een kenner en bewonderaar van de moderne stromingen in de beeldende kunst heeft betoond, is die ‘divorce’ een betreurenswaardig feit en zijn betoog is dan eigenlijk ook een, in optimistische slotaccoorden eindigend, pleidooi voor de moderne kunst, die hij als de onbegrepen onschuldige maagd in al haar blankheid op zijn conserverende handen het kortzichtige publiek voorhoudt. Eigenlijk moet dat publiek maar rustig wachten op de terugkeer van de nu zo gemiste ‘communications sentimentales’ en zich tevreden stellen met een, door Cassou met gedempte stem voorgezongen, lof der pudeur ten gunste van de maagd: ‘L'art moderne est un hommage rendu à cette divinité suprême et cachée et de qui, elle aussi, on ne doit parler qu'à voix basse: la Pudeur’. Dit soort apologieën, waarbij de schuldige altijd aan één kant wordt gezocht en men bang is het eigen standje eens met de bezem te bewerken, maken me meestal wat huiverig. Er steekt ook een goed stuk naieveteit in de verwachting dat ‘het’ publiek of ‘de’ maatschappij met een dosis voorlichting de kunst wel met open armen zal ontvangen en dat te rechter en te idealer tijd de leeuw en het lam zich zij aan zij zullen neervlijen. Ook het stellen van de vraag of hetzij nu, hetzij altijd, een kloof tussen kunst en publiek noodzakelijk en gewenst is, acht ik in dit verband - buiten het fijnproeversargument om - evenzeer op zijn plaats. Hiermee wil niet gezegd zijn dat Cassou's beschouwing op zichzelf naief of oppervlakkig is. Het is integendeel een zeer genuanceerd betoog met behartenswaardige opmerkingen en scherp geformuleerde karakteristieken, die ruimheid van blik en begrip verraden. Hij ziet in de moderne kunst een revolutie van een socratische of cartesiaanse allure. Het schijnt dat de poëzie, de schilderkunst en de muziek in de moderne tijd zijn uitgevonden, zegt hij, en de onmaatschappelijke positie van de kunstenaar is ontstaan doordat hij naar een andere taal zoekt dan die der officiële conventies. Ook schijnen twee wezenlijke elementen in de moderne kunst te zijn verdwenen, een realiteit en een ethos, en er dreigt een formalisering van de kunst, waarbij alleen overblijft ‘un faire qui produit un fait’. Die afwezigheid van realiteit en ethos is niettemin maar tijdelijk en misschien ook zullen ze later in de moderne kunst toch wel degelijk worden herkend, is Cassou's troost aan kunstenaar en publiek, de van tafel en wand gescheiden echtelieden. Zijn verklaring van dit verschijnsel is een uitwerking van een reeds terloops geplaatste opmerking in zijn inleiding bij een Picasso-album, waar hij het verdwijnen van de menselijke figuur in de schilderkunst toeschrijft juist aan die diepe kloof, die er, hetzij onbewust, hetzij meer bewust, sinds het begin van de 19e eeuw is ontstaan tussen de kunstenaar en de maatschappij waarin hij leeft. Na Ingres, die de gezichten van zijn tijdgenoten nog met ‘noblesse’ kon weergeven, beeldt de schilder nog slechts vrienden of gelijkgezinden uit. De rest van de maatschappij ‘lust’ hij niet meer. Hij heeft thans een protest-houding tegen de bourgeois-samenleving | |
[pagina 159]
| |
en als de bourgeois in de moderne schilderkunst geen realiteit herkent, komt dit doordat hij de bourgeois-stijl er niet meer in terugvindt. Cassou merkt dus terecht op dat de kunstenaar op zoek is gegaan naar een nieuwe taal, zonder echter de reden hiervan dieper te analyseren dan op het maatschappelijke vlak. De kunstenaar drukt zich in nieuwe tekens uit, die een autonoom leven krijgen, maar zich op de duur met een verstaanbare inhoud zullen verbinden. Eens zal die taal dan ook even nieuw en compleet voor de dag komen als het met die der Romaanse symboliek of der Chinese beschaving het geval is geweest. De scheiding tussen kunstenaar en maatschappij is daarom tijdelijk en Cassou meent dat de kunstenaar zelf ten gevolge hiervan een nostalgie ondervindt, een nostalgie naar een andere maatschappij en ook een ‘nostalgie du métier’, omdat in de van techniek vervulde samenleving voor hem de artistieke creatie nauwelijks meer ‘werk’ is. Hier raakt Cassou de kern van het vraagstuk, maar zijn oplossing is toch weer het gangbare pleidooi voor een inschakeling van de kunstenaar in de architectuur, voor overheidsopdrachten of reservering van een percentage der bouwcredieten voor kunstenaars (dit laatste is onlangs in het Belgische Parlement voorgesteld), voor een herleving van de toegepaste kunsten, voor bevordering van de Zondagsschilderij en erkenning van ‘l'art naif’ naast ‘l'art pensé’ enz. enz. Ook de ontwikkeling van de film als bij uitstek de realistische kunst van onze tijd - al te gemakkelijk brengt hij de film en alle soorten toegepaste kunst onder de rubriek ‘kunst’ - acht Cassou hoopgevend en hij ziet een groot proces van democratisering van het kunstwerk aan de gang, waar op de duur een universele familiariteit met de kunst uit zal ontstaan. Cassou ziet dus Robinson eigenlijk al de boot bespreken voor een terugkeer naar het vertrouwde vasteland en hij bereidt het hartelijk welkom met veel toewijding voor. Ik geloof echter niet in dit soort, nog op Fortschritts-optimisme gebaseerde, reïntegratie van kunstenaar en maatschappij, waarbij tenslotte altijd nog de functie van ‘het schone’ als bindend element wordt gezien. Ook de Engelse essayiste Storm Jameson heeft onlangs in een beschouwing over de Engelse letterkunde het Robinson-motief gebruikt. De armoede der literatuur en het ontbreken van grote figuren schreef zij toe aan het feit dat wij ons allen op een eiland van angst Robinson-schipbreukelingen voelen en dat het wachten is op de auteur, die beroep kan doen op een nieuwe vorm van energie om ons te helpen bezit te nemen van de uitwendige en inwendige wereld. Ik geloof dat hier al dieper wordt gepeild en ik kan alleen een nieuwe integratie van kunst en maatschappij zien - zoals ik onlangs heb trachten uiteen te zetten in het artikel ‘L'art contre l'art’ - als de kunst er zich toe zet werkelijk ‘energie’ vrij te maken en weer middel wordt, zoals ze vroeger middel is geweest. Traditioneel en bijna zonder werking meer is ze het nog in de religieuze kunst, die met versleten symbolen hoogstens nog een naieve massa kan beroeren. Een banaal restant is ook nog de pornografie, waar bepaalde ‘kunst’grepen nog ‘werken’ en waarin tenminste de mogelijke functie van kunst nog kan worden herkend. Kunst als op psychologisch inzicht gebaseerde bedrijvigheid, als ‘métier’ dat psychische energie in en aan vormen doet ontladen en richten, als symbolisch transpositiemiddel van zielstoestanden, kortom kunst letterlijk als nood- | |
[pagina 160]
| |
zaak, zie ik als de enige wezenlijke functie die ‘de’ kunst in ons tijdsbestek nog kan hebben. Zoals ook de wetenschap een wezenlijke maatschappelijke functie heeft zolang ze middel is om een wereld te veroveren en te ontdekken en juist de pretentie van het kennen de, ook weer noodzakelijke, kloof met de in traditionele voegen hangende maatschappij veroorzaakt, kan ook de kunst weer een functie hebben als er een - noem het een uitwendige en inwendige - wereld mee wordt veroverd, waarbij de pretentie van de schoonheid een even noodzakelijke, maar ook weer bijkomstige, breuk met de maatschappij teweeg brengt. Dat tenslotte ‘het’ kennen en ‘de’ schoonheid voortdurend worden gerelativeerd is al evenmin tragisch als het feit dat er samenlevingen met een geocentrisch en met een heliocentrisch wereldbeeld mogelijk zijn. In beide kan men even goed leven zolang die uitwendige en inwendige ‘wereld’ elkaar grotendeels dekken.
J.H.W. Veenstra |
|