Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||
Exposé
| |||||
[pagina 58]
| |||||
vertelt van Zoeloeland, het rijk van Dingaan en Cetiwayo, waar nu een schijnkoninkje regeert, dat Westerse gewoonten heeft overgenomen; van Swaziland, dat door hoge bergen en een malariagordel van de rest van de Unie gescheiden is en waar de oer-oude stamgebruiken ongerept voortleven: het mysterieuse ceremonieel van de koningsbegrafenis, de woeste krijgsdansen, de bloedige offerfeesten, en zelfs de rituele moord, die ondanks alle pogingen van Britse en inheemse autoriteiten nog altijd heimelijk bedreven wordt, ja, toeneemt; van het noordoosttransvaalse laagland, waar de ‘onsterfelijke’ koningin Mujaji troont, de regengodin, door Rider Haggard in ‘She’ bezongen; van de pygmeeën, wier dodelijk vergiftigde pijlen niet groter zijn dan een lucifer. Het zijn fascinerende verhalen van een exotische wereld, die af en toe de gevaren laten doorschemeren, waardoor de blanke in Zuid-Afrika omringd wordt, wanneer hij, zoals Mockford zegt: ‘de westelijke, Christelijke beschaving onder de Bantoes tracht te vestigen’. Ten Zuiden van de evenaar leven drie millioen Europeanen op vijftig millioen Bantoes, en voor heel Afrika zijn de cijfers nog veel ongunstiger: vier millioen Europeanen op tweehonderd millioen inheemsen, Egyptenaren en Arabieren inbegrepen. Onder de Bantoes is al eeuwen lang een volksverhuizing aan de gang van Noord naar Zuid. Daarom zijn ook de Alligator-, Luipaarden Leeuwmensen, die de equator onveilig maken, een virtuele bedreiging voor de bewoners van de Unie. Mockford geeft zich er rekenschap van dat de verhouding tussen blanken en naturellen het grootste probleem van Zuid-Afrika vormt. Toch ziet hij de toestand optimistisch in. ‘Ondanks het voortleven van hun stamgewoonten worden de naturellen steeds meer gekerstend, geciviliseerd en geürbaniseerd. Zij worden naar de farms en fabrieken van de blanke getrokken door de zegen van geregelde lonen, door het verlangen te delen in zijn kennis en materiële genietingen’. Er wordt veel voor de verbetering van de toestand der kaffers gedaan. ‘Van Onderstepoort bij Pretoria uit vliegen de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar alle hoeken van Zuid-Afrika om veeziekten en pest te bestrijden en de landbouwmethoden te verbeteren. Door de wetenschap van de blanken wordt de bedreiging van sprinkhanen en witte mieren, muskieten en tse-tsevliegen verminderd. Droogte, bodemerosie en prairiebranden verliezen iets van hun verschrikking’. Veel valt nog te doen: meer ontwikkelingskansen voor de Bantoe-volken, ‘grotere privileges (sic!) van vrije beweging door het land’, opheffing van belemmeringen voor hun intrede in handel en bedrijf, ‘om niet te spreken van een verbeterde sociale aanpassing van de “tussengroepen”, kleurlingen en Aziaten’. Maar het verbazingwekkende in Zuid-Afrika is volgens Mockford dat de zwarte zo gedijt in de nabijheid van de blanke. ‘Het grootste historische feit in de driehonderd jaar van de Europese occupatie van Zuid-Afrika is de opkomst van de Bantoe’. ‘In het Donkerste Afrika hebben hongersnood, epidemieën en kindersterfte een enorme cijns van de Bantoes geëist, maar in de nabijheid van de blanke met zijn transportmiddelen, geneeskunde en wetenschap zijn deze “acts of God” opgehouden’. De blanke heeft ervoor gezorgd, dat de traditionele oorlogskoningen tot het verleden behoren. Zij zijn opgevolgd door stamhoofden die, bijgestaan door Europese commissarissen en magistraten, | |||||
[pagina 59]
| |||||
hun stammen volgens de oude gebruiken regeren, tenzij de barbaarsheid van deze gebruiken al te scherp contrasteert met de hogere wetten van de blanken. Wanneer dit het geval is keert de commissaris of magistraat het gelaat van het stamhoofd zachtjes naar het licht. Blijft het hoofd echter weigeren naar het licht te zien, dan wordt hij door force majeure daartoe gedwongen. De situatie voor de Europeanen wordt moeilijker, nu nieuw ontwaakte krachten in en buiten Afrika het op lange termijn bedoelde plan van de blanke Afrikaan doorkruisen. ‘Het versnelde tempo van de wereld komt in conflict met het langzame rhythme van Afrika en verstoort zijn evenwicht’. Mockford staat echter bij dit perspectief niet stil. Zijn boek is geen sociologische studie, maar een reisverhaal. Slechts een enkele maal stipt hij economische problemen aan, zo bij voorbeeld in het hoofdstuk over Kaapstad, waar hij vertelt dat er zuivelproducten, eieren en honing in overvloed zijn voor de blanken, ‘maar er is niet zo'n overvloed van die producten voor de export’, hetgeen hij gedeeltelijk toeschrijft aan de agrarische armoede van Zuid-Afrika als geheel genomen, gedeeltelijk aan het beperkte aantal krachten dat zich op landbouw en veeteelt toelegt, en gedeeltelijk daaraan dat ‘de zwarten, volgens de overlevering tevreden met mais, kafferkoren, zure melk en nu en dan een feestmaal van rundvlees, smaak beginnen te krijgen in het voedsel van de blanken: maar terwijl zij producten als brood, kaas, boter, groente, vruchten en vlees geregelder gaan verbruiken en thee en koffie drinken met suiker en melk, doen zij zelf, in hun eigen reservaten, heel weinig om de productie van deze goederen te verhogen, met uitzondering van rundvlees’. Met blijmoedige haast stapt de schrijver echter weer van dit onderwerp af: ‘Dit is echter een probleem dat het leven van de gemiddelde individu in Kaapstad nauwelijks beroert. Hij beschouwt het als een nationaal probleem, dat de staatslieden en economen maar moeten oplossen wanneer zij van Januari tot Juni in het klassieke Parlementsgebouw bijeen komen om te praten...’ ‘The Golden Land’ is geen diepgaande studie van Zuid-Afrikaanse problemen. Het heeft geen andere dan journalistieke kwaliteiten, maar het lijkt mij representatief voor de opvattingen van de gemiddelde Zuid-Afrikaanse Europeaan, van de mens dus die niet verder dan de oppervlakte kijkt. Het loont de moeite deze opvattingen te vergelijken met het meer gedocumenteerde oordeel van andere schrijvers.
Een zeer grondige behandeling van het Bantoevraagstuk vindt men in het boekje van de Zuid-Afrikaanse marxist John Burger, ‘The Black Man's Burden’, dat in 1944 te Londen bij Victor Gollancz Ltd. verscheen. Het werd geschreven in 1939, maar is vóór zijn verschijnen tot het jaar 1944 bijgewerkt, en hoewel de cijfers hun absolute geldigheid verloren hebben, is de strekking door de ontwikkeling der laatste jaren volkomen bevestigd. John Burger begint zijn onderzoek waar het begonnen moet worden: bij de economische basis. Hij geeft feiten en cijfers over alle facetten van het probleem en interpreteert die met scherpzinnigheid en redelijkheid. In de verhoudingen van de Afrikaanse maatschappij, waar de ongeschoolde arbeidersmassa uit een onderworpen ras bestaat, dat niet over de gewone strijdmiddelen beschikt om zijn positie te verbeteren, gaat de marxistische | |||||
[pagina 60]
| |||||
theorie nog merkwaardig goed op. Het is interessant te zien dat de kern van het vraagstuk reeds duidelijk is blootgelegd in een boekje, onmiddellijk na de Transvaalse Oorlog geschreven door een weinig bekend Nederlands marxist, Johan VisscherGa naar eind2). In ‘De Ondergang van een Wereld’ vindt men reeds de voornaamste tendenzen aangegeven, die zich in de volgende halve eeuw verwezenlijkt hebben, zoals uit de analyses van John Burger blijkt. Gebrek aan land en arbeidskrachten, dat waren de moeilijkheden, waar de Europese kolonisten sinds de dagen der Compagnie mee worstelden. De eerste inboorlingen waarmee zij in aanraking kwamen waren de Hotten-totten. Deze veeweidende nomaden werden door de Hollanders van hun weidegronden verdreven en vervolgens in dienst genomen. Toen de Trek begon ontmoetten de voortrekkers meer landinwaarts het dwergvolk der Bosjesmannen. Ook dezen werden van hun jachtvelden verdreven en tot dienstbaarheid gedwongen, maar zij waren te wild om zich aan te passen en werden ten slotte uitgeroeid. Een klein aantal overlevenden vluchtte naar het Noord-Westen, waar kortgeleden door de Unie-regering een reservaat voor hun nakomelingen is aangewezen. Er bestaat een interessant document over de verhouding tussen kolonisten en inboorlingen. Toen in 1795 de Engelse vloot voor Kaapstad verscheen, riep de Hollandse gouverneur van de stad de burgers tot de verdediging op. Zij maakten van de gelegenheid gebruik om concessies te verlangen. Deze hielden, behalve vrijdom van belasting, o.a. de volgende bepaling in: ‘Dat iedere Boesman of Hotnot, man of vrouw, hetzij ‘gevangen’ door de commandant of door een privaat persoon, levenslang het rechtmatig eigendom der Burgers zou blijven... En als zulke Hotnots mochten ontvluchten, zal de eigenaar het recht hebben hen te vervolgen en naar verdienste te straffen. De Gouverneur vond de voorwaarden zo onaannemelijk, dat hij de voorkeur gaf aan capitulatie. Deze geschiedenis werpt licht op een conflict tussen de burgers en de Oost-Indische Compagnie. Hoewel er slavenhandel met Madagascar en de Portugese oostkust gedreven werd, verlangden de burgers wettelijke bescherming voor het vangen van Hottentotten en Bosjesmannen, dat hun geen geld kostte. De Compagnie was hier niet voor te vinden, ook al omdat het hogere bestuursuitgaven meegebracht zou hebben. Het was één van de vele grieven, die telkens opnieuw ondernemende burgers het nomadenleven deden verkiezen. Toen de Kaap definitief onder Engels bestuur kwam, namen de tegenstellingen toe. In Europa werd, onder leiding van zendelingen, een krachtige agitatie voor de inboorlingen gevoerd. Dit maakte de Britse regering onzeker. Ze liet de voortrekkers, die in het Noorden op de Kaffers gestuit waren en voortdurend oorlog met hen moesten voeren, op onverantwoordelijke wijze in de steek. Toen in 1834 bovendien nog de slavernij werd afgeschaft met een zeer onbillijke regeling der schadeloosstelling, werd dit het sein voor de Grote Trek, die het heldentijdperk der Zuid-Afrikaanse Boeren inluidde. Piet Retief en de zijnen trokken Oostwaarts, naar het tegenwoordige Natal, waar zij een onafhankelijke republiek wilden stichten. Retief onderhandelde met Dingaan, de machtige Zoeloe-koning, over de | |||||
[pagina 61]
| |||||
verkoop van land. Hij werd door de kafferkoning op een feestmaal genodigd en met zijn 70 mannen verraderlijk vermoord. Een jaar later, de 16e December 1838, volgde de vergelding. Bij de Bloedrivier werden de Zoeloes verslagen en hun land werd door de Voortrekkers geannexeerd. Sindsdien wordt ‘Dingaansdag’ in Zuid-Afrika jaarlijks als nationale feestdag gevierd. Op koele plaatsen worden picnics en openlucht-meetings gehouden, waar men de heldendaden der voorvaderen herdenkt en God dankt voor de overwinning van de beschaving over het barbarisme. Intussen is, zoals John Burger zegt, ‘de barbaarse Bantoe geduldig en goedgehumeurd bezig met het toebereiden van het picnicmaal voor zijn geciviliseerde meesters’. In de steden wordt de vrije dag door Europeanen en naturellen met vreugde begroet en de laatsten benutten hem dikwijls voor het beleggen van de vergaderingen van hun Bantoeverenigingen.
De kaffers, of Bantoes, zoals de ethnologen hen genoemd hebben, stonden op een veel hogere trap van beschaving dan de Hottentotten. Ze leefden in democratische stamverbanden met overwegend communaal bezit. De hoofden, wier erfopvolging door de stam moest worden goedgekeurd, regeerden tezamen met de stamraad. Zij konden geen land vervreemden of vonnissen vellen op eigen gezag. In buitengewone gevallen, bij voorbeeld bij ernstig gevaar van buiten, werd hun tijdelijk dictatoriale macht opgedragen. Daar dit dikwijls voorkwam tijdens hun oorlogen met de Voortrekkers, is de onjuiste opvatting ontstaan dat zij almachtige potentaten waren, die recht over leven en dood van hun onderdanen bezaten. Er waren zeer krijgshaftige stammen onder, met arische gelaatstrekken en krachtige, trotse lichaamsbouw, soms uitmuntend door bijzondere aanleg voor vakarbeid of landbouw, maar er waren er ook die grote morele zwakheid en vatbaarheid voor verwoestende gewoonten aan den dag legden. Daar zij een millioenenvolk vormden konden de Boeren hen niet onderwerpen. Zij moesten om het Bantoegebied heentrekken naar het Noord-Oosten, het land waar zij de Transvaal en de Oranje-Vrijstaat stichtten. Wanneer de Boeren een bepaald gebied op de kaffers veroverd hadden wezen zij de overwonnenen reservaten als woonplaats aan. Daarbuiten mochten zij geen grond bezitten. Door paswetten werd hun bewegingsvrijheid aan banden gelegd. Belastingen werden van hen geheven teneinde hun Naturalwirtschaft te doorbreken en hen te dwingen tot het verkopen van hun arbeidskracht. Strenge wetten tegen veediefstal werden uitgevaardigd en wetten op het arbeidscontract regelden de betrekkingen tussen werkgevers en arbeiders zeer ten gunste van de eersten. Er was een onoverbrugbare maatschappelijke kloof tussen meesters en knechten. In de ogen van de Calvinistische Boeren waren de kaffers een minderwaardig ras, ‘het vervloekte geslacht van Cham’, dat tot eeuwige dienstbaarheid veroordeeld was. In Olive Schreiner's ‘Story of an African Farm’ laat Tante Sannie haar hottentottenmeid de dagelijkse godsdienstoefening bijwonen, maar de kaffers niet, daar dezen toch niet zalig konden worden. Toch werden de Bantoe-bedienden over het algemeen vrij behoorlijk behandeld. De arbeidskrachten waren nog altijd schaars, daardoor bevonden zij zich in een tamelijk voordelige positie. De Boeren huurden hen het liefst als zogenaamde ‘plakkers’, d.w.z. mensen die zich met hun hele | |||||
[pagina 62]
| |||||
gezin op de plaats vestigden en voor de baas werkten, waarvoor zij weideveld en dikwijls gebruiksrecht van een deel van het bouwland in ruil kregen. Bij de wet was bepaald dat geen grondeigenaar meer dan vijf families tegelijk mocht opnemen. Zo was onder het strenge, maar patriarchale gezag van de boer rust en bestaanszekerheid voor de kaffers gewaarborgd. Zij vreesden de Boeren, maar respecteerden hen ook. Anders werd de toestand na de ontdekking van de diamantvelden van Kimberley en de goudmijnen aan de Rand, welke laatste, op Transvaals grondgebied gelegen, de oorzaak waren dat Engeland een imperialistische oorlog tegen de Boerenrepublieken ontketende. De kaffers waren heel moeilijk als mijnwerkers te krijgen. Ze hadden een afkeer van de aanhoudende arbeid onder streng toezicht en van het afdalen onder de grond. De belastingen waren niet afdoende om hen te dwingen. Nog liever verkochten zij hun vee. Ronselaars trachtten de hoofden en naturellen-commissarissen om te kopen tot het leveren van hun onderdanen. Voor elke geleverde kaffer ontving èn het hoofd, èn de naturellen-commissaris een zeker bedrag. De behandeling in de mijnen was onmenselijk. De onwillige zwarten werden geschopt en geslagen. Van hygiënische maatregelen was geen sprake. Bij het publiceren van mijnongelukken, die aan de orde van de dag waren, werd nauwelijks melding gemaakt van het aantal verongelukte kaffers. Het kwam voor, dat in de onmiddellijke nabijheid van kaffer-compounds begraafplaatsen werden gevonden, waar delen van skeletten en slecht begraven lijken, opgewoeld door honden en varkens, boven de aarde uitstaken en de lucht verpestten. Natuurlijk kwam desertie elk ogenblik voor. Er werd met de grootste strengheid tegen opgetreden. In Kimberley schoot men deserteurs eenvoudig dood.
Behalve de Bantoes, die de overweldigende meerderheid in alle provincies van de Unie vormen, zijn er nog twee belangrijke niet-Europese groepen van meer provinciale betekenis. In Kaapstad nemen de z.g. Kaapkleurlingen een aparte plaats in. Zij zijn de nakomelingen van Europeanen, Hottentotten en slaven uit de tijd der Compagnie. Zij vormen een tussenklasse tussen Europeanen en Bantoes. Er zijn geschoolde ambachtslieden onder hen, die behoorlijke lonen verdienen, en ze zijn toegelaten tot de Kaapse vakverenigingen. Ze hebben een beperkt kiesrecht en kunnen land kopen op dezelfde voorwaarden als Europeanen. In Natal aan de Oostkust wonen veel Aziaten, voornamelijk afkomstig uit India. Reeds zeer veel vroeger moeten er herhaaldelijk immigranten over de Indische Oceaan naar Zuid-Afrika zijn gekomen, maar sinds 1860 werden op grote schaal Indiase contractarbeiders ingevoerd om op de suikerplantages te werken. Ze verdienden er zeer lage lonen en hun toestand was ellendig. Tengevolge van de agitatie van Gandhi werd de recrutering in 1911 stop gezet. De eenmaal in Natal gevestigde Indiërs bleven er echter wonen en hun aantal groeit snel aan, zodat de regering de wetgeving tegen deze bevolkingsgroep verscherpt. In 1924 werd hun b.v. het stemrecht voor de gemeenteraden ontnomen. De Indiërs beoefenen tegenwoordig vaak ambachten of handel. Er zijn welgestelde kooplieden onder, die in auto's rijden. Volgens Mockford verdringen ze zelfs de Joden. | |||||
[pagina 63]
| |||||
Toen in 1910 de Unie van Zuid-Afrika tot stand kwam, konden de vier provincies geen eenstemmigheid bereiken over het inboorlingenvraagstuk. In de Kaapkolonie hadden de kleurlingen een beperkt kiesrecht en de vertegenwoordigers van de Kaap wilden dit kiesrecht uitbreiden over de hele Unie, maar de voormalige Boerenrepublieken verzetten zich met hand en tand. Ten slotte werd besloten dat iedere provincie voorlopig de bestaande toestand zou handhaven, en de liberale staatslieden in Engeland hoopten dat de andere drie op den duur het goede voorbeeld van de Kaapprovincie zouden volgen. Het tegenovergestelde is echter gebeurd. De rechten der kleurlingen worden door de Zuid-Afrikaanse regeringen steeds meer beknibbeld en in de Kaapprovincie zelf neemt de neiging tot rassendiscriminatie toe. In het parlement der Unie, dat in totaal 197 leden telt (153 in de Assemblée en 44 in de Senaat) hebben 7 vertegenwoordigers der naturellen zitting. Acht van de 44 senatoren worden benoemd, de anderen indirect gekozen. Van de 8 door de Gouverneur-Generaal benoemde leden worden er 4 ‘voornamelijk aangewezen op grond van hun diepgaande kennis van de redelijke behoeften en wensen der gekleurde rassen in Zuid-Afrika’. Dit gebeurt dikwijls echter zo weinig in overeenstemming met de bedoeling, dat het in 1938 zelfs aanleiding gaf tot het aftreden van twee ministers. - Vier senatoren worden door de naturellen van Zuid-Afrika gekozen volgens een ingewikkeld getrapt systeem. - Het kiesrecht voor de volksvertegenwoordiging is direct. In de Kaapprovincie hebben volwassen mannelijke kleurlingen en Aziaten, die kunnen schrijven en een bepaald inkomen of vermogen bezitten, kiesrecht. Verder worden er door de volwassen mannelijke naturellen die aan dezelfde kwalificaties voldoen drie parlementsleden gekozen. Voor verkiezing komen alleen Europeanen in aanmerking, zowel voor de volksvertegenwoordiging als voor de Senaat. Er is een Departement voor Naturellenzaken, waaronder bijna alles ressorteert wat op de naturellen betrekking heeft. Dit is een zeer ongunstige regeling, daar de belangen van de 8 millioen Bantoes natuurlijk slechts heel summier door dit ene Departement behandeld kunnen worden, terwijl het eveneens een nadeel is dat alle andere departementen van de verantwoordelijkheid voor de naturellenbelangen ontheven worden. Ongunstig is de regeling ook uit financieel oogpunt, daar een bepaald bedrag op de begroting voor dit departement wordt uitgetrokken, waaruit het alle kosten bestrijden moet. De naturellen zelf betalen direct en indirect grote bedragen aan de belasting mee. Dit is het hoofdthema van het boek van John Burger, dat hij met talloze variaties telkens weer herhaalt: de Bantoe wordt kunstmatig op het minimum-bestaanspeil gehouden, hij produceert het grootste deel van de economische waarden, betaalt een groot deel van de belastingen en alle kosten van de aan hem bestede sociale zorg worden op hem zelf afgewenteld. De economische toestand der Bantoes is in grote trekken als volgt: In 1913 kwam onder de regering-Botha de Landwet tot stand, die zowel aan Europeanen als aan naturellen verbood grond te bezitten buiten bepaald omschreven territoria. Dit betekende dat het naturellen-grondbezit beperkt werd tot de op dat moment bestaande reservaten (pl.m. 8% van het grondgebied van de Unie), vermeerderd met zodanig land als de | |||||
[pagina 64]
| |||||
regering goed zou vinden daaraan toe te voegen. Daar de reservaten overbevolkt waren werd een commissie ingesteld om het nodige aanvullende land te verschaffen. Daarvoor zou echter de onteigening van Europese farms nodig geweest zijn en dit stuitte op zo'n hevig verzet van het publiek dat de commissie haar pogingen moest opgeven. Het duurde 23 jaar voordat de Land- en Trustwet (1936) de aankoop van grond voor naturellen regelde. Wanneer deze wet uitgevoerd zou worden zouden de reservaten tezamen 13% van het gebied der Unie beslaan, maar in 1944 liet de uitvoering nog op zich wachten. Terwijl de Bantoes 2/3 van de bevolking der Unie uitmaken (8 millioen op een totale bevolking van 12 millioen), beschikken zij dus in het gunstigste geval over 13% van de bodem, de 2 1/2 millioen Europeanen daarentegen over 87%. De toestand in de reservaten laat veel te wensen over. Er worden landbouw en veeteelt bedreven. Vee heeft bij de Bantoe een hoge sociale betekenis. Koeien worden geslacht voor ceremoniële doeleinden, b.v. bij huwelijk, geboorte, dood, vruchtbaarheidsriten. Wanneer de Bantoe trouwt geeft hij koeien ten geschenke aan de ouders van de bruid. Deze lobola is gedeeltelijk een schadeloosstelling voor de stam, die een voortbrengster van kinderen verliest, gedeeltelijk een waarborgsom voor het geval de vrouw, b.v. wegens slechte behandeling, naar haar ouders zou terugkeren. Om al deze redenen wordt er veel vee gefokt, maar weinig op de kwaliteit gelet. De ossen zijn te zwak om te ploegen, de koeien geven weinig melk. De landbouw, die in de reservaten bedreven wordt, is heel primitief. Maïs en kafferkoren zijn bijna de enige verbouwde producten. De bodem wordt meer gekrabd dan geploegd, en het roekeloze omkappen van bomen voor brandhout veroorzaakt bodemerosie. Ook vóór de komst der Europeanen waren er vaak misoogsten en honger, maar zolang er grond en arbeidskrachten in overvloed waren, werden de bezwaren niet zo sterk gevoeld. Nu de bevolking in een beperkt gebied is samengedrongen, werkt de roofbouw veel schadelijker, daar de bodem zich niet kan herstellen. Sommige reservaten zijn reeds in een halve eeuw van vruchtbaar weiland in een soort van woestenij veranderd. De regering doet veel om de toestand te verbeteren, maar de kosten worden betaald uit de belastingen van de Bantoes en daar hun destructieve landbouwmethoden naast onkunde door armoede veroorzaakt worden, draait men hier in een vicieuse cirkel rond. Onderproductie en ondervoeding zijn karakteristiek voor de reservaten. Wanneer men de naturellen meer grond gaf, zodat zij er behoorlijk leven konden, zouden zij niet op de boerderijen en in de mijnen der Europeanen willen werken. Daaraan schrijft Burger het verzet van de Nationalistische Partij tegen het verstrekken van meer grond aan de naturellen toe. Grond zou trouwens niet helpen zonder grootscheepse technische bijstand en het kapitaal daarvoor zou nooit bijeengebracht kunnen worden, want er zouden dadelijk verwoede protesten opgaan tegen het in gevaar brengen van de arbeidsmarkt. De reservaten zijn te beschouwen als een reusachtig arbeidsreservoir, waar de naturellen niet genoeg land hebben om ervan te kunnen leven, maar juist voldoende om het reservaat als hun tehuis te kunnen beschouwen, zodat zij met lagere lonen genoegen nemen dan anders het geval zou zijn. De reservaten subsidiëren als het ware de lonen | |||||
[pagina 65]
| |||||
in de Unie, zodat de algemene loonstandaard verlaagd wordt. De omvang van de ondervoeding is af te leiden uit medische rapporten. Van de volwassen mannen uit de reservaten die zich als mijnwerkers aanmelden, wordt 25% als medisch ongeschikt afgewezen. Dit cijfer gaat nog duidelijker spreken, wanneer men bedenkt dat er een zeer hoog sterftecijfer is. In de Transkei b.v. sterven 15 tot 20% der kinderen onder het jaar, 60% onder de 18 jaar. De jonge mannen die zich voor de mijnen aanmelden behoren dus al tot de sterksten. Bovendien onderwerpen vrouwen en kinderen zich heel dikwijls aan een rantsoenering om de mannen die naar de mijnen willen, meer te kunnen geven. Als arbeidskrachten komen de Bantoes alleen voor ongeschoolde arbeid in aanmerking. Van het begin af is er een scherp onderscheid geweest tussen blanken-arbeid en kafferarbeid. Waar blanken en kaffers samen moeten werken oefent de blanke toezicht uit. De blanke timmerman of metselaar heeft een kafferbediende die zijn gereedschap draagt of hem de bouwstenen aangeeft. In 1911 werd op aandrang van de Labour Party de ‘Mijnen- en Werkenwet’ aangenomen, waarbij arbeiders op grond van kleur werden uitgesloten van sommige geschoolde werkzaamheden. Ook de Colour Bar Act van 1926, waarbij het toekennen van certificaten van bekwaamheid voor verschillende geschoolde beroepen tot Europeanen, kleurlingen en enkele andere groepen beperkt werd, met uitsluiting van de Bantoes, was het resultaat van een actie der Europese vakverenigingen. De Wet op het Leerlingwezen verbiedt Bantoes als leerlingen voor geschoolde beroepen in te schrijven. In 1912 werd als officiële politiek van de Labour Party vastgesteld: apartheid van blanken en zwarten en immigratie van geschoolde arbeiders om kaffers te vervangen. Bij de wetten op het arbeidscontract en de Wet tot regeling van de naturellenarbeid wordt de weigering om een bevel van de werkgever uit te voeren of het verbreken van een contract door de naturellen tot misdrijf verklaard. Zij hebben dus geen recht van staking. De Industrial Conciliation Act van 1924 (gewijzigd in 1930) sluit ‘pasdragende naturellen’ van het lidmaatschap van wettelijk erkende vakorganisaties uit, behalve in de Kaapprovincie. Sociale wetgeving voor de naturellen is er nog maar heel weinig. Op het platteland heersen over het algemeen nog de oude patriarchale verhoudingen, hoewel de economische toestand slechter wordt; de jongere Bantoes trekken dikwijls weg naar de stad. In de steden verrichten de naturellen arbeid als huisbedienden, kellner, chauffeur, enz. Tegenwoordig, vertelt Julian Mockford, ziet men ook Bantoestrijkjes in de balzalen van rijke Europeanen. Maar het grootste aantal werkt natuurlijk in de mijnindustrie. De Bantoes leven meest in locaties of kampen. De locaties zijn vanzelfsprekend winstobjecten voor de eigenaars. Over de huisvesting der naturellen buiten Johannesburg weet zelfs Mockford niets goeds te zeggen. ‘Want er is een Johannesburg van de zwarte man’, schrijft hij, ‘en het bestaat uit de achtervertrekken van de huizen van de witmensen, uit afzichtelijke sloppen, uit terneerdrukkende locaties, en op het ogenblik, aangezien de bouw zelfs van de nederigste huizen geen gelijke tred kan houden met de omvang waarin de bedelaars uit de reservaten naar de stad komen, ook kolonistenkampen: kampen van groflinnen hutten, holderde- | |||||
[pagina 66]
| |||||
bolder door de naturellen bij hun aankomst in elkaar gezet. De tenten houden noch de wind, noch de regen buiten, maar van die tenten uit kan de naturel de eindeloze rij lichten van de witmensen zien, welke naar de heuveltop opklimmen om zich te vermengen met de sterren’. De toestand in de locaties vindt men ook beschreven in het beroemd geworden boek van Alan Paton: ‘Cry the beloved country’Ga naar eind3). Het speelt gedeeltelijk in Johannesburg, de stad waaruit de Bantoes niet terugkomen als ze eenmaal uitgetrokken zijn om er werk te zoeken. Zij verzinken er in een poel van ellende en misdrijf, prostitutie voor de vrouwen, gangsterdom voor de jonge mannen. Interessanter nog is het leven van een Bantoe in Johannesburg beschreven in ‘Black Hamlet’Ga naar eind4) door de onlangs overleden psychiater Wulf Sachs. Dr. Sachs is in aanraking gekomen met een medicijnman, die bereid is zich door hem te laten analyseren. De psychiater vindt dit van veel belang want hij wil onderzoeken of bij de Bantoes dezelfde complexen voorkomen als bij de Europeanen. Inderdaad treft hij het ‘Hamlet-complex’, zoals hij het noemt, bij de medicijnman aan. Diens moeder is, na de dood van zijn vader, volgens Bantoe-zede hertrouwd met de broer van haar man en John Chavafambira (de fictieve naam die Sachs aan zijn medicijnman geeft) kan nu zijn onbewuste schuldgevoelens naar buiten projecteren in het jalousiecomplex tegen die oom. In een andere publicatie heeft Wulf Sachs dit geval meer wetenschappelijk-technisch behandeld. ‘Black Hamlet’ geeft de geschiedenis van John Chavafambira als een chronologisch verhaal. Ongeveer dezelfde situaties komen er in voor als in de roman van Alan Paton. John's lot is het lot van duizenden Bantoes: de beschuldiging, dat hij een blanke vrouw heeft aangerand, wanneer hij onwillekeurig de arm naar haar heeft uitgestrekt om haar voor vallen te behoeden; de overvalwagen, die hem oppikt en naar de gevangenis brengt, zonder dat hij weet waarom, de rechtszitting en het vonnis, waar hij niets van begrijpt. Ondragelijke paswetten (het aantal passen dat een kaffer in Johannesburg moet bezitten kan tot elf oplopen), ondragelijke belastingen, slechte woningtoestanden, uitbuiting in fabriek of mijn, exploitatie door de huiseigenaren, dat alles zijn verschijnselen die alle Bantoes in Johannesburg kennen. En, evenals in ‘Cry the beloved country’, is ook hier het grootste kwaad: het ontworteld zijn van de Bantoe die uit zijn stamverband los wordt gemaakt, de radeloosheid van de collectieve mens die, op zichzelf aangewezen, alle houvast verliest. Maar terwijl Alan Paton dit alles bezingt in poëtische taal, met veel refreineffecten, die suggestief zowel het collectieve, symptomatische karakter der gebeurtenissen als de kinderlijke mentaliteit van de Bantoe oproepen, schrijft Wulf Sachs als een volwassene, die de problemen niet suggereert, maar helder doordenkt. Duidelijker dan bij Paton, die een beroep doet op het philantropisch sentiment, ziet men bij Wulf Sachs de bijna onoverkomelijke moeilijkheden van het Bantoe-probleem. Tussen Europeanen en Bantoes is zo'n diepe kloof ontstaan dat het voor de goedwillende blanken bijna onmogelijk wordt het vertrouwen der Bantoes te winnen. Het vervult Chavafambira's medebewoners met diepe argwaan, dat Dr. Sachs en een bevriend vrouwelijk antropoloog voor hun wetenschappelijke onderzoekingen naar de locatie komen, en wanneer kort daarna één van de vaak voorkomende huiszoekingen naar | |||||
[pagina 67]
| |||||
illegaal gebrouwen bier gehouden wordt (dat bier blijkt natuurlijk aanwezig te zijn) overstelpen zij de medicijnman met verwijten. Dat kwam er nu van, dat hij zich met blanken inliet. Hij had toch wel kunnen begrijpen dat er iets achter al dat vragen en uithoren stak. Een tijdlang durft John de dokter niet meer te bezoeken. Zijn eigen oorspronkelijke wantrouwen is weer bovengekomen. Maar ten slotte komt hij terug en het is interessant te zien hoe in de loop van de enige jaren durende omgang, die steeds meer een vriendschappelijk karakter krijgt, de medicijnman zich ontwikkelt van een primitief, onsamenhangend wezen, gehoor gevend aan de impulsen van het ogenblik en bevangen in het bijgeloof aan magische ‘vergiftiging’ en ‘medicijn’, tot een redelijk mens, een persoonlijkheid wordt, die enig inzicht heeft in de problemen van zijn volk en begrijpt dat ontwikkeling de eerste stap naar bevrijding is. Hoe komt het nu eigenlijk dat de toestand voor de niet-Europese bevolking de laatste jaren ongunstiger wordt? De agitatie van de Nationalistische Partij voor rassendiscriminatie is natuurlijk een belangrijke factor, waardoor de tegenstellingen kunstmatig worden verscherpt en de oplossing van het probleem voor onafzienbare tijd onmogelijk wordt gemaakt. Vraagt men echter naar de dieperliggende oorzaken waaraan die partij haar invloed dankt, dan geloof ik dat het vooral de volgende zijn:
Wanneer we in het boek van Julian Mockford lezen hoe in Kaapstad de kleurlingen zich in de woonwijken der blanken nestelen, zodat de Europeanen zich ‘omsingeld’ voelen, beginnen we iets te begrijpen van de motieven die zo vele Europeanen reeds vóór de oorlog voor de ‘apartheid’ deden ijveren, welke thans in de wetgeving van Malan is neergelegd. Het principe van afzonderlijke woonwijken was voor de Bantoe al lang doorgevoerd, maar niet voor de kleurlingen en Aziaten in de Kaapprovincie en Natal. In 1939 begon echter de Nationalistische Partij te ageren voor afzonderlijke woonwijken voor kleurlingen en Aziaten in de gehele Unie. Een daartoe strekkend petitionnement werd door vele Europeanen van beide partijen ondertekend. Reeds in 1928 had een meeting van belastingbetalers in Pretoria de grieven geformuleerd tegen de penetratie der Aziaten in de Europese woonwijken, t.w.: waardevermindering van de grond, achteruitgang van de stand door de Aziatische gewoonte van onderverhuren, sociale achteruitgang door het samen spelen van blanke en Aziatische kinderen, en ten slotte rasvermenging. In Kaapstad werden soortgelijke argumenten aangevoerd voor apartheid van de Kleurlingen. ‘De hele kwestie van woongebieden voor de verschillende rasgroepen krioelt van moeilijkheden en kan niet opgelost worden door het papegaaiengeschreeuw om gelijkheid’, zegt de zeer progressieve John Burger. ‘Er zijn enorme sociale en economische verschillen tussen de blanke, zwarte en bruine mensen, en hoewel het duidelijk is dat achterbuurten niet aan huidskleur, maar aan economische uitbuiting toe te schrijven zijn, lijdt het niet de minste twijfel dat in de tegenwoordige economische omstandigheden er een sociale achteruitgang intreedt in de grote meerderheid der gevallen waar gemengde woongebieden de regel vormen. Rasverschillen | |||||
[pagina 68]
| |||||
kunnen niet geliquideerd worden door een oppervlakkige sociale en economische gelijkheid’. In de tegenwoordige omstandigheden houdt Burger de scheiding der woonwijken voor een gezonde politiek. Maar ze zou gepaard moeten gaan met een krachtige beweging voor het opruimen der sloppen en een progressieve sociale en onderwijspolitiek. Voor de apartheid der Bantoes geldt hetzelfde: ‘het principe is niet verkeerd; verkeerd is de houding der Europeanen tegenover de locatie en het feit dat de apartheid een heerlijk makkelijke manier is voor de betrekkelijk rijken om zich aan hun verantwoordelijkheid te onttrekken.’ Hij ziet in de leus der apartheid voornamelijk een camouflage voor de egoïstische motieven der blanke werkgevers. Natuurlijk zitten er veel meer kanten aan vast. De apartheid is het grievendst voor de meest beschaafde elementen in de niet-Europese groepen. John Burger, die voornamelijk aandacht voor de uitgebuite massa's heeft, gaat m.i. niet diep genoeg op deze kwestie in. Er is een kleine groep Bantoe intellectuelen (Burger spreekt ten onrechte van Bantoe-bourgeoisie). In Fort Hare in de Kaapprovincie is een universiteit voor niet-Europeanen, waar Indiërs, kleurlingen en enkele Bantoes studeren. In 1944 waren er twee Bantoe-docenten aan deze Universiteit. Bovendien zijn er in de Unie een klein aantal Bantoe-advocaten, die uitsluitend naturellenzaken behandelen en (in '44) acht dokters, die in het buitenland gestudeerd hebben en een grote toeloop van blanke patiënten krijgen ter wille van hun vooronderstelde magische vermogens. De Bantoe intellectuelen beschouwen zich, volgens Burger, niet als voorhoede van hun volk; hun voornaamste zorg is het behoud van hun met moeite veroverde positie. Daar zij door de meeste Europeanen met de nek worden aangezien vormen zij een tussengroep die het heel moeilijk heeft en over het algemeen aan een sterk minderwaardigheidsgevoel lijdt. Het probleem van de Zuid-Afrikaanse landbouw kan ik slechts in grote trekken aanduiden. Ten gevolge van de onvruchtbaarheid van een groot deel van de bodem en een onvoldoende ontwikkelde landbouwtechniek kunnen de Afrikaanse boeren niet tegen het buitenland concurreren. Om toch export mogelijk te maken is er een systeem van uitvoerpremiën in het leven geroepen dat zwaar op het hele land drukt. De boeren zijn afhankelijk van het bankkapitaal en steken dikwijls in schulden. Er is een toenemende tegenstelling tussen de zeer grote politieke macht van de boeren en hun moeilijke economische positie. Deze toestand beinvloedt vanzelfsprekend hun mentaliteit. Zij hebben niet meer de rustige, zelfverzekerde kracht van de oude voortrekkers, op wie zij zich zo gaarne beroepen, maar ontwikkelen een fanatiek nationalisme, waarin de rassenhaat een grote rol speelt. Zuid-Afrika heeft een jonge, maar grootse geschiedenis, die nog vers in het geheugen ligt. De grote generaals uit de Boerenoorlog beginnen nu pas uit te sterven. Het is een bewonderenswaardig staatsmansbeleid van Generaal Smuts geweest dat hij na de nederlaag een werkelijke vrede met de overwinnaars heeft gesloten. Een generatie lang hebben de Boeren zonder te veel rancune en met behoud van hun waardigheid met de Engelsen samengewerkt en zijn daardoor in staat geweest, hun nederlaag in een overwinning om te zetten. Maar het is geen wonder dat de affecten soms weer oplaaien. | |||||
[pagina 69]
| |||||
Ook de kafferoorlogen liggen nog maar een goede halve eeuw achter ons. Nu zich een eigen Afrikaanse cultuur begint te ontwikkelen, spreekt het vanzelf dat de Afrikaanse poëzie vol is van Majubahill en Dingaansdag. Wie zou dit de Afrikaanse dichters willen ontnemen? Toch is het gevaarlijk wanneer de nationale poëzie van een volk vervuld is van de overwinningen op landgenoten met wie het moet samenwerken. En al is het nu waar, dat Dingaansdag laconiek door de Bantoes wordt meegevierd, dit feest kan ieder ogenblik tot gevaarlijke manifestaties aanleiding worden. Het eeuwfeest werd in 1938 door de Nationalisten reeds voor een propaganda-campagne gebruikt, waaraan de toenmalige regering haar zegen niet kon geven. Aan de andere kant is er het groeiende verzet van de onderdrukte volken. Zowel in het boek van Alan Paton als in dat van Wulf Sachs wordt een indrukwekkende gebeurtenis uit de laatste oorlog beschreven, een grootse manifestatie van solidariteit der naturellen. Toen de autobus, die toch reeds hogere tarieven van de naturellen hief, die nog meer wilde verhogen, hielden alle arbeiders zonder uitzondering, mannen, vrouwen, zieken, ouden van dagen het vijf weken lang vol, vijftien mijlen van en naar hun werk te lopen, waarvoor ze om drie uur in de nacht moesten opstaan, terwijl ze eerst om negen uur thuiskwamen. Sinds 1948 is door de regering Malan een verscherpte rassenpolitiek gevoerd: bij de Ontuchtwet is buitenechtelijke geslachtelijke omgang tussen blanken en niet-blanken tot misdrijf verklaard; de politieke rechten der kleurlingen zijn verder beknot; een strenge scheiding van woonwijken is doorgevoerd en op de apartheid in het openbare verkeer wordt een grievende nadruk gelegd. Wat zal de toekomst Zuid-Afrika brengen? Een vreedzame ontwikkeling is m.i. alleen mogelijk wanneer met het groeiend zelfbewustzijn der gekleurde volken een toenemend begrip der blanken voor hun noden en behoeften gepaard gaat. Indien de na de oorlog sterk toegenomen industrialisatie voortgang vindt, de landbouw gesaneerd wordt en daarmee het fanatisme uit de politiek verdwijnt, indien de Europese intellectuelen, rechters, doctoren, sociale werkers, voor wie John Burger meermalen de hoogste lof heeft, vreedzaam kunnen voortgaan met hun arbeid in het belang van de gekleurde bevolking, terwijl een vooruitstrevende politieke partij krachtig voor hun rechten opkomt, dan zal hun toestand in afzienbare tijd verbeterd kunnen worden en de toepassing der mensenrechten, die tot het bekende conflict in de V.N. heeft gevoerd, zal geen probleem meer opleveren. Maar de ontwikkeling in de rest van de wereld maakt een snel tempo nodig. |