Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
J.A. Ages
| |
[pagina 462]
| |
vergelijken met die van de klassieke ‘Roomse koningen’: hij meent onder het teken des kruises de reconquista van de twintigste eeuw gestreden te hebben en de heilige Spaanse bodem opnieuw gezuiverd van de heidenen. Een volledige onderwerping aan de Spaanse kerk behoeft Franco niet te vrezen zolang hij zijn machtsdynamo kan opladen met de spanning van naijver tussen de bisschoppelijke paleizen: de kardinaal-primaat van Toledo zoekt Franco's zijde; de aggressieve aartsbisschop van Sevilla (die vóór de republiek de zetel van Toledo had en zich na de restauratie gedegradeerd gevoelt door Paus en Caudillo) speelt natuurlijk een koningspartij en bisschop Herrera van Malaga voert een rose rebellie door openlijk de verdeling van het grootgrondbezit te prediken. Al deze tegenstellingen houden de jonge katholieke volksbeweging stuurloos en dat moet naar Franco's wens zijn, want niemand beter dan hij beseft, dat deze Acción Católica wel eens als een massief blok geschoven zou kunnen worden in de knappe stelling, welke hij heeft opgezet.
Franco is, als de enige overgebleven realiteit uit de Spaanse burgeroorlog, een opmerkelijke figuur. Wie een revolutie begint wordt - naar ons geleerd is - òf een held, òf een misdadiger, afhankelijk van het al dan niet gelukken van de opstand. Franco bezat echter voor het klassieke heldendom geen enkele passende eigenschap. Wel had hij zich als een moedig jong officier gedragen in de onverkwikkelijke ‘pacificatie’ van Marokko, doch hij miste de romantische onstuimigheid van een Pancho Villa om er naar Mexicaans voorbeeld een krijgsheld te worden. Later was hij stellig een goed regimentscommandant, doch een briljant bevelhebber en strateeg is hij ook weer niet geworden. Militair werd de oorlog, die hij in 1936 ontketende, er een van gemiste kansen. De opstand mislukte vrijwel overal. Alleen in Navarra kreeg generaal Mola de felle Carlistische reqúètes als één man achter zich en in het Zuiden blufte Queipo de Llano met twee officieren als een brutale grap het rode bolwerk Sevilla in zwarte handen. Voor de regering in Madrid zou het evenwel een lichte operatie geweest zijn om de rebellie uit te snijden. De opstand van de vloot was immers mislukt en daardoor bleef Franco met zijn legionnairs en zijn gevreesde Moren in Afrika op non-actief en als de regering een vinger had uitgestoken om Andalusië te zuiveren en de kustlijn daar te bewaken zou Franco zijn troepen nooit hebben kunnen overbrengen en was hij geen Caudillo geworden. Nu kregen de Duitsers de kans een hand te helpen. Zij stichtten een luchtvaartmaatschappij, de HISMA (Hispano-Marokko) en begonnen met twintig Junkers-vliegtuigen de vechtliederen zingende troepen van Tetuan naar Sevilla te verplaatsen. Met deze luchtbrug werden in twee weken 15.000 man plus wat licht geschut overgezet. Tezelfder tijd rukte de kundige generaal Mola in het Noorden op; hij had ongehinderd 30.000 man op de been kunnen krijgen en begrijpend, dat deze burgeroorlog een slag om Madrid zou worden bezette hij de twee passen door de Sierra de Guadarrama, de hoge bergmuur, die de stad in het Noorden beschermt. En nog steeds deed de regering weinig meer dan onderling krakelen. Anarchisten en communisten intrigeerden met haat en list om de macht en samen roeiden zij de resten van de bourgeoisie uit, waarbij | |
[pagina 463]
| |
zij de socialisten reeds lang hadden ingedeeld. Hun militaire inspanning concentreerde zich op de belegering van het Alcazar in het Toledo van El Greco, een uur rijdens buiten Madrid, een vierkant fort van Karel V, waarin de Spaanse krijgsschool zetelde, die uit hoofde van haar traditie natuurlijk met de militaire opstand moest meedoen. Elfhonderd knapen en mannen waren daar en zevenhonderd vrouwen en kinderen, met slechts geweren en lichte mitrailleurs ter verdediging. Uit Madrid kwamen 150.000 soldaten en militiemannen om het Alcazar weg te vagen. Largo Caballero ging zelf ook mee om via de miraculeus in tact gehouden telefoonlijn naar de vesting de bevelhebber aan het toestel te laten roepen. Overste Moscardo hoorde aan de andere kant de stem van zijn zoon en ook Caballero's bevel, dat de jongen zou worden doodgeschoten als het Alcazar zich niet overgaf. Vader en zoon riepen toen Arriba España en Viva España tegen elkaar en de zeventienjarige werd gefusilleerd. Deze nutteloze daad is van grote betekenis voor het verloop van de oorlog geweest, ofschoon Caballero (hij werd in 1940 door Laval aan de Duitsers uitgeleverd) toen niet zal hebben beseft, dat de dood van Moscardo junior van het Alcazar een prestigezaak maakt. Franco was in die tijd in de pampa's van het Spaanse Westen ook bezig met het slopen van oude vestingen. Hij was chef van de krijgsschool geweest en het marcheren en zwenken in het open veld geschiedde dan ook naar Napoleontisch voorbeeld. Totdat hij er aan herinnerd werd (wellicht door collega Mola, die alles van het vechten begreep, doch Franco's keurcorps miste en eerst een leger moest vormen) dat Madrid de inzet van het spel was en niet de uitgestorven Extremadura. Toen ging het in geforceerde marsen op de hoofdstad af. Franco kwam er vlak bij, tot in Maqueda, en de stad had hij als een rijpe peer uit de rode boom kunnen schudden. Madrid werd immers door zwakke militietroepen verdedigd want het gros van het leger hield zich al zeventig dagen op bij dat Alcazar. Men had er zelfs Asturische mijnwerkers bij gehaald, die tunnels groeven en de vesting opbliezen, waarna onder het puin niet veel Falangisten en cadetten nog bewogen. Franco had een unieke kans om Madrid te nemen, terwijl het regeringsleger daarbuiten stond; in stede daarvan zwenkte hij af naar Toledo: Moscardo's zoon moest gewroken worden en daarvoor werd te lang slag geleverd. In die verloren tijd slipten de internationale brigades Madrid binnen en verliep een militaire Putsch in een geregelde oorlog van drie jaren. Generaal Miaja kwam, organiseerde bekwaam en snel de verdediging van de hoofdstad en Franco's legioen ontmoette voor het eerst èchte soldaten. Het wachten werd toen op de fascistische bondgenoten: Duitse vliegers (die meteen Guernica als proef ‘ausradierten’), het Condor-legioen en de pantsergroep Drohne en van de Italianen infanterie en gemotoriseerde troepen met Abessijnse ervaring. De Duitsers waren terstond radeloos: als hun vliegtuigen artilleriewerk voor Franco verricht hadden waren de Spanjaarden niet te bewegen om direct aan te vallen. General der Flieger Sperrle besloot in te grijpen en hij organiseerde een aanvalsplan om Madrid te isoleren door de verbinding met Valencia (waarheen de regering verplaatst was) af te snijden. Het groot opgezette offensief mislukte, doordat de Italianen te lang bij Malaga bleven hangen en net even later op het slagveld arriveerden dan Blücher bij Waterloo. | |
[pagina 464]
| |
Dit werd het fiasco aan de Jarama. Toen zou Franco het zelf weer proberen, ditmaal met de Italiaanse generaal Bergonzoli (Addis Abeda in linten nog op de borst dragend!)Ga naar voetnoot1). Samen zorgden zij voor de catastrophe van Guadalajara, dicht bij de geboorteplaats van Cervantes, waar Miaja zijn vakmansschap bewees en met zijn Thälmann-bataljon het Italiaanse leger decimeerde en terloops ook de Spaanse colonne van Moscardo (inmiddels tot generaal bevorderd) buiten gevecht stelde. Madrid was niet het enige front, waaraan Franco zich stootte en Miaja niet de enige ‘rode’ generaal, die het krijgsbedrijf kende: zijn collega Sarrabia heeft de fascisten een pak slaag gegeven bij Teruel en later aan de benedenloop van de Ebro: klassieke voorbeelden van hoe het wèl en hoe het niet moet, die waarschijnlijk nooit op de Madrileense krijgsschool behandeld zullen worden. Het is nu eenmaal zo, dat niet ieder voor generaal in de wieg is gelegd en Francisco Franco was dat niet. Hij had ook naar zee willen gaan, doch als knaap zag hij de laatste Spaanse armada de haven van zijn geboorteplaats El Ferrol uitvaren, om niet meer terug te keren uit de oorlog tegen de Amerikanen; de promotiekansen bij de marine werden daardoor nog geringer. Daarom is hij op de wal gebleven en dan klinkt de beeldspraak vreemd, wanneer wij vernemen, dat hij als politicus de wind in de zeilen had. Hij had het ongehoorde geluk, dat zijn twee grote rivalen vroeg dood gingen: generaal Mola, die voorbestemd scheen om Caudillo te worden, verongelukte in een vliegtuig op weg naar een stafbespreking en de oprichter van de Spaanse fascistische partij werd in de eerste dagen van de revolutie in Madrid vermoord: José Antonio, de zoon van dictator Prima de Rivera, die zelfs door zijn tegenstanders een ‘veelbelovende jonge man’ genoemd werd. In elk geval had hij die merkwaardige magnetische gave om een volk te bezwendelen of te bezielen, zij het met nonsens of met verstandige taal. José Antonio hield zijn Falange ten doop in Sevilla, de stad van havenkroegen en bordelen, van stierenvechters en van de kellners met hun machtige vakorganisatie, dezelfde plaats, waar ook het Spaanse communisme geboren werd. Daar in Sevilla was ook kort voor Franco's Putsch een militaire opstand geweest, geleid door generaal Sanjurjo. Men is die episode bijna vergeten, maar deze Sanjurjo, als overwinnaar van Abd el Krim, de ‘Leeuw van het Rif’ genoemd, was het idool van het leger en hij zou een ernstige concurrent voor Franco's leidersschap geweest zijn als ook hij niet met een vliegtuig verongelukt was, op weg van zijn ballingsoord in Portugal naar de grote militaire revolutie. Zo bleef er langzamerhand niemand anders over dan Franco voor het begeerde troetelnaampje Caudillo. Er was nog een tegencandidaat, de opvolger van José Antonio (naar hem heeft Franco nu goedmoedig in elke Spaanse stad een straat laten noemen), een intelligent en eerzuchtig man, Manuel Hedilla genaamd. Toen die in leven bleef heeft Franco hem persoonlijk voor zijn rekening genomen, door hem op zijn hoofdkwartier (nog ‘te velde’) in Salamanca te ontbieden, en - terwijl de bezoeker antichambreerde - door zijn Moorse garde Hedilla's lijf- | |
[pagina 465]
| |
wacht te laten ontwapenen, hem zelf daarna te arresteren en van hoogverraad te beschuldigen. Deze kleurloze, kleine man Franco heeft het al veel langer uitgehouden dan zijn ferme voorganger Primo de Rivera; in zijn contract met de geschiedenis is natuurlijk wel de clausula rebus sic stantibus opgenomen: de overeenkomst duurt zolang er geen ingrijpende wijziging in de omstandigheden optreedt, maar die is nog steeds uitgebleven. Driemaal slechts werd zijn imperiale rust verstoord: de eerste keer toen Hitler voor hem verscheen in Hendaye, een tafereel, dat de ‘Verzoeking van Franciscus’ zou kunnen heten. De prijs was de apenrots van Gibraltar, doch Franco herkende de boze en liet een gekrenkte Fuehrer op de grens van zijn veroverde Baskische grond achter. Het zou interessant zijn van deze dramatische ontmoeting een stenogram te lezen, doch het enige, wat daarvan bekend is geworden waren Hitlers verbijsterde woorden tot zijn gevolg: ‘Ik hoop nooit meer zo iets verschrikkelijks mee te maken.’ Franco's tweede stoornis was van psychische aard. Nooit had hij ook maar een poging gedaan zijn handen te reinigen van het verkwiste Spaanse bloed; de massagraven van de geëxecuteerden liggen er nog als velden van molshopen en wie een bezoek waagt aan deze tot Gehenna's verklaarde terreinen riskeert zelfs als buitenlander scherpe aandacht van de politie of nog geheel andere daden van de fascisten, van wie er tienduizenden met wel heel zwarte gewetens schichtig rondgaan. Franco, die ook voor zijn dode tegenstanders geen genade heeft, roeide zelfs de getuigenissen uit, dat zij eens geleefd hebben. Hij moet dan ook zeer ontstemd geweest zijn, toen Argentijnen met grote kransen naar Spanje kwamen om die neer te leggen bij het graf van Federico Garcia Lorca. Zijn Romancero Gitano is in Latijns Amerika reeds tot de klassieke Spaanse litteratuur verklaard en zelfs voor felle Peronisten staat aan een volledige bewondering van de Caudillo de moord op Garcia Lorca in de weg. Franco, wiens lijf-lectuur waarschijnlijk nog steeds Von Clausewitz is, had met een dedaigneus gebaar Lorca's boeken op de index geplaatst. Maar hier stond hij tegenover de miraculeuze macht van de 26 loden soldaatjes, die met geen bazooka uit het veld geslagen kunnen worden: de Garcia-vereniging ging ondergronds en het was wel naief van Franco te menen, dat plotseling ook de gitaar zwijgen zou, die zovele verzen van Garcia heeft begeleid. Zijn geliefde gitana, Lola Medina, hield voortaan elk jaar op zijn geboortedagGa naar voetnoot1) met Spanjes zuiver gebleven dichters een heimelijke herdenkingsbijeenkomst op Granada's Heilige Berg, waar de zigeunerinnen wonen en in haar spelonken de flamenco dansen voor goedgeluimde toeristen. Tien jaar lang heeft Franco het uitspreken van Lorca's naam onderdrukt, maar toen moest hij toegeven om de gunst van Spaans Amerika niet te verliezen, waardoor hij zijn enige politieke en economische vriendschap in de jaren van zijn isolement zou verspelen. Voor hem was het moeilijk te verwerken: een volledige capitulatie voor een man, een dode nog wel, | |
[pagina 466]
| |
die geen officier en niet eens een politicus was geweest, doch die slechts liedjes had gemaakt. Toch wist Franco van zijn bekentenis nog een handig gebruik voor de binnenlandse politiek te maken door de clericale partij te compromitteren, die blijkbaar juist weer een duw nodig had. Minister Serrano Suner knapte het onaangenaam karwei op: hij vertelde aan een Mexicaanse krant, dat het kamerlid Ramón Ruiz Alonso opdracht tot de fusillering van Garcia Lorca had gegeven en toen deze verklaring via Mexico tot Madrid doordrong werd het een politieke sensatie. Ruiz Alonso hoorde de beschuldiging als conservatieve katholieke afgevaardigde in de Cortes. Minister Suner was fascist en de opzet van de rel werd wel doorzichtig toen de hofschrijver van de Falange Péman in de A.B.C. neerschreef, dat de moord op Garcia een ‘misdaad tegen de natie’ was. De clericalen zouden zich moeten verantwoorden. Zij hebben dit getracht, doch hun verweer maakte weinig indruk. In elk geval heeft deze onverkwikkelijke zaak ons een reconstructie van het gebeurde opgeleverd: enkele dagen na de militaire opstand zat Ruiz Alonso in een café te Granada en hij hoorde, dat de roden in Madrid Benavente vermoord zouden hebben. ‘Wel,’ zei hij toen tot zijn vrienden ‘zij hebben Benavente, maar wij hebben Garcia. Waarom staat er niet iemand op om hem neer te schieten?’ Dat was een bevel en de dichter werd uit de woning van zijn vriend Rosales gehaald, buiten de stad gebracht naar een huis, waar de fascistische jeugd placht bijeen te komen om het schieten en vechten te leren (naar het model van Hitlers Braune Haüser, waar zijn ‘herrliche junge Tiger’ de klauwen leerden gebruiken) en daarachter moest Garcia zijn graf graven, waarna hij doodgeschoten werd. Zou Ruiz Alonso zich minder plezierig gevoeld hebben toen hij vernam, dat Benavente geen haar gekrenkt was? De grijsaard schrijft nu nog voor het Madrileense toneel een paar comedia's per jaar, met een tanende geest van 85 winters, die beter geofferd hadden kunnen worden dan de 37 zomers van Garcia. Dat Granada trof ik aan als een miniatuur van het Spanje in onze dagen: Garcia's boeken mogen nu al weer drie jaar gelezen worden, maar er is geen vrolijkheid meer in zijn stad: de mensen zijn er nors en wantrouwend tegenover de vreemdeling; er wordt niet meer gezongen en wie de Andalusische dans wil zien moet daarvoor betalen. De schooiertjes in de sloppen en langs de buitenwegen zien er niet minder verwaarloosd uit dan de bezprizornye op de foto's waarmee het Nansencomité het medelijden van de wereld trachtte op te wekken. De midinettes verdienen in Granada een gulden per dag, de bouwvakarbeiders een rijksdaalder, de klerk op het postkantoor twee gulden en de leraar Frans met zijn voortreffelijke uitspraak vijftig gulden in de maand en van dat alles gaan ze net nog niet dood, maar om te lachen is het ook niet. En waarom zoù men lachen? In de eerste dagen van die heroïsche burgeroorlog schoten de fascisten en de knokploegen van de conservatieve partijen twintigduizend burgers van Granada neer, met hun burgemeester en hun grootste dichter. Twintigduizend wil zeggen: één op elke negen; in Granada bleven weinig niet-fascistische mannen in leven. Daarom is de stad nu nog zo'n krachtig bolwerk van de Falange en hangt er een onbehaaglijke sfeer aan de voet van het Alhambra, het mooiste wat er aan Moorse architektuur en deco- | |
[pagina 467]
| |
ratieve kust voor ons bewaard is. Op de berg heeft men aan de lopende band gefusilleerd; de mensen, die uitgezocht waren om deze dood te ondergaan bij het Moorse paleis met zijn hoge tuinen en zijn heerlijke fonteinen, zij werden op vrachtauto's geladen en tegen de avond of in de vroege morgen vervoerd door dezelfde nauwe straat, welke nu de toeristen opgaan. De auto's namen de klim gierend in de eerste versnelling en de weinige, in de grote hotels achtergebleven buitenlanders trokken de dekens over het hoofd, wanneer zij de motoren hoorden: zij wisten al van deze transporten en zij durfden niet meer te tellen. Als je nu in Granada met Spanjaarden spreekt hoop je steeds weer eens een republikein te ontmoeten, al was het maar voor de statistiek, maar het waren steeds weer fascisten en ik moet zeggen, dat hun cynisme mij wel eens benauwde. Een suppoost in het Alhambra, die mij een plezier meende te doen door obscene grappen te vertellen in de badkamer van de favoriete van Mohammed V, schetste mij een karakteristiek van zijn land: ‘Spanje is een land van menseneters; de ene helft eet de andere op, maar omdat ik van eten houd ben ik fascist.’ En een collega van hem gaf de volgende toelichting op de fusillades: ‘Ach, wij hebben er zeker meer doodgemaakt dan de roden, maar wij deden het hygiënischer.’ Ja, dat was nu die burgeroorlog, doch Franco's moeilijke momenten in zijn imperiale tijd waren van ernstiger aard. Was zijn eerste stoornis een klassieke verzoeking, de tweede een bekentenis, de laatste was er een van twijfel. De stakingen van 1951 moeten hem oprecht verontrust hebben, niet zolang het een kwestie was van er politie en soldaten heen te zenden, maar wel toen hem bekend werd, dat het de Falangistische vakbonden waren, die de onlusten in Barcelona hadden aangesticht, toen Franco's Guardia Armada, zijn landwacht, weigerde te schieten op de stakers en de massale ontevredenheid van de kleine fascistische burger zich manifesteerde. Die stakingen waren werkelijk geen communistische machinaties. Het communisme is grondig uitgeroeid in Spanje: in de bergen bij Malaga zijn nog militante communistische partisanen, in de Catalaanse industrie is nog wat overgebleven; zij geven ook illegale lectuur uit, doch dat doet iedereen in Spanje, zelfs de Carlisten en de monarchisten en de fascistische studenten. Het disciplinaire communisme heeft nooit tot de verbeelding van de Spanjaard gesprokenGa naar voetnoot1), wèl het anarchisme; zo ook nooit het liberalisme, maar weer wel het fascisme. Die stakingsgolf had maar één oorzaak en dat was werkelijke honger, doch zelfs de partisanen, die al twaalf jaar in hun bergholen de Mausers en narancherosGa naar voetnoot2) oppoetsen, zelfs zij, wier bewegingen en spraak zo traag is geworden, dat zij vreemdelingen in Spanje zouden kunnen zijn, waren reëel genoeg om niets te verwachten van de stakingen. ‘Onze mensen zijn laf,’ zei een partisaan tegen mij. ‘Laf, totdat zij een pistool in de hand en bloed gezien hebben.’ De waarneming zou hun opvatting kunnen bevestigen, want als er stakingen waren bleven in de regel de mannen thuis of in hun wijkkroegen en gingen de vrouwen de straat op. De enige hoop van de partisanen was gericht op een nieuwe misoogst, | |
[pagina 468]
| |
maar ook die is niet gekomen. Zelden was er zo'n goed jaar voor de olijfolie als 1951 en dat betekent, dat Franco nu zelfs de oppositie van de honger zal kunnen verachten. Hij heeft geluk gehad, al bij al, een ongehoord geluk voor een politicus.
En wat nu? Na vijftien jaren laat de Westerse wereld zich andermaal in met Spanje; thans met het Spanje van Franco en om na te gaan of zijn soldaten ons van nut kunnen zijn, indien wij naar de wapens zouden moeten grijpen om de rode conquistadores buiten ons erf te houden. Het vraagstuk ligt niet alleen in het politieke vlak, want ons sentiment heeft er een derde dimensie aan gegeven. Aan Spanje hebben wij heel wat oude jasjes opgehangen, die wij eens met veel geestdrift droegen om te tonen, dat wij vrije mensen waren en zo blijven wilden. In de Spaanse burgeroorlog ligt een stuk van onze jeugd besloten en daarom is het verzet tegen Franco en zijn rebellen zo lichtvaardig lyriek geworden. De geschiedenis van de Spaanse burgeroorlog moet echter nog geschreven worden; het zal een onsmakelijk verhaal worden, indien de schrijver een behoorlijk mens is en zijn vak kent. Hemingway heeft lang met een roeping in deze richting rondgelopen, maar voor de uitvoering daarvan is hij gelukkig te lui en ook te oud geworden. Hij houdt van bloed en van spieren en daarom heeft hij honderden pagina's van verrukking aan het stierengevecht gewijd, maar voor mij is het bij zo'n corrida evenals met de guerra civil zo, dat het begin wel een belofte inhoudt, doch het een nare vertoning wordt, zodra de darmen in het zand worden uitgelegd. Je zit er dan wat bleek en bibberig naar te kijken, terwijl om je heen de Spaanse furie tiert: de hysterie van het bloed-zien. Een niet ongevaarlijke hysterie overigens, met een epidemische explosie in de jaren 1936-39, welke twee millioen mensen niet overleefden. Twee millioen doden in een volk van nog geen dertig millioen. En die zeven percent zijn verkregen in drie jaren bedrijvig bajonetsteken, doch het was in hoofdzaak de oogst van achter het front. Bij mij houdt de moordlust op bij het vangen van de vlo, maar de Spanjaard kan zich bedrinken aan het doden. Zoals hij gedaan heeft en het is een griezelige gewaarwording, dat zijn bloedroes nog infectueus zijn kan voor karakters uit koel klimaten. De Brit Gerald BrenanGa naar voetnoot1) vertelde hoe hij in de eerste dagen van de burgeroorlog (hij woonde toen in Andalusië) een oppassend Engels meisje in de uniform van de Falange aantrof, met een pistool in de gordel en wijdbeens pochend, dat zij bij de executies ook met eigen hand rode mannen had neergeschoten. Brenan, die altijd naar volledigheid streeft, wist ook, dat het meisje in World War II bezigheid vond in een Britse ambulance. Er is gemoord in de burgeroorlog met een zó verontrustende verloochening van alle menselijke waarden, dat er in mij geen enkel gewicht aan sympathie overgebleven is met wie dan ook, die tot held verklaard werd in die slachtpartij. Misschien nog een grein voor generaal Miaja, omdat hij een bekwaam vakman was en hij in zijn machtsgebied de bestiale chaos, die de politici bij hun vlucht uit Madrid hadden achtergelaten, in een normale status belli kon oplossen. | |
[pagina 469]
| |
Het is een beschamende bedrijvigheid geweest, deze oorlog, ondanks de strijdliteratuur, die aansprakelijk gesteld moet worden voor haar romantisering. Legendebestrijding is een geliefd purgatief voor de geschiedschrijvers uit onze dagen; het valt evenwel op, da na de zuivering van hun congesties zij veelal met een rancuneuze kuif getooid verder stappen, zodat hun optreden de schijn verkrijgt van een persoonlijke wraakneming in plaats van een afrekening. En daarmee zou men die burgeroorlog nooit goed op papier krijgen. Indien ik zou deelnemen aan de weerlegging van de legendarische heroiek in de Spaanse broedermoord zou ik daaraan de bekentenis laten voorafgaan, dat ik er eerst nú niet meer in geloof, nadat ik in Spanje bemerkt heb, dat die drie jaren van terreur er nog steeds het hart van de mensen beklemmen en dat de ontzetting van het zien doden en ook de ontnuchtering na het doden zelf de mensen nog in de botten zit; nu nog, twaalf jaar later. Ik was in Spanje om te trachten de motor te vinden, die de stakingen in de industriegebieden dreef, om daarna het merk af te lezen: een product uit eigen land dan wel geïmporteerd. Rebellie in een volk, dat al bijna een halve generatie lang in een politiestaat leeft, is een zeldzaam en kostbaar verschijnsel, maar je voelt je bekocht, wanneer je ondervinden moet, dat ook die stakingen behoorden tot de intriges van Franco's camarillaGa naar voetnoot1). Bekocht weet ik mij nu door het gehele Spaanse drama, dat van het opgaan van het doek bij de moord op Calvo Sotelo tot de vestiging van de dictatuur een mateloze verspilling van mensen en van mooie dingen was, een vertoning, waarvan de regie beter in handen van Cecil B. de Mille zou zijn geweest dan in die van Neville Chamberlain, Léon Blum en Jozef Stalin. Ergerlijker dan hun cynisme is wel hun gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel geweest. De Duitsers waren tenminste nog consequent in hun boze opzet: toen zij een geheel land tot exercitieveld voor hun moderne wapenen uitgezocht hadden, en daardoor zelfs de struikjes op de Lünenburgerheide sparen konden, namen zij ook iedere verantwoordelijkheid voor hun generale repetitie in het openbaar op zich. De democratische hypokrisie van die tijd wordt echter nog tot in onze dagen doorgetrokken. Toen Franco rebel werd liet Londen bij zijn 32 consuls rondvragen aan wie zij hun kans gaven: slechts één zette op Franco, een ander hield het op een ‘draw’ en dertig lieten Madrid winnen. Voor een communistisch Spanje gevoelde Chamberlain niet; de kopermijnen van Rio Tinto waren in Engelse handen en Brits kapitaal was belegd in de Asturische mijnen, de Catalaanse industrie en de spoorwegen. Bovendien vertrouwde Londen nog op een accoord met de fascistische staten, zodat Chamberlain besloot tot het spel met de kool Azana en de geit Franco. Hij dwong Frankrijk zijn Zuidelijke grenzen te sluiten, gaf Madrid officieel zijn steun, doch bleef door de hertog van Alva in contact met Burgos en verbood een blokkade van de Iberische kust door wie dan ook. In feite heeft het Britse beleid tot de ondergang van de Spaanse republiek gevoerd en je vraagt je af, waaraan men thans in Londen de overtuiging ontleent om de heer Acheson in Washington te verwijten, dat hij in Madrid een filiaal wil openen. | |
[pagina 470]
| |
De Engelse politiek wordt juist hierbij genoemd, omdat zij in het vooroorlogse Westen de toon aangaf en bovendien ook gemakkelijker uit de archieven komt dan bijvoorbeeld aan de Quai d'Orsay. Het verklaren van de ongelukkige Chamberlainiades tot een volledig fiasco is nu welhaast onbillijk eenvoudig, doch dat aarzelen en weifelen en zoeken en tasten en het eens zo proberen en dan weer op een andere wijze, dat onwaarachtige en slappe gedoe, dat voortdurende gesol met het compromis hebben wij nog niet afgeleerd, ofschoon wij nu wel weten moeten, dat het compromis onder de volkeren van onze dagen niet meer waarde heeft dan een gezelschapspel. Wij zoeken tòch weer naar een compromis, nu met Franco. En waarom? Ieder voor zich heeft zijn houding tegenover hem wel bepaald: de een weigert toeristendeviezen in zijn land te besteden, zolang hij regeringschef is, doch de ander koopt allang weer zijn sinaasappelen en zijn pyriet, maar ons collectief tast weer naar een punt van vergelijk met hem en doet dat hinderlijk omzichtig om onze gevoelens niet te kwetsen. En waarom? Behoren soms alle Duitsers, waarmee wij nu weer opgewekt zaken doen soms tot die twee procent, die wij noemen ‘goed’ geweest te zijn? En sloven wij ons niet uit om de Japanners een ‘soft peace’ en goede handelsaccoorden na te dragen? Van Franco hebben wij in elk geval weinig lichamelijk ongerief gehad, maar als wij zijn naam horen uitspreken spitsen wij alle krenkbare zenuwtoppen. Indien wij ons losmaken van het sentiment, dat ons toch weinig verheugends en verheffends heeft bezorgd, blijft de volgende realiteit over: wij schijnen Spanje nodig te hebben, doch een Spanje zonder Franco betekent op het ogenblik een nieuwe burgeroorlog en dat is het allerergste, dat men zich kan voorstellen, barbaarser wellicht dan een ‘gewone’ oorlog, want die laat in een volk niet een zo brede streep achter van haat en wraakgevoelens. In Spanje wonen dertig millioen Europeanen; zij zijn arm en ondervoed, waarschijnlijk zeven millioen volwassenen moeten er nog leren lezen en schrijven en er is een landbouwproletariaat, dat men in het diepst van de Balkan nog niet aantreft. Spanje zou op de UNO-lijst met spoedgevallen van hulp aan in ontwikkeling achtergebleven gebieden moeten voorkomen. Doch wat welhaast van groter belang is: het Spaanse volk moet met rust gelaten worden; de patiënt is nog lang niet genezen van de burgeroorlog, hij moet de doden en de moordenaars vergeten en daarbij kan men helpen door hem eerst te eten te geven. Politieke onrust is gevaarlijk in zijn toestand en wat zou hij daarbij ook gebaat zijn? Willen wij hem opzetten tegen Franco, terwijl er nauwelijks een oppositie is? Communisme en socialisme hebben het contact met het volle verloren: de communisten, nadat zij het in 1948 niet aandurfden in de Asturische stakingscomité's zitting te nemen en daardoor volgens hun eigen recept ‘kalt gestellt’ geworden zijn; de socialisten, omdat het overschot van hun leiders in ballingschap leeft, waardoor de oude partij een bloedeloos orgaan is geworden. Een republikeinse oppositie zou nog gekweekt moeten worden en georganiseerd met een geheel nieuw kader, omdat geen van de oude leiders nog het vertrouwen of de achting van het volk heeft; zelfs hun namen zijn van de arbeiders vervreemde klanken geworden, naar ik ervaren heb. Zou daarentegen op het ogenblik de monarchie zich volledig herstellen dan kwam de Falange ter- | |
[pagina 471]
| |
stond in opstand. Bovendien geldt ook voor de rechtse oppositie, dat geen van de politieke groeperingen mannen opleveren kan, die het land met overtuiging en autoriteit zouden kunnen regeren. Enkele van de krachtigste figurenGa naar voetnoot1) heeft Franco zelf al naar zich toegetrokken, doch ook zij hadden reeds hun bezwaren tegen hem terzijde geschoven, omdat zij erkenden, dat het een ramp voor Spanje zijn zou, indien het vandaag Franco verloor. Ook wij moeten tot het inzicht komen, dat het volstrekt onverantwoordelijk is zich met de binnenlandse Spaanse politiek daadwerkelijk in te laten. Dit zou immers gelijk staan met het opnieuw spelen met een burgeroorlog, waarin een land gemeenlijk zijn beste mensen plus zijn cultuur verliest; zeker in Spanje, waar men een paar generaties achtereen de mensen geen pistool en geen mes meer in handen moet geven, zelfs niet om een konijn te schieten of een stier te beschadigen. Het zou een idee zijn de stierengevechten voorlopig in Engeland te houden en de cricketvelden naar Spanje over te brengen. Doch terzake; als wij ook dàt niet doen, wat dan? Indien wij eens die dertig millioen Spanjaarden met hun Franco maar rustig achter de Pyreneeën lieten verpauperiseren? De tere kasplantjes van onze sentimenten zouden dan verder vertroeteld kunnen worden; en wij collecteerden weer voor de armen in India en de kapotte huizen van Korea en organiseerden ontvangstcomité's voor de zielige kindertjes van Berlijn? Niets van Spanje willen zien of horen, zolang Franco daar is: ziehier een oplossing. Doch dat zou met recht een vlucht in het compromis zijn; een compromis met ons verantwoordelijkheidsgevoel. West-Europa heeft veel kwaad gedaan, daar in Spanje; wij mogen ons als medeschuldig beschouwen aan de dood van die twee millioen, van wie het merendeel - zwart of rood of wit - een beter lot verdiend heeft dan als varkens te zijn geslacht of als gezonde mensen gewoon te zijn stukgeschoten. Er is alle reden toe Spanje uit zijn isolement te halen: het heeft de economische hulp van het Westen nodig en naar al onze militairen plus de Noord- en Zuid-Amerikaanse politici ons verzekeren kunnen wij het ook niet langer zonder de Spaanse havens en vliegvelden stellen voor ons verdedigingssysteem. Zaken doen met Spanje betekent evenwel: onderhandelen met Franco en wat dat betreft benijden wij wellicht het gemak, waarmee de Amerikaan in één nacht zijn buitenlands beleid radicaal kan wijzigen. Wij missen deze elasticiteit; wat de ander een gebrek aan werkelijkheidszin noemt. Wat wij op het ogenblik doen is echter minder fraai: indien Amerika ons de verzekering zou geven, dat het kiezen van bases in Spanje geen terugtocht uit West-Europa betekent zouden wij in stilte vrede hebben met de toenadering tot Franco, mits wij hem in het openbaar nog een schurk mogen blijven noemen. Zaken doen met Franco is voor ons dan ook een kwestie van politieke moed geworden, namelijk om het odium van een compromis te durven trotseren. Indien onze politici deze moed niet kunnen opbrengen, laten zij het dan als een uitdaging beschouwen: een Falangistische voorman hoorde ik pochen, dat ‘Franco het had klaargespeeld met Stalin, Mussolini en Hitler | |
[pagina 472]
| |
en dat zou hij nu ook wel met Truman en zijn Europese filiaalhouders.’ Veel politieke wijsheid kunnen wij de Spanjaarden ook niet geven; zij hebben vrijwel alle denkbare regeringsstelsels geprobeerd, van anarchisme tot en met de militaire dictatuur. Toch moet het mogelijk zijn om in dat land een geleidelijk herstel van democratische waarden te bereiken en wel indien de Amerikanen voorwaarden verpakken in de eerste zakken met dollars, die zij in Madrid zullen deponeren: een agrarische herziening en een streng toezicht op het distributie-apparaat, waardoor de plaag van de zwarte handel verdwijnen kan. In elk geval is het experiment de moeite waard om te trachten zonder geweld een dictatuur zichzelf te laten oplossen in een democratisch bestel. |
|