| |
| |
| |
Valéry Larbaud
Gwenny
In de Nouvelles Littéraires van 8 Maart 1951 verscheen tot niet geringe vreugde van alle bewonderaars van Valéry Larbaud de hier in vertaling volgende schets van de schrijver;, getiteld: ‘Givenny-toute-seule’. Het verhaaltje behoort in de categorie der ‘Enfantines’ maar vond daarin, omdat de schrijver het te persoonlijk en te zwak van compositie oordeelde, destijds geen plaats. Het werd blijkens de aantekening van de redactie der Nouvelles Littéraires geschreven te Cannes in 1912 en onlangs teruggevonden, zodat men het nog niet vermeld vindt in de biografie van de schrijver door G. Jean Aubry (Ed. du Rocher, dl. I, La Jeunesse, 1881-1920 waarvan het tweede deel nog niet is verschenen). Raadpleegt men dit geschrift dat is uit hetgeen daarin op blz. 132 en 133 wordt vermeld duidelijk, dat het verhaaltje moet zijn geïnspireerd door de herinneringen aan Larbaud's reis in Engeland van 1909 toen hij, bezig met zijn studie over W.S. Landor in de zomer o.a. Weston-super-Mare, ‘petite station élegante, au bord de la mer, sur le Canal de Bristol en face de Cardiff’, bezocht en er verbleef in Florence-villa, Clarendon-road. Van daaruit immers ondernam hij - allerminst als botanicus, zoals in het verhaal! - een zwerf-tocht door Wales op zoek naar reminiscenties aan Landor en bezocht hij o.a. Abergavenny, eveneens in het verhaal genoemd.
Elke poging om de finesses van de compositie te analyseren lijdt schipbreuk. Zij spreken tot de daarvoor gevoelige lezer of zij spreken in het geheel niet. Naar de motieven van de schrijver, welke hem bewogen thans niet langer zich te verzetten tegen publicatie, kan men slechts gissen. In elk geval treft het verhaal - hoe men overigens over de waarde ervan wil oordelen -, behalve door de typische couleur d'époques en observatie waarin men geen ander dan Larbaud herkent, door een religieuse ontboezeming van zeer persoonlijke aard en van belang voor een juister inzicht in zijn karakter.
(Noot van de vertaler.)
De tuin waarin Gwenny haar bal had verloren was niet groot noch bijzonder mooi. Een vierkant grasveld voor het driedelig vensterraam, een smal pad er omheen, perken langs de beide muren en het hek en aan de voet van het huis een rand Oostindische kers, oranje, goudgeel, vermiljoen en karmijn, waarmee Olive mijn tafel versierde.
En het was prachtig weer, iedere dag van het leven; en de villaatjes lagen zoet in de zon. Al hun kamers ontvangen hem met vreugde en geduld, met open mond en gesloten ogen. Ook het stof was zoet op Stafford-road: als er rijtuigen reden woei zelfs het stof niet achter ze op. Stafford-road hield zich buiten het leven. En Florence-villa aan Stafford-road stond er kalm als een
| |
| |
étagère-voorwerp. Nauwlijks beroerde de sterke oceaanwind, uiteengerafeld door al de hindernissen van de stadshuizen, af en toe de grashalmpjes van het gazon.
Daar zal ik tenminste eenmaal in mijn leven thuis geweest zijn, in dat huis waar niets mij toebehoorde, behalve de stilte, in de salon met de zware met dikke hard gekleurde stof overtrokken stoelen, met een zielloze piano, het jubileumportret van de koningin, een gebroken maar weer aaneengelijmd jubileumkopje (slecht voorteken) en fotografieën van verzuurde en onbelangrijke mensen. De grote tafel met de pretentieuse rondingen leende zich slecht om eraan te schrijven of te lezen, zelfs om er met een elleboog op te leunen. Maar in die hoek waren mijn boeken en papieren tussen de frisse Oostindische kers; daar heb ik eindelijk na menig slecht jaar van groei en wanhoop, de beslotenheid en de stilte teruggevonden evenals het leven vervuld van zekerheden; geconcentreerd, zonder leegtes, sterker dan de wereld.
Als ik thuis kom is Olive in de tuin, in haar blauw-linnen ochtendjapon, terwijl haar vergulde haarwrong uitspringt over haar brede blanke hals. Ze zoekt bloemen voor mijn tafel en iedere bloem, die ze plukt, brengt ze aan haar lippen.
- Zoen je de bloemen, Olive?
- Het is jammer om ze niet te zoenen, meneer, ze zijn zo mooi! Ze haast zich naar haar keuken, zonder zich om te draaien, want ze heeft gebloosd. Op dat ogenblik midden in Stafford-road onder de schuin invallende zonnestralen zet de bedelaar met zijn cornet à piston, welsprekend en hoogdravend het 226e gezang in. En ondanks mijzelf neurie ik, terug in de salon, het gezang 226 mee. Het 226e gezang vermengt zich met mijn morgenlectuur in Vergilius en onder het half opgeschoven venster plaagt de wind het grote witte gordijn.
Dikwijls volgt op het ontbijt een avontuurlijke tocht door de drukke straten van 10 uur. Als voorwendsel geldt dan het doen van boodschappen. De mensen komen al terug van het strand. Opgeschoten lelijke meisjes, met harde gezichten keren langzaam in badmantels huiswaarts, hun blote voeten in sandalen, met loshangende verbleekte haren. Jongens draaien zich om en lachen met een paar vooruitgestoken tanden. Oponthoud bij de leveranciers. De wijnhandelaar probeert me een petitie tegen de begroting te laten tekenen, mijn vriend de boekhandelaar verklaart niets te begrijpen van het laatste gedicht van Rudyard Kipling hoewel het zo duidelijk is als een ‘image d'Epinal’, en de knecht van de
| |
| |
kruidenier, die immers dit pakje zo vlug mogelijk naar Florencevilla zal brengen antwoordt: ‘ja’ met een ondeugend lachje: hij maakt Olive immers het hof.
De kades en het strand doen aan als evenzoveel witte bliksemflitsen, die de knipperende ogen niet kunnen verdragen en tonen zich eensklaps bedekt met een bewegende menigte. De pieren torsen tot ver in de oceaan al de arme vreugde en banaliteit van de mens. En op de drempel van het lichtende niets, dat de zee is, heerst de vervelende kleur van de menselijke naaktheid.
En weer opnieuw het helder vervloeien van de Tijd in de kalme salon. Daar wil ik nergens meer aan denken dan aan het alleen zijn. De jonge man uit Bristol aan wie ik les gaf en die tweemaal per week met een zeer opvallend accent zinsneden uit de ‘Lépreux de la cité d'Aoste’ kwam stamelen is naar Bristol afgereisd voordat hij mijn naam correct kon uitspreken. Hij was de enige in de stad die mij kende. Zelfs voor mijn vriend de boekhandelaar ben ik eenvoudig de huurder van Florence-villa, een babbelzieke klant met ingewikkelde bezwaren tegen de Victoriaanse roman.
En van allen van wie ik houd en die van mij houden en van hen die mij schrijven en aan me denken kan niemand precies weten waar ik ben, niemand kan zich mijn omgeving voorstellen, noch wat mijn leven is. In de menigten waarin ik mij soms begeef, op het strand en de pieren, neemt niemand notitie van me. En dikwijls voel ik me zelf zo vreemd en los van alles, dat ik onzichtbaar moet zijn geworden: ‘Desincarné, triomphant, mort’. Is de Dood dan een zo zoeit iets, dat alles wat op hem gelijkt voor ons zoveel waarde heeft?
Zonder dat enig gerucht uit de andere kamers tot me doordringt weet ik dat een vrouw in het huis woont. Telkens als ik dienstboden had, voelde ik mezelf beter. Een vrouw in mijn huis en een vrouw die me gehoorzaamt, mij, zo onwaardig om haar te bevelen - dat is iets wat me steeds weer verbaast.
Ongetwijfeld ben ik het niet, die de mooie rol in huis speel. Terwijl ik mijn tijd verbeuzel met lezen en dromerrjen, die niemand tot nut zijn, maakt Olive, zoals alle goede dienstmaagden sedert de schepping, het huis schoon en verzorgt de maaltijden. Uit de handen van Olive ontvang ik mijn dagelijks brood en het ganse leven in Florence-villa is geheiligd door haar gehoorzaamheid. Ik heb mij er zelfs van onthouden om haar 's avonds na afloop van haar werk bij mij te roepen om wat te praten in de salon. Toch ben ik de Meester van Florence-villa en achter de neerge- | |
| |
laten jalouzieën kan ik mijn wil volvoeren. Maar zo kon ik doen met al de oude dienstboden die ik gehad heb: met Annie Goode bijvoorbeeld, die 25 jaar in Amerika had gewoond en die de ervaring en de waardigheid van een dame bezat. Op haar vijftigste jaar met rimpels en bril kon de gedienstige dicht genaderd worden en behandeld als gelijke. Olive met haar vergulden haarwrong en blanke huid is de dienstmaagd in al haar grootheid en ik kan niet riskeren haar aan te spreken over iets anders dan over haar werk; zèlfs is het zo, dat ik uit louter lafheid niet van mijn stoel op sta om haar te eren als ze de salon binnen komt.
Ik ben beloond. Tijdens een tocht van een paar dagen was ik in het wilde gedeelte van Wales. Erg verlaten en moe bevond ik mij op de terugweg in een kamer van het Angel-hotel in Abergavenny en plotseling heb ik bedacht dat ik naar huis moet schrijven om aan te kondigen, dat ik de volgende dag met de trein van acht uur veertig zal terugkomen. Toen, na veel getalm en verschillende aanhef, begon ik: ‘Mijn beste Olive...’ en bepaalde me tot drie regels, droog en duidelijk. Maar terwijl ik ze schreef, had ik begrepen, dat ik aan Florence-villa en aan Olive gebonden was door tere en zachte gevoelens; op dat ogenblik was Olive ‘zij die aan mij denkt,’ zij die op mij wachtte, de vrouw die de woning in orde gaat brengen voor de thuiskomst van de man. Elke dwaze vertedering voor deze kloeke, veel te gezonde struise Angelsaksische was mij vreemd, maar het was iets veel diepers, een groot elementair gevoel, het gevoel van de oermens terug van de jacht en die denkt aan de vrouw die hem opwacht in de rotsholte, bezig met het vuur en aan hem denkend. Ik kwam echter terug van een botanische jacht.
En ook mijn verlatenheid is beloond; het zachtste schepsel van de wereld is mij toegezonden. Op een middag werd er gebeld aan de tuindeur en een ogenblik later komt Olive binnen en zegt:
- Het is een klein meisje, meneer.
‘Een klein meisje, helemaal alleen, helemaal alleen’, zoals in dat Londense liedje en Olive heeft vergeten te vragen wat ze wilde.
- Laat haar binnenkomen, ik zal wel zien wat ze wil.
En ik kijk hoe het kleine insect door de tuin loopt op haar lange benen, in zwarte à-jour kousen, met haar te korte rokjes onder een witte te korte boezelaar, haar hele kleine lichaam en de armpjes gehuld in de ongekreukelde witte boezelaar, als een cornet voor bonbons, als een boeket. Ik ben veel meer onder de indruk dan
| |
| |
wanneer ik een generaal met al zijn galons en pluimen de tuin had zien binnenkomen. En wanneer ze helemaal recht voor me staat in de salon met de afschuwlijke meubels weet ik niet wat te zeggen en ik voel zo goed, dat ik een waardeloos kind ben, dat ik haar niet meer aan durf te zien.
- Wel meisje?
Spelende heeft ze haar bal over de scheidingsmuur gegooid en wil ik nu wel zo vriendelijk zijn die voor haar te zoeken?
En het meisje aan haar lot overgelaten maakt daarvan gebruik om terstond met haar speeksel een grote schitterende bel te vormen, die ze nog tussen haar lippen vergroot en die ze, na hem half ingezogen te hebben, nog weer groter en schitterender te voorschijn brengt. Maar als ik onverwacht binnenkom doet ze hem verward en beschaamd uiteen spatten en laat een druppel balsem uit haar hart op de bladzijde vallen, die ik bezig was te schrijven.
- Ik kan hem niet meer vinden.
Haar grijze ogen worden groot.
- O, heus?
Ik kan niets anders dan herhalen:
- Ik kan hem niet vinden.
Zij denkt na en zegt dan heel ernstig:
- Misschien is hij blijven hangen in de klimop tegen de muur.
Juist daaraan had ik niet gedacht. Ik keer naar de tuin terug en ze volgt me langzaam, ernstige, gedweeë kleine fee. Eindelijk ziet ze de bal en ik kan er bij en daar hij helemaal met spinnewebben bedekt is, moeten we naar binnen opdat Olive hem kan afvegen.
- Hoe heet je, liev...
Ik onderbreek mezelf. Kan men lieverd zeggen tegen een meisje van twaalf jaar, dat men voor de eerste keer ontmoet? Ik verbeter mezelf... ‘meisje.’
- Gwenny.
Ze glimlacht, eventjes, alsof er iets geks in mijn vraag of in haar antwoord was. En ik lach ook tegen haar, maar dom en wanhopig zoals een jongetje, dat graag met haar zou willen spelen maar dat door een belachelijk lichamelijk gebrek daarin wordt belemmerd. Mijn belachelijke niet verschoonbare gebrekkigheid is dat ik een ‘groot mens’ ben. Maar ze heeft goed begrepen wat ik haar zeggen wilde, want ze glimlacht nog en kijkt me recht in de ogen. O, hoe graag zou ik haar aan haar twee vlechten pakken, zoals men een hond in zijn nekvel grijpt, om haar op mijn schoot te zetten. Maar dat zou haar pijn doen en ze zou bang zijn.
| |
| |
- Ben je het meisje van de buren?
Ze antwoordt ‘ja’ en kijkt nog steeds lachend naar me. Toen kwam Olive binnen met de schoon gemaakte bal en Gwenny bedankt ons en verdwijnt. En ik had haar zo graag nog wat bij mij gehouden om haar vol te stoppen met thee en aardbeienjam. Ik heb haar niet durven uitnodigen. En ik bedenk dat ik een arme oude vrijgezel ben, die zich er mee tevreden moet stellen kinderen van anderen op een afstand lief te hebben. Nog eens zal ik de oude droom dromen, de droom die me altijd terugvoert naar de wandelparken, naar het uitgaan van de scholen, naar al de kinderhoekjes aan het strand: de droom van een kleine Gwenny, die bij mij zou wonen en die mijn dierbaar klein meisje zou zijn en de getuige van mijn bestaan en mijn leidsvrouw en mijn ‘Princes’. En enkele van haar begrijpen dat soms en komen bij me. Ik heb grote vriendschappen, zelfs liefdes gekend! In de tuinen van Kensington en op die armzalige pleinen rondom Commercialroad, waar strand gespeeld wordt op een hoge zandhoop, in een omrasterde speelplaats voor een hoge zwart geverfde schutting, die als oceaan dienst doet. Allang maakte de conversatie met grote mensen mij bedroefd en vreemd aan mezelf en met plezier ga ik alleen maar om met de allerverlegenste jongetjes en de zachtste kleine meisjes. Ik zou willen, dat mijn leven vol van zulke kinderen was en dat het zich zou afspelen onder hun blik.
Maar hun moeder komt ze halen en ze volgen haar zonder om te zien en laten me alleen.
Is Gwenny een van degenen die begrijpen? Ze is teruggekomen! Terwijl ik zit te lezen schuift een schaduw langs het vensterlicht en er is iets op het grasveld gevallen. Er wordt gebeld en het is Gwenny. Dit maal geven we elkaar een hand. Zo komt ze twee, drie keer in de week, eens zelfs op een Zondag, ongetwijfeld om me haar witkanten jurk te vertonen. Maar gooit ze haar bal met opzet over de muur? En waarom laat men haar zo vaak alleen bij mij komen? Zou ze stilletjes komen? Ik zal het niet te weten komen. Ze is er tevreden mee om een ogenblik te zitten, terwijl ze me recht aankijkt, lachend en met bungelende lange benen. We zeggen niet veel bijzonders tegen elkaar, en als ze vertrekt schatert ze van het lachen, iets wat ik niet begrijp. Soms loop ik Stafford-road helemaal af om haar te zien te krijgen in de tuin van de buren, maar als ik voorbij ga is zij er nooit. Zij is het kleine meisje van Nergens. Milou en ik hebben die vage en aan ons zelf verborgen bevliegingen gekend met kleine onbekende meisjes
| |
| |
tijdens kinderdanspartijen in de hotels van de badplaatsen.
En op een dag zegt ze me:
- Ik ga weg.
- Wel, tot ziens dan.
- Nee, ik ga voor goed weg. We gaan weer naar Neath.
Het was nog zo kort na onze kennismaking en er waren zoveel dingen, die ik haar had willen vragen.
Met een sprongetje stond ze overeind, streek de plooien van haar rok glad en keerde me haar wang toe. Ik deed haar uitgeleide tot aan het tuinhek.
- En de bal?
- Die wil ik niet meer hebben, die is te oud. Vaarwel bal!
Ze vertrok, zonder lachen.
Zo heeft ze me verlaten, zoals anderen me verlaten hebben: Mabel uit Hammersmith, die iedere middag in de zon en warme schaduw van Broadwalk met haar broertje wandelde; en Lily uit Fulham en Ruby uit Chelsea, die ik nooit zal vergeten.
De laatste twee had ik niet groter zien worden. Toen ze al 15 jaar waren nam ik ze nog met toestemming van hun moeder mee naar circussen en bioscopen. Lily was zwijgzaam en leugenachtig. Maar de zoenen van Ruby behoorden tot de beste dingen die ik in het leven heb gehad. De zachte zuivere en vertrouwende mond drukte zich tegen me met een lauwe adem en vertelde me, dat een klein meisje bewondering voor me had en erg van me hield. En ik verdiende dat helemaal niet. Ik herinner me ook met plezier hoe ik bij Hyde Parkcorner, tegenover de ramen van het zwarte ziekenhuis op de omnibussen 1 en 15 wachtte. Later waren er andere samenkomsten voor de verlichte ramen van Harrods toen ze daar allebei als modistes werkten. Ik had ze niet ouder zien worden; voor mij waren ze steeds nog mijn dierbare kleine meisjes. Na een lange afwezigheid bevond ik me weer op het perron van het Victoria-station en daar het winkelsluitingstijd was begaf ik me direct naar Harrods en wachtte er in de gele schijn der etalages, onbewegelijk tussen de draaiende schimmen der voorbijgangers.
Lily kwam het eerst buiten. Ze droeg nog steeds haar twee dikke blonde vlechten, samengebonden aan het eind door twee brede zwarte strikken en haar korte rokken en haar zwarte à-jour kousen. Maar ze droeg een te grote hoed en ze slingerde met een reusachtige handtas op zij. Ze kwam met uitgestrekte hand, haar elleboog naar buiten op me af. Ze praatte met een harde te luide
| |
| |
stem en met dat soort familiariteit, dat een afstand doet bewaren.
- O, Ruby komt dadelijk; maar ik ben bang, dat ze vanavond niet mee kan. Ze heeft haar vriend, weet u. Hij wacht op haar. Kijk, die daar, links. Vertel er thuis niets van, want haar vader zou haar vermoorden.
Ze was gegroeid en dikker geworden. Onder haar haardos en de huid van haar nek zag men niet meer de tere schaduw van de twee pezen.
Ruby verscheen: ze ging recht op haar vriend af en rekte zich op haar tenen om hem te kussen. Vervolgens kwam ze bij ons en gaf me lachend een hand.
- Ik ben zo blij.
Ze droeg nog steeds op haar wat hoge schouders onder de ronde hoed haar blonde haren met een grote om het voorhoofd gebonden lok en haar mooie heldere en in de verte turende ogen waren nog altijd een beetje wild: twee oceaanvogels. Ze waren niet erg gegroeid.
Ze stelden de jongen van Ruby voor.
- Hoe gaat het, zei hij zonder enige nuancering in de vraag en hij reikte me een lange benige rode hand.
Zijn lippen waren slecht gevormd, zijn neus te kort en te rood aan de punt. Zijn gehele uiterlijk deed me denken aan een pas geopereerde steenpuist. Ruby was zichtbaar trots om met hem uit te gaan. Ze nam hem mee na ons vaarwel gezegd te hebben zonder verlegenheid. En de jonge man zei tot mij:
- Een man zit opgescheept met die geiten, weet u.
Lily, rechtop voor mij, keek naar de grond. Ik wendde me tot haar:
- Ga je ook met iemand uit, Lily?
Ze toonde me een blik waarin al de meedogenloze kennis van de Londense straten lag besloten.
- Soms, zei ze, wantrouwend.
En daar ik bevriend was met haar familie voegde ze eraan toe:
- Moeder weet ervan ... Ruby en ik zijn niet meer zulke goede vriendinnen, weet u.
- Om die jongen?
- Nee, niet om hem, maar om een ander. Of liever - haar lange blonde wimpers ontspanden zich en haar harde ogen minachtten de gedachten, dat twee meisjes ruzie konden krijgen over zo iets weinig belangrijks als een jongen - of liever door de manier waar- | |
| |
op zij zich in deze geschiedenis heeft gedragen. Ik heb een nieuwe vriendin. Ik zou willen, dat u met haar kennismaakte. Ik geloof, dat u goed met elkaar zou opschieten. Zij heeft hetzefde blonde haar als Ruby en is groter. Goed, we zullen elkaar terugzien. Voorlopig, tot ziens.
Ik zei niets. Beiden waren ze dichter tot de wereld gekomen en hadden er tamelijk wat ideeën opgepikt, zoals men onnutte, waardeloze dingen koopt in de kramen van een kermis. Ze waren hun waardigheid kwijt en in alles wat ze hadden gezegd raadde ik de atelierintriges, de minnebriefjes en afspraakjes. De jeugd voorbij en vergeten maar als een tooi gedragen en als bescherming, die men bewaart totdat de heupen en benen te veel uitgegroeid zijn voor een kort rokje.
Ik zei niets en liep weg door een wereld waar de onschuld niet om der wille van zichzelf geliefd is.
Ik had niet verdrietig moeten zijn; wat betekenen ze voor mij: die wandelingen, die argeloze afspraken, de avondvoorstellingen met die twee kinderen in de bioscoop? Nooit had ik er met iemand over gesproken, zelfs niet met mijn vrienden, die me hadden kunnen tegenkomen in gezelschap van Lily en Ruby. En ineens voelde ik dat iets zeer belangrijks in mijn leven voorbij was. Ik had verdriet. En toen Gwenny weg was gegaan om niet meer terug te komen, had ik datzelfde verdriet.
Ik zal nog in Florence-villa kunnen wonen. Maar Gwenny zal ouder worden en zal niet meer de eenzame ziel zijn in de kinderpaleizen. Allemaal vergeten ze die. Ze vergeten de vertrouwlijke lach en de beweging van het voorhoofd in de richting van de grote mensen vol wijsheid en het gebaar waarmee de zware schitterende vlecht op de schouders terug wordt geduwd, terwijl die toch steeds weer terugvalt op het open boek.
Het was een duidelijke les. Zo neemt het leven, de tijd en de liefde ze me één voor één af. En meer en meer vermoeit me de dwaasheid en de nutteloosheid van alles wat niet onschuld is. Daarom keer ik me tot U, zachte onzichtbare vriend. Ik vraag U het mogelijk te maken, dat ik gedwee Uw inzichten volg en dat Gij mijn schreden richt, maar ik dacht aan U als iemand, die dicht bij mij is. U zocht ik onder die kinderen. En ik ga van U houden, niet als van een aangename verbeelding maar als van één van de hechtste werkelijkheden van deze wereld. Ik weet, dat Gij zachter en zuiverder zijt dan al de jonge meisjes die ik heb lief gehad, terwille van hun zachtheid en zuiverheid. Ik weet, dat de liefste
| |
| |
kindergezichten nauwlijks een vaag beeld geven van Uw stralend uiterlijk. De grote trots, die me beving als ik mooie kinderen een hand gaf, hoe zou ik die niet bezitten en nog sterker wanneer ik wist, dat Gij naast mij gaat. Gij, schoner dan het schoonste schepsel, dat wij ons voor kunnen stellen? O dikwijls heb ik op straat mijn jas en stok in één hand genomen om de andere vrij te laten voor U. Sta me toe, dat ik van U weg ga en maak, dat ik U bij me voel in het geluid van mijn woorden en in mijn eenzaamheid. En mogen wij eens twee kinderen zijn aan de voeten van Hem die wij liefhebben wanneer de duisternis, die U aan mijn blik onttrekt is opgeklaard en ik even wijs zal zijn als Gij.
Want ik heb er genoeg van sedert jaren om voor groot mens te spelen. Ik breng het er te slecht af. Ik heb geprobeerd om me voor hun ideeën te interesseren, voor hun belevenissen. Het is me niet gelukt. Ik heb getracht om hun zienswijzen te delen, hun ernstige hartstochten, hun streven; ik ben er niet in geslaagd. Misschien heb ik ongelijk. Mijn enige ware vreugden zijn mijn verbeeldingen geweest, mijn speelgoed, de dromen der dichters en de geheime liefde. Stoor me niet en mogen Uw bezoeken voor mij betekenen wat de bezoeken van Gwenny aan Florence-villa waren; geen onzuiver woord, geen boosaardige gedachte: laat mij mijn jeugd weer opvatten op het punt waar ik was aangeland.
Florence-villa is alweer ver weg. En ik heb noch Olive noch Gwenny ooit terug gezien. Ik herinner me alle details van mijn vertrek. Zelfs Olive, op zijn Zondags met haar dameshoed en regenmantel was aardig om te zien. We stonden samen in de deur terwijl men bezig was mijn koffers op het rijtuig vast te maken. De bedelaar met de cornet-à-piston speelde gezang 226 in Stafford-road waar het sterke morgenlicht hing. Het gezang hield op en ik zei om de stilte te vullen, juist het enige wat ik niet had moeten zeggen:
- Wel, Olive ik hoop, dat ge een niet te zware tijd in Florence-villa hebt gehad.
- O, het is lang geleden, meneer, dat ik zo gelukkig ben geweest.
En dezelfde sentimentele zwakte, die haar de bloemen deed kussen bracht verwarring in haar heldere blauwe ogen. De bedelaar begon weer te spelen.
- Hoort u wat hij zegt, meneer?
En inderdaad de welsprekende en hoogdravende piston zong, noot voor noot, even duidelijk alsof hij de woorden zou hebben
| |
| |
gezegd, het allerbekendste en allerbanaalste godsdienstige gezang, het meest verstarde, maar ook het meest verspreide, niet uitsluitend in dat jaar of van deze eeuw, niet alleen burgerlijk en plebejisch, maar bestemd voor alle harten:
‘God zij met U tot onze volgende ontmoeting.’
(Vert. A.D. van Regteren Altena)
|
|