Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Paul van 't Veer
| |
[pagina 374]
| |
komen uit de verhalen naar voren, zij het met de beperking van het korte bestek, die de grootheid van ‘Moby-Dick’ wel kan aanduiden maar niet bereiken - doch anderzijds de druilerigheid van ‘The Confidence Man’ wel kan doen vrezen, maar niet evenaren. Een miniatuur Melville dus, een Melville in zakformaat, daardoor vertrouwelijker en huiselijker, maar ook minder groots, en nergens wellicht ‘een meesterwerk tout court’, al wil prof. Kranendonk ons dat doen geloven.
Niet zeer veel novellen en korte verhalen heeft Melville op zijn naam. ‘Billy Budd’ (kort voor zijn dood, nl. in 1891, geschreven en posthuum gepubliceerd) noemde ik reeds. In het boekje ‘Piazza Tales’Ga naar voetnoot* (1856) verschenen zeven novellen, die tevoren reeds in een tijdschrift waren gepubliceerd. Uit andere tijdschriften verzamelde men ten behoeve van de eerste complete Melville, die in 1924 te Londen uitkwam, nog een twintigtal korte verhalen en fragmenten. Daaronder zijn er nogal wat, die het stempel dragen van de haast, waarmee ze geschreven zijn. Maar de ernst waarmee Melville toch ook dit soort broodwinning bedreef, hoedde hem ervoor zulk slecht tijdschrift-geschrijf te leveren als bv. Poe of Bierce dorsten produceren. Het gebrek aan belangstelling voor de novellist Melville wordt voor ons land wel geïllustreerd door het feit, dat het dertiende deel der Verzamelde Werken in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek slechts voor de helft was opengesneden toen ik het dezer dagen in handen kreeg. Wel opengesneden was ‘Billy Budd’, blijkbaar onder de invloed van prof. Van Kranendonk's heftige aanprijzing; dicht nog - ruim 25 jaren na de verschijning! - waren de andere 250 pagina's met korte verhalen en beschouwingen. In dit deel is onder meer opgenomen de litteraire critiek ‘Hawthorne and his Mosses’ (from an Old Manse), onmisbaar voor een ieder, die belangstelling heeft voor de zo belangrijke verhouding tussen beide schrijvers. Voorts het levendige ‘I and my Chimney’ (1856) en een aantal portretten en fantastische vertellingen, die soms aan Hawthorne, soms even aan Poe doen denken. Men kan hier Melville leren kennen als een man met grote | |
[pagina 375]
| |
sociale bewogenheid, een gestalte, die hij in zijn werk van langer adem alleen voor de geïdealiseerde ‘wilden’ der Zuidzee-eilanden aanneemt en zelden voor zijn eigen landgenoten. Ongetwijfeld zijn de novellen ‘Billy Budd’ en ‘Benito Cereno’ (uit de ‘Piazza Tales’) Melville's belangrijkste. Tezamen geven zij - met de beperking, die ik boven noemde - een totaal indruk van de schrijver, die immers zowel verteller als beschouwer is. Verteller is hij het meest in de romans voor ‘Moby-Dick’, dat hij op zijn 32ste jaar schreef. Met de Witte Walvis voltrok zich de ommekeer: van verteller (die met zijn ‘avonturenromans’ over de Stille Zuidzee de grondlegger werd voor veel ontaarde bioscoop-romantiek) met neiging tot filosoferen, werd hij na ‘Moby-Dick’ de beschouwer met neiging tot vertellen. Er is een voor mij zeer aanvaardbare theorie, door prof. Vincent in ‘The Trying-out of Moby-Dick’ (1949) met bewijzen geschraagd, dat deze verandering in Melville zich vooral onder invloed van Hawthorne voltrok. In elk geval moet zij geplaatst worden in de vrij korte periode, dat Melville vrijwel dagelijks contact had met de vertellende beschouwer Hawthorne. In ‘Moby-Dick’ zijn beschouwing en vertelling in volmaakt evenwicht. Wordt men echter voor de keus gesteld tussen de ‘vroege’ (d.w.z. de voor-Leviathanse) en de ‘late’ Melville, dan kiest men ‘Typee’ voor ‘Pierre’, ‘Redburn’ voor ‘The Confidence Man’ en óók het kort na ‘Moby-Dick’ verschenen ‘Benito Cereno’ voor ‘Billy Budd’. ‘Billy Budd’ is de ‘Handsome Sailor’, de brave borst bij wien de edelheid van trekken zowel op het gelaat als op het karakter slaat. Het is een figuur, die men bij Melville telkens tegenkomt, nu eens in de gestalte van de ‘foretopman’ Billy Budd, dan weer als Jack Chase, ‘captain of the mainmast’, dan als Bulkington, de roerganger van de ‘Pequod’. Zij zijn Melville's Ideale Mannen, ‘like Aldebaran among the lesser lights of his Constellation’ temidden van hun kameraden. Jack Chase schijnt het prototype van dezen te zijn, gebaseerd op een figuur, die Melville op een van zijn zeereizen in vlees en bloed is tegengekomen. In de novelle, waarin Billy Budd de hoofdrol vervult, komt de symbolische betekenis van de handsome sailor het best naar voren. Men moet hem plaatsen in de buurt van verwanten in de wereldlitteratuur als Vorst Myschkin en de Rijke Man. Ook hier wordt de goede mens slachtoffer van zijn goedheid, ook hier voltrekt zich een noodlot aan hem. Maar in deze internationale en niet- | |
[pagina 376]
| |
contemporaine drieling is Billy Budd toch wel de zwakste. Zijn naieviteit overtuigt niet en moet al betogend door Melville aanvaardbaar gemaakt worden. We zijn hier midden in de ‘late’ Melville, de filosoof, die ons zijn gestalten moet ‘aanpraten’. Tegenover Budd staat de volstrekt boze man, in dit geval een superieur, die zijn eigen en Budds ondergang bewerkstelligt door hem als oproerfluisteraar aan boord van het oorlogsschip bij de commandant aan te brengen. Als Budd zich moet verantwoorden, ontneemt hem zijn stotteren de kans op rechtvaardiging. Hij laat zijn vuist voor hem spreken en velt de boze aanbrenger neer. De klap komt te hard aan, de man is dood. En volgens het strenge en genadeloze scheepsrecht moet Billy sterven, ook al is iedereen van zijn onschuld in de oorspronkelijke aanklacht overtuigd. De symboliek van de boze mens, die in zijn ondergang ook de goede meesleept, doet sterk aan die van ‘Moby-Dick’ denken. Maar hier eindigt de strijd tussen goed en kwaad weliswaar ook in de gezamenlijke ondergang, doch Budd gaat berustend de dood in. Het calvinistisch pessimisme van ‘Moby-Dick’ heeft veertig jaar later het element der berusting naast en boven zich gekregen. Doch het verschil in formaat is, dat Melville in de loop van ‘Moby-Dick’ volkomen weet te overtuigen; een figuur als Ahab kan niet alleen bestaan onder de gegeven omstandigheden, hij moet zelfs bestaan ... al zijn we eigenlijk van mening, dat een dergelijk karakter psychologisch onaanvaardbaar is. Daarentegen kunnen we bij voorbaat aannemen, dat de zoveel ‘menselijker’ Billy Budd en John Claggart in het algemeen kunnen bestaan, maar Melville overtuigt ons er niet van (althans mij niet, prof. Van Kranendonk blijkbaar wèl) dat zij nu juist onder de omstandigheden van deze novelle bestaan moeten, of zelfs maar bestaan kunnen. In ‘Moby-Dick’ immers overtuigen niet in de eerste plaats de beschouwingen over de bezetenheid van kapitein Ahab van zijn aanvaardbaarheid als monomaan, doch de sfeer van de Pequod en zijn wonderlijke bemanning. Met andere woorden: de vertelling, het verhaal overtuigt, de wijze waarop Ahab zijn houten poot aan dek zet, de aanbidding door Queequeg en Ishmael - kortom, de isolering. Niemand zou het in zijn hoofd halen zichzelf aan boord van de ‘Pequod’ voor te stellen om de gedragingen van de bemanning met zijn nuchtere ogen gade te slaan. Ishmael immers, onze ogen en oren aan boord, kunnen wij zelf ook niet zijn, hij is niet onze alter ego, maar een volmaakt passend onderdeel van de bezetenheid. Ook hij is een geïsoleerde. | |
[pagina 377]
| |
De neiging om naast Billy Budd te gaan zitten en hem onze welgemeende raadgevingen in het oor te fluisteren, bekruipt ons wel voortdurend in de novelle van deze naam. Zodra men de lust in zich voelt opkomen ‘kijk achter je’ te roepen naar de hoofdpersonen, treedt transponatie in de plaats van isolatie. Dat moge voor een ‘realistisch’ verhaal de geschiedenis slechts des te boeiender maken, het doet afbreuk aan de novelle, die haar karakters als symbolen stelt en die het van de verbijzondering moet hebben. Nu zijn de bezwaren in het vuur der argumentering hier wel wat breed uitgemeten. Wat na aftrek van de zwakheid overblijft, is toch altijd nog een voortreffelijke novelle, waarin vooral captain Vere - die zijn zeekrijgsraad ervan overtuigt dat de doodstraf over Budd moet worden uitgesproken - een interessante figuur is. Hij is het model van de beschouwer-in-nood, een Ishmael, die gedwongen wordt het noodlot zelf te voltrekken, terwijl hij zich voortdurend in de spiegel gadeslaat. Het is dit deel vooral mei zijn uiterst ‘moderne’ probleemstelling, dat een glimp van de meester Melville laat zien.
Draait uw geest 180 graden om en leest dan de novelle ‘Benito Cereno’, die in 1855 in Putnam's Magazine opgenomen is. Hier is de verteller Melville op zijn best. Er wordt niet gefilosofeerd, uitsluitend gehandeld en met een vaart, die na ‘Billy Budd’ weldadig aandoet. Melville heeft zich nauwkeurig gehouden aan de ‘ware geschiedenis’ van kapitein Benito Cereno, wiens schip door muiterij in handen van negerslaven komt en onder pressie met enkele leden van zijn bemanning (de rest is, o heerlijke term, ‘de voeten gespoeld’) de ‘Tryal’ naar Senegal moet terugvaren. Op deze terugweg ontmoet het schip ‘Perseverance’ in een baai van een eiland voor de kust van Chili de ‘Tryal’ waarvan de vreemde handelwijze opvalt. Maar een bezoek aan boord van de ‘Tryal’ levert geen resultaten op, omdat Cereno door zijn ‘slaven’ scherp in het oog gehouden wordt en de omgekeerde verhoudingen slechts door onbegrepen gebaren kan trachten te verklaren. Kortom, het is een situatie Conrad waardig en een vergelijking met deze schrijver ligt voor de hand. Melville past in zijn verhaal een procédé toe, dat we sedert Hollywood ‘flash-back’ zijn gaan noemen. Hij vertelt eerst de ontmoeting en vervolgt na de ontknoping pas met de voorgeschie- | |
[pagina 378]
| |
denis aan de hand der officiële documenten. Het is een compositievondst van de eerste orde, want ook het contrast tussen de romantiek van het begin en de nuchtere zakelijkheid der officiële documenten aan het slot geeft ‘Benito Cereno’ bijzondere kleur en charme. Maar hoe snel en zonder omwegen Benito Cereno ook voortschrijdt naar het natuurlijk en logisch einde van het verhaal, hij ontkomt niet aan de ijverige symbolenjagers, die hem (of liever: die Melville) zout op de staart willen leggen om altijd maar weer ‘levenswaarheden’ op het spoor te komen. Hùn kernpassage - en let op: dat is niet die van de common reader, die automatisch beter weet - is het slotgesprek van de beide kapiteins nadat de muiterij der negerslaven is neergeslagen. Toeschouwer, trage toeschouwer, en slachtoffer bespreken het kwaad, belichaamd in de Neger, die de muiterij op touw zette. Men behoeft slechts enige hoofdletters te plaatsen (Toeschouwer, Slachtoffer, Kwaad), en ziedaar, er is een diepere zin in de novelle ontdekt. Men kan nu Melville, het Slachtoffer, in Cereno's plaats te stellen en de Neger substitueren voor het Kwaad, dat Melville in de vorm van domme critiek is aangedaan; of men kan - minder ver gaande - uit Benito's woorden enige symbolische wijsheden puren over de strijd, die de mens in het algemeen tegen het Kwaad te voeren heeft. Beide theorieën zijn en worden verdedigd, naar mijn mening op even losse gronden. Zoals ook uit het vervolg zal blijken, kan men zonder moeite uit vrijwel elke regel van Melville symboliek halen. Maar er is geen reden om aan te nemen, dat Melville hier in gedachten even kwistig met hoofdletters was als ik boven op gezag van enkele litteraire analysten. Veel eerder zou ik geloven, dat Melville's sympathie niet onverdeeld aan de kant der slavenhalers stond. In zijn vroeger werk (met name in ‘Typee’ en ‘Omoo’) geeft hij uiting aan voorkeur voor ‘primitieven’ boven hun blanke tegenspelers in de onvrijwillige contacten met de beschaving. Doch in ‘Benito Cereno’ is bewijs voor noch het een, noch voor het ander te vinden. Er wordt in het geheel niet uitgeweid over de merites van slavenhalen of muiterij (dit laatste woord klinkt trouwens in onze moderne oren al vreemd genoeg voor een logische ‘verzetsdaad’ van ontvoerden). In het gesprek tussen kapitein Delano en kapitein Cereno wordt wel aangegeven, dat de laatste zijn ex-slaaf als zijn persoonlijke duivel beschouwt, maar er is, dunkt mij, geen reden om aan te nemen, | |
[pagina 379]
| |
dat wij hem daarom ook als ons aller duivel moeten zien, of als privé-duivel van Melville zelf. Zou men deze novelle als van ‘lager orde’ moeten beschouwen dan ‘Billy Budd’ omdat er niet in gefilosofeerd wordt en omdat er geen allegorische waarheden in worden verkondigd? Dat is natuurlijk dwaasheid. Met ‘Benito Cereno’ plaatst Melville zich aan de top van de schrijvers van zeeverhalen, zoals hij zich met ‘Typee’ had geclasseerd onder de grootsten der Zuidzee-eilandromanciers (een genus waar sedert Bikini en Eniwetok aardig de klad is ingekomen). ‘Billy Budd’ is de mislukte poging tot het ‘meesterwerk tout court’ van prof. Van Kranendonk: ‘Benito Cereno’, het gelukte avonturenverhaal. Al kan men psychologische romans evenmin met avonturenromans vergelijken als appels met peren, men dient bij de beoordeling van ‘Benito Cereno’ toch voor ogen te houden, dat Melville's volmaaktheid ligt in de vereniging van ziel en avontuur, in de waarneming van ziel in avontuur. Dat experiment beproeft hij in ‘Benito Cereno’ niet en daardoor ligt in deze novelle tegelijk haar beperking. Als men ‘Moby-Dick’ gelezen heeft, neemt men met ‘Benito Cereno’ niet helemaal genoegen - al is dit verhaal een van de volmaaktste in zijn soort. En hoe leesbaar Melville's korte verhalen vandaag nog zijn, wordt pas goed duidelijk als men er de novellen van zijn tijdgenoten naast legt, bijvoorbeeld die van zijn vriend en buurman Hawthorne. De laatste is historie en deswege bij de ‘klassieken’ ingelijfd, op de scholen ontleed en doorvorst - thuis even dood als Vondel. Bij twee korte verhalen van respectievelijk Hawthorne en Melville is deze vergelijking bovendien interessant door de relatie tussen beide: ‘Ethan Brand’ en ‘The Bell-Tower’ (de laatste in ‘Piazza Tales’) lopen zo duidelijk parallel, dat toeval wel uitgesloten moet worden geacht. Prof. Van Kranendonk schrijft, na gewezen te hebben op de weinige belangstelling, die ‘Moby-Dick’ bij verschijning trok, over ‘Ethan Brand’ het volgende: ‘En pijnlijk als deze teleurstelling was, diep als ze Melville schokte en op de duur zou ontmoedigen, ze zou door een nog veel moeilijker te dragen tegenstelling worden gevolgd: Hawthorne, de grote, trouwe vriend, de diep-begrijpende en sympathiserende kunstenaar, ook deze laatste supporter zou hem ontvallen, zou blijk geven te behoren tot de grote hoop, die zijn beste werk niet verstond, er zich heimelijk vrolijk over maakte. Zo althans kwam | |
[pagina 380]
| |
het Melville voor, toen hij Hawthorne's korte verhaal las, “Ethan Brand”, over een houthakker op zoek naar de Onvergeeflijke Zonde, wiens woorden zo duidelijk die van kapitein Ahab uit “Moby-Dick” parodiëren. Maar deze slag kwam eerst later, in een stadium, waarin Melville's geestkracht ook nog door andere oorzaken werd ondermijnd.’ Het zou interessant zijn te weten uit welke bron prof. Van Kranendonk deze stelling had. Die zich heimelijk vrolijk-makende Hawthorne, die Ethan Brand Ahab laat parodiëren, waar komt hij vandaan? ‘Ethan Brand’ immers was door Hawthorne reeds geschreven vóór de verschijning van ‘Moby-Dick’ in 1851 en werd gepubliceerd nog voordat Hawthorne en Melville elkaar ontmoet hadden! Er is trouwens een brief van Melville aan zijn vriend bewaard gebleven, waarin over ‘Ethan Brand’ wordt gesproken in de periode, dat Melville aan ‘Moby-Dick’ werkte. Is er al dus sprake van een wisselwerking tussen ‘Ethan Brand’ en Ahab, dan zou dat hoogstens in omgekeerde richting als door Kranendonk vermoed, kunnen zijn. De uit litterair-historisch oogpunt wellicht aantrekkelijke episode over een geschokte Melville moet wat de verhouding tot Hawthorne betreft, naar het rijk der letteren verwezen worden. De vriendschap tussen beide schrijvers, is na het vertrek van Hawthorne uit de Berkshires, waar beiden woonden, naar Liverpool zonder meer verlopen, hoewel Melville zijn vroegere vriend op doorreis naar Palestina in Liverpool nog eens heeft opgezocht. De mogelijkheid, dat Ahab wel enige trekken van Ethan Brand heeft meegekregen is dus aanwezig; zeker is intussen dat ‘The Bell-tower’ sterk door Hawthorne's novelle is beinvloed. Het is de geschiedenis van een eerzuchtig man, die aan zijn eerzucht ten gronde gaat - een typisch Hawthorneske tragiek (vergelijk bv. ‘The Scarlet Letter’), die Melville sedert zijn ontmoeting met deze schrijver volgens de theorie van prof. Vincent in het reeds geschetste verhaal van ‘Moby-Dick’ heeft ingewerkt en zeker ronduit heeft gebruikt in ‘The Bell-tower’. In genoemde brief over ‘Ethan Brand’ geeft Melville te kennen, dat hem deze tragiek sterk bezighield. ‘The Bell-tower’ is vijf jaar nadien gepubliceerd en vooral de overeenstemming in sommige dialogen met ‘Ethan Brand’, bewijst hoezeer Hawthorne's idee Merville aan had gegrepen.
‘Piazza Tales’ bevat nog twee andere korte prozastukken, die | |
[pagina 381]
| |
de moeite van het lezen zeer lonen. Het eerste omvat een tiental schetsen over de ‘Encantadas’, de Heerlijke Eilanden, ‘looking much as the world at large might after a penal Conflagration’ - vrij vertaald: ze zagen er uit als de wereld na een atoomoorlog. Buitengewoon suggestief is de beschrijving van deze desolate eilandengroep en de enkele mensen, die er gewoond hebben en letterlijk verrekt zijn, deze eilandengroep, waar ‘the chief sound of life is a hiss’, omdat er slechts reptielen leven. Belangrijker misschien als studiemateriaal voor de biograaf van Melville is de novelle ‘Bartleby, the Scrivener’ (1853). Bartleby is de volstrekt-negatieve figuur, die op alle vragen en verzoeken antwoordt ‘I prefer not to.’ Hij voert dat tenslotte door tot zulke groteske consequenties, dat hij ‘prefers not to eat’, dus sterft. Voor kennis van de figuur van Melville belangrijk is dit verhaal, omdat het - zoals zo vaak in de eigenlijk nog tamelijk jonge litterair-historische belangstelling voor deze schrijver - aanleiding heeft gegeven tot twee tegenstrijdige theorieën. De eerste stelt alweer Melville in de plaats van Bartleby, Melville, de ‘isolationist’, die ‘prefers not to’ als het erop aankomt ergens aan mee te doen en ook de man, die door zijn publiek miskend en dus geisoleerd wordt. Volgens de andere theorie echter, en mijns inziens met meer reden, is Bartleby juist Melville's tegendeel, is hij de man, die zich vrijwillig afzondert en de groteske consequenties van zijn daden zelf zoekt. Men zou dan moeten denken aan de super-individualisten onder de Transcendentalisten, voor wier vaagheid Melville niets dan spot en verachting over had. Thoreau, de transcendentalist ondanks zichzelf, zou men in deze categorie kunnen plaatsen. Hij ‘prefers not to’, bv. als zijn burgerschap van de staat Massachusetts aan de orde komt. Thoreau wordt met Bartleby in verband gebracht door prof. Olivier, die ‘Piazza Tales’ van commentaar voorzag. Het is een misschien wat al te grote tour de force en een van de uitingen diergenen, die overal en altijd symboliek bij Melville willen vinden. Welnu, het kost in feite weinig of geen moeite op elke pagina van Melville de aangenaamste symboliek terug te vinden. Doch men doet er wel aan de brief voor ogen te houden, die Melville kort na het verschijnen van ‘Moby-Dick’ aan Hawthorne's echtgenote schreef: ‘I had some vague idea while writing it, that the whole book was susceptible of an allegorical construction and also that parts | |
[pagina 382]
| |
of it were - but the specialty of many of the particular subordinate allegories were first revealed to me after reading mr Hawthorne's letter.’ Melville zou verbaasd zijn geweest over de symboliek, die hedendaagse commentatoren (met bv. Freud in de hand) uit zijn werk weten te halen. |
|