Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Larbaud van maand tot maand
| |
[pagina 395]
| |
grafie - over de periode na 1920 handelend - dat hij kort voor zijn dood practisch moet hebhen voltooid, is mij niet bekend. Wel schijnt dat tweede deel nu op komst te zijn. In elk geval is Aubry's reeds verschenen en meer dan 300 pagina's tellende ‘halve’ biografie een onmisbaar boek voor iedere Larbaud-bewonderaar. Het is een zo nauwgezet, gedétailleerd en met een volslagen wegcijfering van de eigen persoon ondernomen werk, dat het ogenschijnlijk dor en vlak aandoet. Maar het vertoont het merkwaardige verschijnsel van de in kwaliteit overslaande kwantitatieve overdaad en uit dit meer dan complete speurwerk, waarbij de zo bescheiden schrijver af en toe haast aarzelend even met een eigen mening of opmerking naar voren komt, verschijnt de persoon van Larbaud toch met een reeks van détails in een door de lezer zelf af te ronden beeld, waarvoor de bouwstoffen haast onmerkbaar worden aangeschoven. Aubry is geen interpretator van Larbaud, hij verklaart noch analyseert en van een literair-historisch essay is evenmin sprake. Maar, Larbaud's leven op de voet volgend - globaal genomen zeker van maand tot maand, maar soms van dag tot dag - documenteert hij zo overvloedig dat men de groei van het zwakke rijkeluiszoontje uit Vichy, waar zijn vader eigenaar van de bekende Vichy-bronnen was, tot de gecultiveerde, zo bereisde en met schroom zich uitdrukkende schrijver gespannen volgt. Iedere fase van zijn leven wordt met zijn werk in verband gebracht. Er zijn fragmenten afgedrukt uit het nog onuitgegeven uitvoerige dagboek van Larbaud, men kan vergelijkingen treffen met passages uit het ‘Journal’ van A.O. Barnabooth, men vindt aangegeven hoe de milieu's, waar Larbaud op zijn vele buitenlandse reizen en tijdens zijn buitenlandse verblijven verkeerde, telkens in zijn werk zijn terug te vinden. Het ontstaan en onderhouden van zijn vriendschappen met vele vooraanstaande literatoren uit het recente verleden wordt uitvoerig toegelicht en niet het minst belangwekkend, zowel voor de kennis van Larbaud als voor het literaire leven van die dagen, heb ik de afgedrukte brieven en fragmenten van brieven gevonden die Larbaud o.a. aan Gide, Claudel, Francis Jammes, Léon-Paul Fargue heeft gezonden. Wat een kostelijk portret van Chesterton komt er b.v. niet in één van de brieven aan Claudel voor! Wat de oplettende lezer uit Larbaud's werk proeft, n.l. dat dit de met een minimum van verhulling weergegeven neerslag van eigen beleven en ervaren is, wordt in Aubry's biografie door feiten en documenten bewezen. We zien hoe de knappe leerling van het Collège Saint-Barbe-des-Champs - het Collège Saint Augustin van ‘Fermina Marquez’, waarin Joanny Léniot vele trekken van de jonge Larbaud vertoont - en dat gevestigd was te Fontenay-aux-Roses (de plaats waar Paul Léautaud nu woont, deze andere door een kleine kring van bewonderaars warm gekoesterde figuur van het Franse literaire achterplan), de moeizame ontwikkeling tot dichter en schrijver doormaakt, die hij ‘pur sang’ is, maar waarvoor hem om zich op de gebruikelijke manier te poneren het zelfvertrouwen ontbreekt en de goede smaak weerhoudt. Vanaf die eerste, in 1896 op eigen kosten uitgegeven, plaquette ‘Les Portiques’ zien we Larbaud's boeken via vele ontwerpen, omwerkingen, herzieningen e.d. ontstaan, zien we dit conciese werk van ‘un petit précieux du début du vingtième | |
[pagina 396]
| |
siècle’ - zoals hij zichzelf eens noemde - groeien uit een behoefte om zijn gevoelige aanrakingen met een rijkgeschakeerd leven te condenseren in poëzie en proza. Niet om ‘literator’ te worden of zich op te dringen, maar om zich schrijvend te reflecteren, ‘tournant le dos aux échafaudages de l'hommedelettrie’, om een uitdrukking te gebruiken waarmee Fargue eens Francis Jammes karakteriseerde. In de overvloed van feiten die Aubry geeft, ontbreken naar mijn smaak al te zeer de pittoreske détails, die dikwijls meer van een persoonlijkheid verklaren dan wat zich volgens de gangbare orde van de dag aan feitelijkheden vertoont. Er zijn niettemin aardige bizonderheden, die Aubry van Larbaud zelf heeft vernomen, zoals over de conceptie van Barnabooth, ‘le riche amateur’, die in zekere zin wel een alter ego van Larbaud is, maar die hij toch als een zelfstandige literaire schepping wenst te zien. Als hij in 1896 op het Lycée Henri IV is - waar hij, aan de schooldiscipline ontgroeid, al een even slechte leerling is als later op het Lycée Louis le Grand, waar hij wegens nachtelijke uitstapjes wordt weggejaagd - treft hem de geruchtmakende dood van een millionnairszoon, die de Parijse society door zijn buitensporigheden had geëpateerd en die hij te Vichy had geobserveerd. Hij wilde een dramatisch gedicht over dit slachtoffer van een te groot fortuin schrijven. Samen met de herinnering aan een boek van Louis Bousserard, ‘Le Secret de M. Synthèse’, waarvan de hoofdfiguur de meest rijke en geleerde man ter wereld is (vermeld in ‘Fermina Marquez’) ontstond de persoon van Barnabooth, wiens naam doodnuchter een samentrekking is van ‘Barnes’, een plaatsje in de Londense banlieue, en van ‘Boots’, de Engels apothekersfirma. Het eerste ontwerp voor Barnabooth dateert dan ook reeds van 1902, hoewel het ‘Journal’ pas in 1912 naar de N.R.F. ter publicatie werd gestuurd. Dergelijke détails zijn op het literair-historische vlak niet onaardig, maar een al te grote pudeur heeft Aubry blijkbaar afkerig gemaakt te onthullen van wat in zijn opvatting als intiem-persoonlijk verborgen moet blijven. Er wordt veel over Larbaud's jeugd verteld, de moeilijkheden met zijn autoritaire en conventionele moeder worden wel voorzichtig aangestipt, maar Fargue in zijn ‘Portraits de Famille’ onthult in enkele regels meer als hij Larbaud's moeder en tante, die na zijn vaders dood voor zijn opvoeding verantwoordelijk waren, ten tonele voert als ‘des Reines de l'Ordre’ van wie ‘les ceintures s'armaient de clefs étincelantes’. Aubry spreekt uiteraard ook veelvuldig over ‘La Thebaïde’, Larbaud's eigen paviljoen bij de ouderlijke woning te Vichy, waar zijn vermaarde bibliotheek van 50.000 delen stond en waar zich zijn collectie loden soldaatjes bevond, waarmee hij zijn leven lang hartstochtelijk kon spelen. Maar als Fargue vertelt hoe bij zijn eerste bezoek daar het personeel bij de aankomst der beide dichters hun eigen vlaggen hees, is dat voor mij een duizendmaal sprekender détail. Dan denken we immers aan de Lucas Letheil uit ‘Mon plus secret conseil’, die in een ‘programme pour l'année prochaine’ zich het ‘vivre princièrement’ voornam. Nauwelijks enige opheldering geeft Aubry ook over Larbaud's bekering tot het katholicisme in 1912, een ommekeer (of misschien ook niet) waarvan in zijn werk eigenlijk geen sporen zijn aan te treffen, maar dat mogelijk door het klimaat van die dagen rondom zijn vrienden Francis | |
[pagina 397]
| |
Jammes, Claudel en Gide wel is te verklaren. Ik kan deze bekering, die zeker niet geruchtmakend is geweest en die ook niets militants in Larbaud heeft gewekt, moeilijk plaatsen. De libertijn in hem - dit in de meest volledige zin - is er blijkbaar niet door geraakt en wie een verklaring zoekt, zal misschien terecht komen zowel bij de vage maar grondige angst, die de meeste van zijn figuren tonen en die een deel van hemzelf moet zijn geweest, als bij die eigenschap, die ik het leven op de voorgrond zou willen noemen. Niet de voorgrond in sociale zin, maar het bezitten van een sensibiliteit die door het voortdurend contact met mensen, dingen en hoeken levend wordt gehouden en van ‘binnenuit’ nauwelijks wordt gevoed. Met alle bewondering voor Larbaud's van elke pose verstoken meesterschap in het vertellen, voor zijn de lezer diep rakende gevoeligheid bij het weergeven van ‘atmosferische’ betrekkingen met de buitenwereld en met medemensen - dit laatste vooral in de erotische sfeer - mis ik dikwijls die éne dimensie in zijn werk die naar de kwalificatie ‘groot’ doet grijpen. Dit is het waarschijnlijk wat Jean Prévost in een aan Larbaud gewijd en in 1945 verschenen nummer van ‘Confluences’ deed zeggen: ‘Valéry Larbaud est resté le même enfant; la vie et la maturité lui ont seulement rendu la liberté et l'ont doué du plus souple langage, de sa poésie nonchalante’ en wat René Tavernier in hetzelfde nummer deed opmerken dat Larbaud's ‘prise sur le monde’ enigszins beperkt is, wat bovendien de man die schreef: ‘Il y a quelque chose en moi van zichzelf bewust was. Dit tekort aan zelfgenoegzaamheid, aan autarkisch besef, van deze overigens zo gecultiveerde humanist lijkt me met zijn katholiek worden samen te hangen, al valt er uit Aubry's beschrijving niets over op te maken. Dat overigens Larbaud in de Franse literatuur nog eens een belangrijke plaats krijgt toegewezen lijkt me vrijwel zeker - als een der eerste modernistische dichters, als de schrijver van het hart verwarmende werken als ‘Barnabooth’, ‘Fermina Marquez’ en de meer dan voortreffelijke verhalen uit ‘Amants, Heureux Amants...’, als de ontdekker van Joyce, als voorlichter in Frankrijk over de Engelse literatuur - en behalve dat blijft zijn werk kostbaar voor degenen die de ‘dilettant’ in de literatuur waarderen en die dit bescheiden en zo subtiele schrijverschap bewonderen. Een schrijverschap, waar alle kunstenmakerij vreemd aan is, die sinds het verdwijnen van het geloof in de magie de kunstenaars als pseudo-medicijnmannen door de goegemeente doet aanvaarden en die ons de bereisde ‘riche amateur’ evenzeer van harte deed benijden als het nu ons meedogen wekt met de aan zijn stoel gebonden verlamde, wiens levens-motief is geweest: ‘Et apprendre à être seul devant la vie comme un jour je serai seul devant la mort’. In Nederland is het vooral Du Perron geweest door wie Larbaud in kleine kring bekend is geworden. Ik ben bij de lezing van Aubry's bio- | |
[pagina 398]
| |
grafie getroffen door de vele parallellen, zowel wat betreft uiterlijkheden in levenswijze en levensloop als ook ten opzichte van de ontwikkeling van het schrijverschap, die er tussen Larbaud en Du Perron zouden zijn te trekken. In hoever Larbaud voorbeeld voor Du Perron is geweest, zou het onderwerp van een afzonderlijke studie kunnen zijn. Du Perron moet ook enigszins op de jonge Larbaud hebben geleken. Het ‘grof portretje van een man met een panamahoed’ dat Du Perron op de omslag rondom Barnabooth zag - waarschijnlijk hetzelfde dat in Fargue's ‘Portraits de Famille’ is afgedrukt - en waarvan velen opmerkten dat het op hem leek, deed hem in Italië vele foto's met panamahoeden van hemzelf laten maken. Er was behalve bewondering ook een soort identificatiedrang, en een stijlnavolging bij Du Perron - niet in de zin van een schrijfstijl maar van een schrijversstijl - lijkt me onmiskenbaar. De reeks verhullingen met een minimum aan ‘komediantendom’ en een maximum aan mogelijkheden om zich zonder forceren bloot te geven, lijkt me even typerend voor Larbaud als voor Du Perron, zo de laatste hierin niet direct de eerste heeft nagevolgd. In elk geval geeft ook al deze, voor ons nog meer directe, relatie een bizonder cachet aan de hernieuwde belangstelling voor Larbaud, die door Aubry's biografie en de recente Larbaud-hulde is gewekt.
J.H.W. Veenstra | |
De lange maandagochtendcourant
| |
[pagina 399]
| |
Dit boek, ook genaamd: A social history of Great Britain 1918-'39, geeft een verslag van het leven tussen de twee laatste oorlogen in bijna alle aspecten. Hoe ook de taak tussen Graves en Hodge is verdeeld, Graves heeft hier meer dan ooit de gelegenheid om vele feiten te vertellen. Hij moet het zelfs en het gebeurt met mierennijverheid. Hoewel het bij een boek als dit natuurlijk een deugd is, zijn wij toch niet verrukt. Er zijn momenten, dat het aardig is te weten dat het nu juist verdwijnende vooroordeel tegen double-breasted colberts van koning George de Vijfde komt. Men kan er ook niet onvermakelijke voorstellingen bij denken als men weet, dat op kledinggebied deze koning nog een voorkeur had, namelijk om de vouwen aan de zijkanten van een broek te laten strijken inplaats voor en achter. Maar men neme een passage als deze en denke zich in dat er zo honderden bladzijden zijn: But it was hard work to organize peace-time pleasures, even in the country. Gardening, for example, had suffered a tremendous setback since 1916 by the gradual destruction of ornamental shrubs and trees to make room for potatoes and cabbages. The extremely cold winter of 1917-18 had killed many survivors and the lack of fuel for greenhouses had allowed some of the rarer varieties to die out altogether. Game birds had been neglected; and as for horses, few of to the hunters that had been bought up for the army returned in condition. The breeding of dogs and other pets had also been so discouraged by the war that pedigree puppies were almost unobtainable. To make matters worse a widespread outbreak of rabies, the first for many years, made an order necessary for the compulsory muzzling of dogs. Ik citeer dit niet om te laten zien hoezeer de auteurs zich voor honden interesseren en daar bespiegelingen over de Engelse mentaliteit aan vast te knopen, maar alleen als bewijs hoe hard Graves en Hodge de informatiekraan kunnen laten lopen. En zij kunnen dat over alle mogelijke onderwerpen. Hoewel er vele voortreffelijke anecdoten in te vinden zijn is dit boek toch een vrij langdurige en grauwe lectuur. Wij hebben lang gezocht naar iets persoonlijks, want hoewel toch wel blijkt dat de auteurs een eigen mening hebben en dat hun instelling tegenover mens en feit voornamelijk ironisch is; wij weten het nu al wel en de verschijnselen in ‘Great Britain’ verschillen ontmoedigend weinig van de Hollandse. Het zijn alle dezelfde domheden waar wij weer midden in zitten en het is een troosteloos werk er een lang en gedetailleerd verslag van te lezen, ook al weet men dat de objectiviteit meer schijn dan wezen is. Wij hebben tenslotte twee persoonlijke uitingen gevonden, waarvan wij vermoeden dat ze beiden van Graves stammen, al wordt hij er niet of in slechts de derde persoon bij genoemd. Het eerste is een bespreking van de twee beruchte Lawrences, D.H. en T.E. Er wordt gezegd: The chief difference between the two Lawrences was that T.E. had a healthy mind and body and deliberately fell short of the best from a proud Irish scruple against perfection; D.H. was not only unhealthy but spiritually blind and tried to overawe the best in others by vulgar nenaces. De algemene strekking van deze passage menen wij wel te begrijpen, | |
[pagina 400]
| |
al staat er twee maal ‘the best’ zonder dat uit iets blijkt, wat daarmee bedoeld wordt. Maar wij zijn het buitengewoon oneens ermee. T.E. Lawrence was een van onze jeugdhelden en wij hebben lang een grote bewondering gekoesterd voor het voorwoord van ‘The Seven Pillars of Wisdam’, waarin het heroisme gehoond wordt en dat in alle populaire edities dan ook steevast weggelaten wordt. Maar het boek zelf zijn wij nooit door kunnen komen vanwege de feitenregen en de mooipraterij. Maar in het verdere leven van Lawrence heeft men het in de R.A.F. gaan als ‘simple mechanic’ (onder een andere naam, als men opvallen wil, kan men niet beter doen) maar tegelijk met ‘influence with Air-Marshals’. Hij stierf net voordat hij definitief in de politiek zou gaan. Wij krijgen uit al dit de indruk, dat T.E. Lawrence een vrij gewone ‘streber’ was met een massa van de gebruikelijke valse bescheidenheid en niet afkerig van het versieren van zijn persoon met enige litteraire pretentie en pretentieuze litteratuur. Dan wenden wij ons liever zuchtend tot D.H. bij wie wij het gevoel hebben, dat hij een bijzonder man was ondanks zeer vele van de dingen, die hij schreef en voorstond. Een te spitsvondig grapje zou zijn om zijn zwagerschap met de familie Von Richthofen tegenover de R.A.F. van T.E. te stellen. De tweede keer is als Robert Graves in persoon op het toneel verschijnt, ter gelegenheid van de Spaanse burgeroorlog. Er wordt geciteerd uit zijn dagboek van 24 November 1936: Saw Winston (Churchill!) by appointment at Morpeth Mansions this evening. Told him that as a non-party ex-serviceman, who had been living in Spain, I wished to stress the danger of the situation in the western Mediterranean: where the Germans and Italians are threatening British strategical positions. Het doet aan Jacques Gans denken, maar Graves lijkt meer een diplomaat, want even later zegt hij in antwoord op de vraag: ‘do you wish for intervention?’: Not intervention in the sense of taking sides in the pretended ‘ideological struggle’ in Spain but of safeguarding British interests in the Mediterranean. En even later zegt hij: They know you are about the only member in the house with any power as a speaker. Churchill belooft dan ook zijn best te doen, maar hij kan niet op tegen de brave Baldwin. Inderdaad blijkt Graves overal, wat des te merkwaardiger is bij zijn bekende militaire hobbies, in dit boek vaak een zeer fatsoenlijke kijk op de Spaanse burgeroorlog te hebben en het spijt ons meer dan wij kunnen zeggen, dat hij zijn zin niet heeft gekregen. Maar dit ‘kijkje achter de schermen’ hadden wij op deze plaats in zijn oeuvre gaarne gemist.
L.Th. Lehmann |
|