Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
1Een axioma der literatuur: aan de stijl kent men de schrijver; belang van dit axioma: dat het niet gaat om de ‘kunstenaar’ in die schrijver maar om de mens. Diderot is geen ‘kunstenaar’, maar iemand die zich op een wonderlijk aan zichzelf gelijk niveau met de pen uitdrukt. De harmonie die bij hem tussen schrijver en mens bestaat is uiterst zeldzaam, al zou men zeggen dat die harmonie vroeger vaker voorkwam dan tegenwoordig. Diderot's uitgever Naigeon wijst er althans op dat er in sommige latere werken van Diderot twee afzonderlijke tonen te horen zijn, waar wij er maar één dachten te herkennen: een familjaire, huiselijke, die Naigeon slecht noemt, en een bedachtzame die hem uitstekend lijkt. Maar het subtiele onderscheid dat Naigeon aangeeft en dat de illusie van harmonie tussen schrijver en mens dreigt te verstoren, dunkt mij onwezenlijk. Wij achten de huiselijke en familjaire toon uitstekend en de bedachtzame eveneens. Voorzover precies bekend is wat de latere werken van Diderot zijn, aangezien het meeste en meest belangrijke posthuum gepubliceerd werd uit niet altijd betrouwbare bronnen, aarzelt men over dit onderscheid ook al omdat Naigeon de manuscripten van Diderot als de zijne beschouwde en er, overigens met diens toestemming, in heeft kunnen wijzigen, schrappen en zelfs aanvullen. Naigeon geeft dus bij zijn appreciatie vermoedelijk de voorkeur aan wat het dichtst bij zijn eigen toon ligt en dat is ongetwijfeld niet wat het meest authentieke in Diderot is. Natuurlijk betekent dit niet dat Naigeon in alle posthuum door hem gepubliceerde werken aan 't veranderen geslagen is. Voor de literatuur-historici is hij echter een lastig man: niets wat uit zijn handen gekomen is van Diderot's nalatenschap wordt volledig vertrouwd, zeker niet, sinds Ernest Dupuy in een boekenstalletje langs de Seine een manuscript vond in het handschrift van Naigeon, dat op enkele pagina's na, de tekst bleek te bevatten van de fameuze Paradoxe sur le Comédien, zoals die in alle uitgaven tot plus minus 1900 | |
[pagina 350]
| |
voorkomt. De ernstige verdenking dat Naigeon een door hemzelf bewerkte en uitgebreide tekst uitgaf van de Observations sur l'Art du Comédien zoals die te vinden zijn in de Correspondance van Grimm van 1770 - toen Diderot dus nog leefde - is door Dupuy weliswaar niet met de stukken in de hand tot een bewijs geworden, maar heeft toch minstens twijfel doen ontstaan. De echte Diderot-minnaars onder de literatuur-historici (er zijn er niet zoveel!) hebben dus redenen om Naigeon geen onverdeeld goed hart toe te dragen, noch één van de anderen die posthuum teksten van Diderot hebben gepubliceerd zonder het authentieke manuscript te kunnen overleggen. Deze zorg deel ik niet, omdat de stijl de mens is en het mij onwaarschijnlijk voorkomt dat juist bij Diderot die, men weet het uit wat authentiek is, en uit de anecdotes van en over hem, over een bijzonder persoonlijke stijl beschikte, het axioma niet zou kloppen. En waarom zou men, zolang er geen overtuigende argumenten ter tafel gebracht worden, in principe aannemen dat Naigeon en met hem Grimm of Brière of Walferdin of een van degenen die posthuum werk van Diderot publiceerden, teksten vervalst hebben, alsof dit de gewoonte was en alsof het eenvoudig zou zijn een zo authentieke persoonlijkheid dusdanig te vervalsen dat datgene waaruit wij hem met zekerheid kennen eensklaps een minder waardevolle norm zou gaan lijken? Er is trouwens een nalatenschap van Diderot, onvolledig helaas, maar onbetwistbaar, waaruit men hem beter wellicht dan uit enig ander werk van zijn hand leert kennen, namelijk de brieven aan Sophie Volland, die tot de prachtigste epistolaire kunst in de Franse literatuur behoren. | |
2De brieven aan Sophie... Diderot zag haar in de regel tweemaal per week, op Donderdag en Zondag, wanneer zij in Parijs was. Maar de helft van het jaar verbleef zij met haar moeder en haar zuster in het gehucht Isle-sur-Marne. Dan schreef hij haar, op Donderdag en Zondag. Jarenlang heeft hij dit volgehouden en men weet dat er minstens 553 brieven hebben bestaan, want de filosoof zelf nummerde ze, bang dat ze zouden wegraken. Dat is natuurlijk toch gebeurd, want er zijn er maar 187 over en de eerste 135 ontbreken al. Van de ruim 600 brieven die in totaal van Diderot bekend zijn, gericht aan zesenzestig correspondenten, vor- | |
[pagina 351]
| |
men zij dus bijna één derde deel. Daardoor alleen al zijn ze van elementair gewicht voor de kennis van Diderot. Maar er is veel meer. Dat hij ze nummerde bewijst dat hij er meer waarde aan hechtte dan aan andere brieven, want onderschept konden ze niet worden, aangezien Sophie en Diderot hun brieven naar speciaal voor deze gelegenheid bestemde adressen zonden. Een deel ervan overigens is tegelijkertijd aan haar moeder en haar zuster gericht, die Diderot geleidelijk aan voor zich wist te winnen. In werkelijkheid zijn ze dan ook meer dan gewone brieven, ze zijn blijkbaar niet geschreven om noodzakelijke mededelingen te doen van de een aan de ander, maar zuiver als epistolaire uitdrukking van ervaringen, gedachten, inzichten, gericht tot een bij uitstek geschikt bevonden klankbord. Dit klankbord was daarom zo geschikt omdat Sophie Volland enerzijds een intellectuele vrouw met een sterk wijsgerige inslag geweest moet zijn, anderszijds omdat zij elkaar blijkbaar hebben liefgehad en Diderot derhalve aan deze uitdrukkingsvorm een bijzondere intimiteit en intensiteit kon geven, die in andere brieven, hoe levendig ook, toch nooit dit speciale karakter droegen. Deze brieven vormen een soort van journaal, een regelmatig afgelegde rekenschap, een innerlijk verslag, gedocumenteerd, geadstrueerd en geïllustreerd met het verhaal van gebeurtenissen. Er is meer dan een normale tijd besteed aan deze brieven, die wemelen van details, die uitvoerig zijn maar nooit langdradig, brieven van een geboren causeur, een model van epistolair talent. Ze handelen over letterlijk alles, over literatuur, beeldende kunst, filosofie, over de lectuur van Diderot en zijn liefde voor Sophie, over galanterieën uit zijn omgeving, over de kring van d'Holbach en alles wat zich daar zo al afspeelde. Het is een van de rijkste en weelderigste documenten over de fameuze dix-huitième, geschreven in de meest losse trant die men zich denken kan. ‘Je cause avec vous en vous écrivant, comme si j'étais à côté de vous, un bras passé sur le dos de votre fauteuil... Je prends une plume, de l'encre et du papier, et puis va comme je te pousse.’ Het is een briefwisseling rijker dan die van Stendhal, omdat ze gericht is aan één correspondente, die voor Diderot méér betekende dan zijn vrouw met wie hij geen innerlijk contact had, en zijn vrienden omdat hij een niet minder diep klankbord vond en tegelijkertijd haar minnaar was. | |
[pagina 352]
| |
3De kritiek en de literatuur-historie is voor Sophie niet altijd mild geweest, noch even charmant als Diderot. Het verbaast mij telkens weer te constateren hoe vaak de neiging bestaat haar als vrouw te kleineren. Dit is des te wonderlijker omdat er zo weinig over haar bekend is. Uit de brieven weet men dat er twee portretten van haar hebben bestaan, maar men kent ze geen van beide. Ook bij de tijdgenoten is er over haar niets te vinden. De weinige gegevens die er zijn, komen van Diderot zelf. Daaruit weten wij dat ze mager was en dat zij ‘les menottes sèches’ had; het een noch het ander kan allicht gelden als argument tegen haar aantrekkelijkheid. Voorts droeg zij, bij het lezen althans, een bril. Ook dat bewijst niet veel. Diderot noemt haar bij herhaling ‘jolie’ en ik vind het prettiger mij haar dan ook zo voor te stellen. Overigens was ze niet zo jong. Ze werd geboren op 27 November 1717 en was dus drie jaar jonger dan Diderot, maar ze leerden elkaar pas kennen in 1756, toen zij 39 jaar oud was. Een vrouw van 39 was in die tijd op haar retour, maar de ervaring leert dat er vele vrouwen van die leeftijd zijn die vooral dan een grote aantrekkelijkheid en rijpheid bezitten. Een argument dat tegen haar zou kunnen worden uitgespeeld, is het feit dat zij niet getrouwd geweest is; maar ook dit argument heeft slechts de waarde van de loutere constatatie, want van het leven van Sophie vóór haar kennismaking met Diderot weet men absoluut niets af. Het is, zoals een van de biografen van de Encyclopedist, André Billy, zegt, alsof zij niet bestaan had. Men kan dus vrij over haar voorgeschiedenis fantaseren en het is niet moeilijk dat zo te doen, dat het beeld dat men dan van haar krijgt, aansluit bij wat men wéét. Zonder haar als vrouw of als minnares te moeten kleineren. Als minnares. Want ook dat heeft zijn betekenis. Sommige moralisten - van een ander, later, genre, zoals André Beaunier, die in de Revue des Deux Mondes van November 1925 een nogal opgemerkte studie over Diderot en Sophie schreef - kunnen bij alle objectieve waardering voor Diderot zich niet weerhouden telkens tussen de regels door morele kritiek uit te oefenen op de verhouding van Sophie en Denis. Beaunier waardeert het eigenlijk niet dat de filosoof een verhouding met Sophie had en te weinig respect voor Mevrouw Diderot, gebrek aan respect dat hij bij herhaling liet merken in zijn brieven aan Sophie. Het is een feit dat Diderot niet steeds heeft uitgeblonken door tact. Maar het is | |
[pagina 353]
| |
ook een feit dat hij steeds weer de verdediging op zich nam van zijn vrouw, die dom en weinig aangenaam van karakter was, tegenover de intellectuele vrienden die zich om haar vermaakten. In bepaalde gevallen kwam die verdediging op een rechtstreekse afstraffing neer, zoals voor de abbé Morellet die zich grapjes over haar veroorloofde en die zich in een uitvoerige tirade o.a. hoorde toevoegen ‘que la plaisanterie a sa mesure au delà de laquelle le plaisant n'est plus un homme d'esprit, mais un impertinent.’ Er is ook veel over getwist of de verhouding tussen Diderot en Sophie een platonisch karakter droeg. Allicht, als men zich Sophie voorstelt als een oude jonge-juffrouw, lelijk, gebrild, mager; dan is het gemakkelijker aan te nemen dat zij van de physieke liefde een zodanige afkeer moet hebben gehad dat de verhouding wel platonisch blijven moest. Inderdaad. Maar... ten eerste is het niet aan te nemen dat Diderot daar óók zo over dacht, alleen al omdat dit, zoals algemeen bekend is, zijn gewoonte niet was. In de tweede plaats zou deze verhouding, als zij niet concreter was, moeilijk hebben kunnen duren tot de dood van Sophie in Februari 1784, vijf maanden voor de dood van Diderot zelf. Ten derde blijkt uit de correspondentie op tal van plaatsen het tegendeel. | |
4Een punt dat mij in dit verband intrigeert: Diderot en de vrouwen. Men weet dat de vrouwen in zijn werk een belangrijke rol gespeeld hebben. Bekend zijn ook zijn bladzijden Sur les Femmes, in feite een bespreking van de Dissertation sur les Femmes van Antoine-Léonard Thomas, afgestaan voor de Correspondance van Grimm, in wezen enkele bladzijden getuigend van een zeldzaam inzicht in de persoonlijke waarde van de vrouw, over wie schrijvend ‘il faut tremper sa plume dans l'arc-en-ciel et jeter sur sa ligne la poussière des ailes du papillon.’ In die tijd (1772) was hij echter verliefd op Mme de Meaux en daaraan schrijven sommigen deze lyriek toe. Misschien. Maar Diderot heeft over de vrouwen nooit te klagen gehad, behalve dan over zijn eigen vrouw die het niet helpen kon en die het bij Denis, voor wie ze eigenlijk niet méér dan een huishoudster was, óók niet zo prettig moet hebben gevonden. Hij had bovendien een aardige dochter, Angélique, op wie hij bijzonder | |
[pagina 354]
| |
gesteld was en wier genegenheid en bewondering wederkerig was: als Madame de Vandeul schreef zij haar Mémoires, waarin zij met respect en genegenheid over Sophie en de familie Volland spreekt, terwijl haar echtgenoot een belangrijk aandeel had in de revisie der posthume werken van Diderot, o.a. ook van de correspondentie met Sophie. Diderot hield van de vrouwen, daar is geen twijfel aan, en hij hield van hen op de juiste manier, fysiek en sentimenteel. Een vrouw was voor hem geen dienstmeid (behalve dan weer zijn eigen vrouw, die nu eenmaal een sloof-karakter had met weinig compenserende eigenschappen) en ook geen romantische droom. Hij hield reëel van hen, hij praatte en flirtte er graag mee, behandelde ze niet als minderwaardig en achtte ze evenzeer vriendschap waard en tot vriendschap in staat als de mannen. Hij bekeek ze niet met het oog van een cavalerist. Was er begeerte, er was ook genegenheid; het laatste dikwijls meer dan het eerste, of het eerste als resultaat van of in functie tot het laatste. Hij stelde zeer veel belang in de vrouwelijke fysiologie. Er staan daarover curieuze bladzijden in de Rêve de d'Alembert, en in het Supplément au Voyage de Bougainville vindt men merkwaardige constateringen over de vrouwelijke houding tegenover de sexuele liefde en de sociale weerslag daarvan. Henri Lefèbvre heeft voortreffelijk de zin samengevat van Diderot's opvatting van de liefde: ‘Van een vrouw houden wil niet slechts zeggen haar begeren, zelfs niets haar begeerte begeren; het is haar liefhebben en volgen in de risico's die zij fysiologisch en sociaal loopt zodra zij met liefde de liefde beantwoordt; het wil zeggen van haar houden in haar vrouwelijk wezen.’ Diderot heeft de risico's van de vrouw begrepen en dat is stellig ook de basis geweest van het menselijk element in de verhouding tot zijn vrouw, waar van een diep amoureus of sentimenteel gevoel geen sprake kon zijn. Hij ‘hield wel’ van haar. Maar er waren er ànderen die hem gelukkig maakten, hetgeen niet per se verband behoefde te houden met schoonheid of verstand. Zij heeft slechts één talent, schrijft hij over het vrouwelijk personnage in een dialoog in Ceci n'est pas un conte: ‘c'est de me rendre plus heureux entre ses bras que je ne le fus jamais entre les bras d'aucune autre femme.’ Zo heeft hij ongetwijfeld ook van Sophie Volland gehouden. Op 12 October 1759 schrijft hij haar: ‘J'ai de l'esprit à proportion de celui qu'on a... Avec vous, je sens, j'aime, j'écoute, je regarde, je caresse, j'ai une sorte d'existence que je | |
[pagina 355]
| |
préfère à toute autre. Si vous me serrez dans vos bras, je jouis d'un bonheur au-delà duquel je n'en conçois point. Il y a quatre ans que vous me parûtes belle; aujourd'hui je vous trouve plus belle encore; c'est la magie de la constance, la plus difficile et la plus rare de nos vertus.’ Een van de passages waaruit wel blijkt dat zijn omgang met Sophie niet platonisch was; ook voor hemzelf gold: on fait de l'âme quand on fait de la chair. Diderot heeft van de vrouwen méér begrepen dan de schrijvers van zijn tijd en van de generaties vlak na hem. Zeker meer dan Balzac en misschien meer dan Stendhal. | |
5Bij mijn weten bestaat er maar één boek, gewijd aan de correspondentie van Diderot, van de hand namelijk van de Amerikaan Lester Gilbert Krakeur, La correspondance de Diderot, son intérêt documentaire, psychologique et littéraire (New York 1939). Het is een zeer beknopt boek, aanvankelijk eezi thesis die enigszins omgewerkt werd uitgegeven. De brieven worden hierin nauwkeurig nageteld, opgeteld, vermenigvuldigd en gedeeld, data worden nagegaan enzovoorts, zaken zonder veel gewicht. Belangrijker zijn de hoofdstukken over de morele en intellectuele persoonlijkheid van Diderot, zijn ideeën en het litteraire aspect van zijn brieven. Vooral het eerste trekt mij aan, en boeit mij trouwens ook het meest in de correspondentie met Sophie Volland. De deducties van Krakeur zijn helaas niet veel wijzer dan het merendeel van zulke analyses pleegt te zijn. Het morele en intellectuele portret dat hij van Diderot schildert, is vaak hinderlijk willekeurig, soms beangstigend onintelligent en, om het woord te gebruiken, dom. Alsof de lectuur van Diderot niet voldoende voor hem geweest is om de verklaringen te zoeken die bij Diderot passen en niet precies die welke helemaal niet bij hem behoren. In vele gevallen komt het er op neer dat Krakeur het betreurt dat Diderot eenvoudig een mens geweest is met typisch menselijke eigenschappen. Dat hij er zich bijvoorbeeld op liet voorstaan minachting te koesteren voor het geld, maar toch het talent bezat er, indien nodig, op listige wijze aan te komen, zijn twee zaken die elkaar niet noodzakelijk tegenspreken en zeker niet een minder gunstig licht op zijn karakter behoeven te werpen. De betrekkingen tussen Diderot en Catharina II, ander voorbeeld, zouden niet vrij | |
[pagina 356]
| |
geweest zijn van berekening. Maar dit ligt, dunkt me, voor de hand, zelfs zozeer dat men zich afvraagt of Krakeur zich dit ooit anders had voorgesteld. Als hij de Keizerin vraagt hem niets meer te geven om geroddel te voorkomen, en dat aan een van zijn correspondenten meedeelt, wordt dat nog geen blijk van hypocrisie, alleen omdat hij op dezelfde dag aan zijn vrouw schrijft dat hij hoopt dat Catharina met haar ondersteuningen voort zal gaan. Het is duidelijk dat hij niet van de ondersteuning, maar van het geroddel af wilde zijn. Evenmin kan men het zwaar tegen hem laten wegen als hij aan Sophie Volland zijn vermengde bewondering voor Tancrède van Voltaire meedeelt, maar aan Voltaire zelf zijn kritiek verzwijgt en hem enkel complimenteert. Dat hij het uitbundig doet, is niets bijzonders, want dat deed hij altijd en bovendien was dat gebruikelijk. Diderot had een hekel aan de Jezuïeten, maar wie zou hem dan ook van iets anders dan van ironie verdenken, wanneer hij tegen een Jezuïet zegt, dat hij geen andere vijanden heeft dan degenen die hij zich maakte door zijn gehechtheid aan die orde... Het verbazingwekkende is hier veeleer dat Krakeur deze boutade au sérieux schijnt te nemen. Dit doet mij vermoeden dat veel in Diderot hem een gesloten boek is gebleven. | |
6Een intermezzo. In 1948 op de tentoonstelling van werken uit de Pinakotheek te München in het Brusselse Paleis voor Schone kunsten zag ik een schilderij van Francesco Guardi. Het hing in een hoek naast een doek van Claude le Lorrain - iets als Agar en Ismael in de woestijn -, dat uitstekend geschikt was om het uitzonderlijke van het werk van de Venetiaan te doen uitkomen. Het doek, Galaconcert te Venetië, dateert uit 1782, toen de schilder 70 jaar oud was, en stelt een feest voor ter ere van Groothertog Paul en Groothertogin Maria Feodorowna in de sala dei Filarmonici. Ik had van Guardi een jaar tevoren op de expositie van Venetiaanse schilderkunst in Lausanne een hele reeks schilderijen en tekeningen gezien, die mij overtuigd hadden van zijn uitzonderlijk boeiende verschijning. Ook in dit werk vond ik dat tot mijn vreugde bevestigd. | |
[pagina 357]
| |
Het Galaconcert te Venetië is een compositie in grijs, groen, bruin, rood-bruin, vuilwit, geel en blauw. Het stelt een zaal voor met fraai-bewerkte luchters en hoge vensters, gevuld met ontelbare figuurtjes en met links-boven op een balustrade in drie rijen boven elkaar vrouwelijke violisten en zangeressen. Wat ik eerst voor een dans gehouden had, bleek bij nader toezien niets anders te zijn dan rijen dames en heren op stoelen of lopend en elkaar het hof makend. Op de voorgrond komt een geestig mannetje voor, gebogen, het linkerbeen iets naar buiten gezet vooruit, alsof hij een danspas maakte met in zijn handen, schuin en van zich afgehouden, een beladen dienblad. Een statige dame die misschien de Groot-Hertogin zelf is, komt van links aangelopen, een andere met een magistraal geschilderde rok toont ons haar rug. Rechts langs de wanden valt nog een galant heer op tussen dames waarmee hij blijkbaar coquetteert. Wat heeft mij in dit schilderij aangetrokken? Het komt mij nu voor dat het de atmosfeer van het spelkarakter geweest moet zijn van een onherhaalbare achttiende-eeuwse luchtigheid, een tafereel waaraan iedere zwaarte ontsnapt en waar ik zo maar weergegeven vond, wat men tevergeefs onder woorden poogt te brengen als men het over de verrukkelijkste tevens licht-zinnigste eeuw van ons Europa heeft. Guardi is geboren in 1712, dat wil zeggen een jaar voor Diderot, het schilderij werd voltooid twee jaar voor de dood van Diderot, die in 1784 stierf. Guardi en Diderot waren dus volmaakte tijdgenoten. Waren ze méér dan dat, verwante geesten? Ik heb het niet kunnen ontdekken, maar wel meen ik een verwante levenssfeer te mogen vaststellen, een gemeenschappelijk uitgangspunt, waarbij de rest dan toch niet zeer verschillend kan zijn geweest. De basis van de smaak en van het kunstgevoel van Diderot was, men weet het, ‘le naturel’, ‘le vivant’, het natuurlijke springt bij dit schilderij van Guardi naar voren. Meer nog: het schijnt er de volledige bestaansgrond van uit te maken, geen Grote Gevoelens, waarvoor men zich zou generen en die vervalsen door hun pathos; alleen maar helderheid, klaarheid, leven; sierlijkheid maar zonder aanstellerij, gratie maar zonder gewichtigheid, ijdelheid maar zonder ernst. De hypocrisie, onvermijdelijk bij iedere omgang met de gemeenschap, schijnt zonder de gebruikelijke laagheid. En niets banaals, ook waar alles bekend is. Er is niets gefantaseerd, maar hoeveel fantasie spreekt er niet uit dit bekijken van de zichtbare werkelijkheid! | |
[pagina 358]
| |
Piacere senza pena: het genot zonder de moeite. In de achttiende eeuw had dit vooral betrekking op de zeden, maar de zeden spiegelden een cultuur. De vrijheid van het een eiste de vrijheid van het ander en de frivole dames met hun zakdoekjes en hun poeder, met hun brocaat, hun satijn, hun kant, hun sieraden en hun luchtige danspassen, die men op dit Galaconcert ziet, - men mag aannemen dat zij ook hier trouw bleven aan de opvattingen van hun tijd die luidden dat al het natuurlijke goed is, dat het genot deel uitmaakte van de natuur en dat het grootste genot dat der liefde is. Het mag onze verbeelding prikkelen te bedenken dat er ergens op dit schilderij een overspel in de maak is, meerdere tegelijk wellicht, en dat men dit verwachten moet, maar dat minnaar noch minnares zich hieromtrent enige illusie maken, omdat alleen het raffinement telt, het raffinement van het piacere senza pena. Hetzelfde raffinement dat aan dit schilderij zijn subtiele volmaaktheid schenkt. En als men dan nogmaals kijkt naar die kleuren, die bewegingen, naar heel dit zelden zo voortreffelijk vertolkte leven, als men zich losmaakt van specieuse redeneringen en hineininter-pretierende meditaties, dan blijft één ding behouden: de natuurlijkheid, eerste en laatste argument van de kunst en van het leven; norm die geen norm kan zijn, omdat ze - als maagdelijkheid - alleen maar achteraf te constateren valt. Guardi lijkt mij bij uitstek de illustrator van Diderot's sensibiliteit. | |
7De lectuur van de brieven aan Sophie Volland wekt telkens een sterke nostalgie bij mij op, die zich het gemakkelijkst en concreet richt op de achttiende eeuw. Ten onrechte natuurlijk. Ik sprak hierboven van ‘de verrukkelijkste eeuw van Europa’. Nuchter gezien is zoiets vol van overdrijving. Er zijn trouwens momenten waarop ik de negentiende eeuw verkies of, dichter bij, de tijd van Fallières, la belle époque, - periodes die men in andere opzichten met evenveel recht de domste of de naïefste jaren van Europa zou kunnen noemen. Bepalend is in dit alles de nostalgie, welke alleen maar gericht is op een tijd in zoverre ik die gemakshalve gelocaliseerd zie in een bepaalde figuur, die zijn karakter of de gronden waarop mijn sympathie berust, gemakkelijk en gul en zonder aarzelen meedeelt aan de tijd waarin hij leefde. | |
[pagina 359]
| |
De achttiende eeuw is voor mij Diderot, Watteau, Guardi, Manon Lescaut, verdwijning van het jansénisme, verdrijving van het jezuïetisme, beoefening van de redelijkheid en erkenning van het gevoel. Redelijkheid en sensibiliteit konden nog versmelten tot een synthese in iemand als Diderot. Zijn brieven aan Sophie zijn er het overtuigende bewijs van. Dit neerschrijvend besef ik helaas reeds dat ik ook hem aldus natuurlijk zie met de gedeformeerde blik van de nostalgie, het is mij immers wel duidelijk dat gevoel en rede bij hem vaak met elkaar in conflict zijn en dat hij bijvoorbeeld poogde zijn determinisme te verenigen met zijn geloof aan de vrije keuze in de liefde. Waarom ook niet? Deze contradicties behoren nu eenmaal tot onze meest oprechte staat van mens. Ze te ontkennen kan niets anders betekenen dan onszelf vervalsen. Diderot aanvaardde zijn eigen contradicties als natuurlijk: onze tijd stelt òns telkens weer de eis onze contradicties te verloochenen - onszelf te verloochenen -, rechtlijnig te zijn, d.w.z. tekort te schieten aan het elementair menselijke dat ons dit belet. De politiek, de religie, de cultuur, letterlijk alles, wordt verpest door deze rechtlijnigheid, door de afwezigheid van speling, van bewegingsvrijheid. De menselijke tragiek, waaraan vandaag geen bevrijdende mogelijkheid meer gelaten wordt, is inherent aan de mens. Die tragiek boeit en passionneert mij, ik kan er mij niet aan onttrekken, maar ik snak er vaak naar met maar weinig geloof en toch veel hoop, met maar weinig zekerheid, en toch veel warmte, onbekommerd en met royale onverschilligheid te kunnen leven. In die momenten verafschuw ik alles wat op een houding in de tijd lijkt, niet om zonder houding te zijn, maar om geen houding te moeten zoeken, omdat de tijd om onze menselijke staat glijdt als een handschoen om een hand. In die momenten ben ik vervuld van nostalgie naar de achttiende eeuw, hunker ik naar de ongecompliceerde gecompliceerdheid van Diderot. P.S. Een zo volledig mogelijke editie van deze Lettres à Sophie Volland, met inleiding en aantekeningen van André Babelon, verscheen in 1938. Van deze editie verscheen eind 1950 een twee-delige herdruk (Gallimard, Paris). |
|