Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
IWerner von der Schulenburg begint zijn voorbericht tot ‘Der junge Jacob Burckhardt’ met een citaat uit de brief van een vriend, die hij om materiaal voor zijn studie heeft gevraagd. Deze vriend, de nakomeling van een dichter uit Burckhardt's omgeving, wil hem graag behulpzaam zijn, maar vindt zijn onderneming blijkbaar dwaas. Volgens hem is dat alles reeds lang verouderd. ‘Mijn hemel, wij schrijven toch 1925 en niet 1825. De hele bourgeoisie steekt de kop diep in het zand om maar niets ervan te merken dat dit hele burgerdom alleen nog maar museumwaarde heeft. Werken over de mensen van 1840 moesten stofvrij in vitrines worden opgesteld. De wereld heeft zich sindsdien tienmaal omgewenteld. Ruik je de schimmellucht niet? Een man als Burckhardt doet mij denken aan een technicus uit het lang verleden, die destijds verbeteringen aan de draagstoel heeft aangebracht, terwijl wij ons nu in auto's en vliegmachines voortbewegen.’ Is Burckhardt verouderd? Als vakspecialist ten dele. De resultaten van later wetenschappelijk onderzoek hebben de zijne op sommige punten achterhaald, zoals men kan lezen in de noten en voorberichten die hedendaagse geleerden aan zijn verzamelde werken hebben toegevoegd. Maar daarop doelt Schulenburg's berichtgever niet. Het is duidelijk dat hem Burckhardt's oordeel over de moderne tijd voor ogen staat, vooral misschien de brieven aan Von Preen, waarin Burckhardt zijn pessimisme onomwondener heeft uitgesproken dan hij het in zijn openbare voordrachten placht te doen. Burckhardt spreekt bijvoorbeeld over het tijdperk van oorlogen, dat in 1870 een aanvang genomen heeft en waarin de ontwikkelde mens genoodzaakt zal zijn veel van wat hem lief is als geestelijke ‘luxe’ over boord te werpen; over de ‘vooruitgang’, die slechts als ‘démolisseur’ heeft moeten dienen, opdat ‘heel iemand anders’ op de schoongeveegde bodem zal bouwen; over het totale gebrek aan eerbied van het radicalisme voor de wetten en instellingen die het zelf heeft geschapen, het- | |
[pagina 337]
| |
geen de hele toestand ‘zo bodemloos’ maakt. We kunnen ons voorstellen dat men in 1925 in dergelijke uitspraken nog de toon meende te beluisteren van een oud man, die zich in de nieuwe wereld niet meer thuis voelt en voor ondergang aanziet wat slechts verandering en ten dele verbetering was. Maar in 1951 staan we dichter bij Burckhardt. Verouderd klinkt ons eerder het optimisme van degenen die na de ondergang der bourgeoisie nog een nieuwe wereld zagen verrijzen. Wij staan midden in de verwerkelijking van Burckhardt's prognose, we voelen de ‘zermürbende Kraft’ van de tijd, we zien de gevaren die de beschaving en de vrijheid bedreigen, en het verdwijnen van het burgerdom vervult ons niet meer met vreugde, maar met de somberste voorgevoelens. We begrijpen nu beter dat Burckhardt's critiek op de democratie, zijn voorspelling dat de massa-heerschappij onvermijdelijk naar een nieuw despotisme zal leiden, ingegeven is door zijn liefde voor de ware vrijheid. En als vurige letters aan de wand verschijnen ons de woorden die de 28-jarige Burckhardt in de revolutionnaire spanning van het jaar 1846 aan een van zijn vrienden schreef: ‘Jullie weet niet, welk een tyrannie over de geest uitgeoefend zal worden onder voorwendsel dat de beschaving een geheime bondgenote van het kapitaal is, die men vernietigen moet... Ondergaan kunnen wij allen, maar ik wil in elk geval zelf het belang uitkiezen waarvoor ik onder moet gaan, n.l. de beschaving van Oud-Europa.’Ga naar eind1) Jacob Burckhardt is een tijdgenoot van Karl Marx. Beiden werden in Mei 1818 geboren, beiden ademden ongeveer in dezelfde jaren de lucht van de Berlijnse universiteit inGa naar eind2). Beiden zagen zich voor dezelfde problemen geplaatst: de philosophie van Hegel, het kapitalisme, het opkomende socialisme, de revolutie - en kwamen soms met dezelfde personen in aanraking (Gottfried Kinkel, Freiligrath). Beiden waren, elk op zijn wijze, vrije geesten. Maar daarmee houdt alle overeenkomst op. De strijd om Hegel beheerste in de dertiger en veertiger jaren van de vorige eeuw de Berlijnse universiteit. Marx sloot zich aan bij de rumoerige Jong-Hegelianen, en toen hij later de meester achter zich liet bleef hij zich bedienen van de dialectische methode, waarbij hij Hegels idealistische philosophie tot zijn historisch materialisme omstulpte. Burckhardt daarentegen hield zich ver van alle Hegelarij, waarvoor hij reeds in zijn voorafgaande Bazelse studiesemesters kopschuw was gemaakt en nog in zijn ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’, gebundelde voordrachten uit 1868 en | |
[pagina 338]
| |
volgende jaren, keerde hij zich met bitter sarcasme tegen een leer die de doeleinden der Eeuwige Wijsheid meende te kennen. Burckhardt was een kunstenaarsnatuur. Hij werd bijna tegen wil en dank in de politieke discussies betrokken, die onder de Duitse studenten opgewondener werden gevoerd naarmate de revolutionnaire spanning in het land toenam. Hij liet zich slechts meeslepen tot geestdrift voor Duitsland en ‘deze heerlijke Duitse jeugd’, maar niet voor de revolutie. Het kapitalisme verafschuwde hij, maar in tegenstelling tot de socialisten trof hem meer het culturele dan het sociale aspect van de kapitalistische verwording. Kapitalisme en socialisme beide verschenen hem weldra als symptomen van het verval der Europese beschaving. De Franse revolutie, waarin Marx het uitgangspunt zag van een hoopvolle ontwikkeling, die via de proletarische revolutie en dictatuur naar een klassenloze maatschappij en het rijk der vrijheid moest voeren, betekende voor Burckhardt het begin van het einde. Hoopte hij nog in '46 op een restauratie, nadat de sociale revolutie zou zijn uitgewoed, in '49 verkondigde hij de mening dat democraten en proletariaat voor een steeds krasser despotisme zouden moeten wijken. ‘Een werkelijk maatschappelijk organisme schakelt men in dit verouderende Europa niet meer in, dat is sinds 1789 verkeken’Ga naar eind3). Hij verwacht niets meer van de toekomst, hoogstens nog enige tientallen half en half dragelijke jaren, een soort Romeinse keizertijd. Hij vergiste zich in de beoordeling der politieke gebeurtenissen. De revolutie van '48 bracht in Duitsland slechts de nodigste politieke hervormingen, ze was een uitlaatklep voor de al te hevige spanningen; de burgerlijke partijen waren grotendeels tevreden gesteld en toen in 1870 het Duitse rijk werd gesticht, ontpopten vele oude revolutionnairen zich als vurige bewonderaars van Bismarck's schepping. In Zwitserland bracht het jaar '48 de Bondsrepubliek en '72 een zeer vreedzame verschuiving naar links. Van een proletarische revolutie was geen sprake. Vooruitgang bleek nog lang mogelijk nadat Burckhardt reeds de ondergang had voorspeld. Maar de vraag is slechts in hoever hij gelijk had op lange termijn. Want de revoluties van de twintigste eeuw beantwoorden eerder aan de verwachtingen van Burckhardt dan aan die van Marx. Op de revolutionnaire massabewegingen is wel de - al of niet proletarische - dictatuur gevolgd, maar niets kondigt de verwachte sprong in het rijk der vrijheid aan. Marx was ongetwijfeld vitaler dan Burckhardt. In zijn machtig brein kon de gedachte aan ondergang niet opkomen, hij voelde zich | |
[pagina 339]
| |
in zijn geweldige scheppingskracht in staat de wereld niet alleen te verklaren, maar haar ook te veranderen. En hij heeft op zijn wijze Europese geschiedenis gemaakt. Ook Nietzsche was vitaler dan Burckhardt. In ‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’ kwam hij in opstand tegen het decadentiegeloof, hoezeer hij ook de neergaande beweging van zijn eigen tijd erkende. Hartstochtelijk riep hij uit dat er gelukkig nog strijders tegen de geschiedenis waren; zelfs wanneer zij als laatkomers geboren werden was er een manier van leven die dit deed vergeten en het nageslacht zou hen slechts als eerstelingen kennen. Burckhardt hoorde niet tot degenen die de kracht en de wil in zich voelden een nieuw begin te zijn. Zijn blik was door angst voor de gevaren der revolutie gescherpt. Hij wilde in ‘deze infame tijd’ geen gezin stichten, geen proletariër zou zijn kinderen mores leren. Hij was er tevreden mee een archimedisch punt buiten de gebeurtenissen te vinden, van waaruit hij ze ‘geestelijk kon overwinnen.’ Dat is, zoals hij in zijn voordracht over de studie der geschiedenis zei, slechts aan weinigen vergund, ‘en misschien is daarbij de satisfactie niet groot en ze kunnen een elegisch gevoel niet van zich af zetten, daar ze alle anderen in de dienstbaarheid moeten laten’Ga naar eind4). Maar sinds zijn twintigste jaar was berusting zijn wachtwoord geweest. Als theologisch student in Bazel had hij begrepen dat hij niet in de wieg was gelegd om het wereldraadsel op te lossen. Zijn moderne professoren hadden zijn oude geloof aan het wankelen gebracht en hem niets nieuws ervoor in de plaats gegeven. En alleen was hij niet in staat een wereldbeschouwing op te bouwen. Dat was nu wel geen wonder, maar met zijn twee intiemste vrienden was het anders gesteld. Zij waren door de lectuur van David Strauss' ‘Leben Jesu’ voor de leer van Hegel gewonnen. Een van hen, Alois Biedermann, zou later de Zwitserse Reformkirche stichten, die een dialectische verbinding van het persoonlijke christelijke godsgeloof met Hegels onpersoonlijk godsbegrip tot stand trachtte te brengen. Jacob Burckhardt had te veel gezond instinct en te weinig analytisch vermogen om dergelijke slingerpaden der logica te kunnen volgen. Alois, die even arrogant als scherpzinnig was, noemde hem een warhoofd en vertelde hem zolang dat hij geen aanleg voor abstract denken had, tot de arme Burckhardt het zelf ging geloven. Het bracht op den duur een breuk in de vriendschap, maar het was beslissend voor zijn toekomst. Toen in Maart 1839 in Zürich een boerenopstand uitbrak | |
[pagina 340]
| |
naar aanleiding van David Strauss' benoeming tot professor in de theologie, begreep Burckhardt dat deelname aan de theologische strijd zijn roeping niet was. Hij kreeg van zijn vader toestemming van studie te veranderen en begaf zich naar Berlijn om geschiedenis te studeren, een wetenschap die volkomen met zijn aanleg strookte. De critiek van zijn Hegeliaanse vrienden was een zware slag geweest voor zijn ijdelheid, maar ze had hem tot erkenning van zijn eigen grenzen gebracht. Hij zag in dat de gave van het speculatieve denken hem ontbrak en maakte van de nood een deugd. ‘Mijn surrogaat is een dagelijks meer op het wezenlijke gerichte, dagelijks zich verscherpende aanschouwing... Ik kleef van nature aan de stof, aan de zichtbare natuur en de geschiedenis, maar het is mij, door onophoudelijk naast elkaar stellen der feiten (wat in mijn aard ligt) gelukt, voor mezelf sommige algemeenheden te abstraheren. Boven dit veelsoortige algemene zweeft, ik weet het, een hogere algemeenheid en ook deze trap zal ik misschien kunnen beklimmen.’ Hij voelt zich overgelukkig door de oneindige rijkdom die hem ‘door de nederige vorm van het onmiddellijke gevoel’ toestroomt en gelooft dat hij, ‘zij het ook in onwetenschappelijke vorm’ toch wel iets zal kunnen presteren ‘wat misschien zelfs de philosophen kunnen gebruiken.’ ‘Wat ik historisch opbouw is niet het resultaat van critiek en speculatie, maar van de fantasie, die de leemten der aanschouwing aan wil vullen. De geschiedenis betekent nog altijd grotendeels poësie voor mij, ze is een reeks van de mooiste, schilderachtigste composities’Ga naar eind5). Het is deze door hemzelf als surrogaat bestempelde aanschouwing (waaronder hij ‘natuurlijk ook de geestelijke’ verstaat), die het blijvende in zijn visie uitmaakt, niet alleen omdat hij de geschiedenis als kunstenaar ziet en de lectuur van zijn werken een litterair genot is, maar ook om het directe van zijn waarneming, die niet door enig dogmatisme vertroebeld wordt, en om de instinctieve zekerheid van zijn oordeel. Met zijn ‘kleven aan de stof’ hangt misschien ook zijn ‘statisch levensgevoel’, zoals KaphahnGa naar eind6) het noemt, en zijn conservatisme samen. Sommige verschijnselen van zijn tijd heeft hij onderschat. Zo had hij niet de juiste waardering voor de impressionistische schilderkunst. Evenmin zag hij de positieve krachten in de socialistische beweging, die de arbeiders van een destructieve massa tot een nieuwe klasse van verantwoordelijke burgers wist op te voeden. Ook onderschatte hij de elasticiteit van de burgerlijke democratie. Maar de | |
[pagina 341]
| |
meeste der door hem gesignaleerde tendenzen zijn in verloop van tijd niet verzwakt, doch integendeel sterker geworden. Het is echter niet het belangrijkste dat Burckhardt een profetische blik heeft gehad. Hij was zelf een te groot realist om te geloven in onfeilbare voorspellingen. In ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’ zegt hij dat het kennen van de toekomst niet waarschijnlijk en niet wenselijk is, daar het een verwarring in willen en streven zou veroorzaken, indien men vooruit kennis droeg van dood en ondergangGa naar eind7). (Trouwens, vitale naturen zullen zich altijd blijven verweren tegen het aanvaarden van de ondergang als een noodlot.) Burckhardt's grootheid ligt vooral in de maatstaven waaraan hij de verschijnselen van zijn tijd meet. Die maatstaven zijn de uitdrukking van zijn persoonlijkheid en ze zijn onvoorwaardelijk humanistisch. Als historicus weet hij dat de geestelijke verschijnselen, zo goed als de stoffelijke, aan verandering onderhevig zijn, maar hij meent dat het ware, goede en schone bij deze zienswijze niet tekort behoeven te komen. Het ware en goede, ook het geweten, zijn tijdelijk bepaald, ‘maar de overgave aan dat tijdelijk bepaalde ware en goede, vooral wanneer het met gevaren en offers gepaard gaat, is iets onvoorwaardelijk groots’Ga naar eind8). Het schone vormt een wereld op zichzelf en Burckhardt laat de mogelijkheid open dat het boven de verandering der tijden verheven zou zijn. Burckhardt als humanist - zo vooral wil Werner Kaegi hem belichten in zijn meesterlijke biographie, waarvan het tweede deel eind 1950 verschenen isGa naar eind9). Het is de eerste Burckhardt-biographie die er naar streeft Jacob Burckhardt ‘uit de biographische isolering los te maken en hem in de geestelijke samenhang van zijn tijd te plaatsen’. Kaegi beschouwt zijn werk als een bijdrage tot de geschiedenis van het nieuwere humanisme in Zwitserland, en daarmee tot de Europese beschavingsgeschiedenisGa naar eind10). ‘De cultuur van een tijdperk laat zich niet alleen in een algemeen overzicht, maar ook in biographische representatie beschrijven,’ zegt hij in de voorrede tot het tweede deel. Waar de menselijke maatstaven in onze tijd zozeer gevaar lopen blijvend te dalen, acht hij het de taak van de geschiedschrijver eraan te herinneren hoe het leven van een begaafd mens in de vorige eeuw is geweest en welke maatstaven toen als ‘het normale’ golden. Kaegi's Burckhardt-biographie steekt ver boven alle vorige uit, waarvan sommige Burckhardt slechts onder een bepaald aspect, | |
[pagina 342]
| |
bij voorbeeld als historicus of kunsthistoricus, of in een bepaalde levensperiode behandelden, terwijl er andere waren waaruit de liefdevolle bewondering van een leerling sprak, die zich niet aan een critisch oordeel over de meester waagde. Kaegi doet in piëteit jegens Burckhardt voor niemand onder, maar zijn beheersing van de stof is zo volkomen, dat het critische oordeel daar vanzelf uit volgt. Alle facetten van Burckhardt's veelzijdige persoonlijkheid komen bij hem tot hun recht; hij gaat even grondig in op politieke als op historische en kunsthistorische problemen en verzuimt niet, zo nodig, Burckhardt's tekeningen en zelfs zijn handschrift te analyseren. Hij laat Burckhardt uitkomen tegen de achtergrond van de Bazelse geschiedenis, beschrijft zijn voorouders en ouders, de personen die hem beïnvloed hebben, zijn onderwijzers, leraren, professoren en vrienden. Men ziet hoe Burckhardt wortelt in een eerbiedwaardig verleden, als afstammeling van een dier aanzienlijke Bazelse geslachten, uit wier midden de leidende staatslieden der stad, haar kooplieden en fabrikanten, maar ook haar geleerden en kunstenaars voortkwamen. De figuur van Burckhardt wint aan diepte en soliditeit in deze samenhang, de onwankelbaarheid van zijn vrijheidszin en ethisch oordeel worden er vanzelfsprekender door. Het werk heeft even grote litteraire als wetenschappelijke kwaliteiten. Terwijl geen enkel belangrijk document onbenut blijft, Burckhardt's brieven en uitspraken zorgvuldig worden geanalyseerd zonder een enkele nuance te veronachtzamen, is er geen moment van stylistische verslapping; de levensbeschrijvingen van Burckhardt's vrienden, de stelsels van zijn professoren en de uittreksels van zijn eigen voordrachten en artikelen worden in de tekst opgenomen zonder dat dit de levendigheid van het verhaal stoort. Daarbij is de psychologische analyse zo delicaat dat Burckhardt zelf, bij al zijn angst voor publicatie van intieme documenten, er nauwelijks bezwaar tegen zou hebben gemaakt; toch is ze even fijn genuanceerd als grondig. Het eerste deel behandelt Jacob Burckhardt's jeugd, met inbegrip van zijn Bazelse studiejaren. Uitvoerig wordt de geschiedenis van Bazel in de periode van de Franse revolutie en later verteld en de houding van Jacob Burckhardt's grootvader en vader tegenover deze gebeurtenissen weergegeven. Interessant is het bij de grootvader opvattingen aan te treffen welke sterk aan die van de kleinzoon herinneren. De oude Johann Rudolf Burckhardt was orthodox predikant, een vriend van Lavater en Jung-Stilling. Hij stond afwijzend tegenover de revolutie, maar vond dat men het | |
[pagina 343]
| |
jonge lieden niet kwalijk kon nemen wanneer ze tot het Jacobinisme neigden, daar er veel historische belezenheid, mensenkennis en ervaring nodig waren om zich niet door een mooi systeem te laten verblinden. Reeds in 1789 had hij een staatsomwenteling voor noodzakelijk gehouden om de verhouding tot het platteland te verbeteren. Hij vond het begrijpelijk dat de boeren het juk afwierpen, daar de overheid verzuimde dit bijtijds te verlichten. De vrijheid en gelijkheid gunde hij hun graag, als orde, rust en vrede maar gehandhaafd bleven onder de wijze wet der christelijke naastenliefde. Maar hij was verontwaardigd over de Franse interventie: ‘Is dat volkenrecht? Als dat geen democratische despoten zijn, weet ik het niet, en ik ben even goed bevreesd voor hen als voor het aristocratische en monarchistische despotisme.’ Het zijn bijna dezelfde woorden die zijn kleinzoon later gebruiken zal om de revolutionnairen van 1844-'48 te kwalificeren. Johann Rudolf's zoon Jacob, de vader van onze historicus, maakte zich van het piëtisme los, maar bleef toch trouw aan het orthodoxe geloof, al was dat bij hem min of meer rationalistisch gekleurd. Ook hij was predikant en in 1838 werd hij tot Antistes, d.i. hoofd van de Bazelse staatskerk, gekozen. Hij schreef een leerboek voor het christelijk godsdienstonderwijs, waarin het antwoord op de vraag naar de openbaring van de ware godsdienst luidde: ‘God heeft ze ons weliswaar reeds in de werken der schepping, in de stem van het geweten en in het menselijk leven geopenbaard, voornamelijk echter en het duidelijkst in de Heilige Schrift.’ Jacob Burckhardt's breuk met de christelijke dogmatiek was slechts een stap verder in de richting van deze ruime opvatting. Tussen vader en zoon ontstond ook nooit verwijdering door hun verschillend inzicht. Met de religie brak Jacob Burckhardt nooit. Steeds bleef hij in de geschiedenis ‘het werk der Voorzienigheid’ zien. Voor begrip van Burckhardt's latere opvattingen is kennis van de Bazelse revolutie van 1833 onmisbaar. Het was een vertraagde boerenopstand, die door hervormingen van 1798 bezworen was, maar bij de Restauratie nieuw voedsel had gekregen en uitbarstte toen de revolutiegolf van 1830 over Europa sloeg. De houding van de boeren trof de burgerij als een donderslag uit heldere hemel. Ze was tot hervormingen bereid, maar Bazel's vroegere politieke voorsprong was de oorzaak van achterstand geworden, want in het overige Zwitserland verdwenen de standen van het ancien régime nu pas van het toneel en zo kwam het, dat de boeren | |
[pagina 344]
| |
de steun van een radicale Zwitserse volksbeweging in de rug hadden. Nadat er enig bloed gevloeid was greep de Zwitserse Statenvergadering in, bezette het kanton en besloot tot arbitrage. De uitspraak van het scheidsgerecht begunstigde eenzijdig het platteland. Het kanton werd gesplitst in Bazelstad en Bazelland, het staatseigendom verdeeld naar het aantal inwoners, zelfs de bezittingen der Universiteit werden voor een deel aan de boeren toegewezen. Maar het ergste was de verdeling van de Domschat, die rechtens aan de Kerk behoorde. De kostbare kunstschatten, waaronder geschenken van Keizer Hendrik I, werden tentoongesteld, verloot en geveild, en wat niet spoorloos verdween werd verstrooid over de musea van de hele wereld. De schooljongens uit de beroofde stad liepen met een kokarde op hun muts en de gebalde vuisten in de zak langs de tentoongestelde voorwerpen, kokend van verontwaardiging over het bittere onrecht. Het was bij deze gelegenheid, dat de 15-jarige Jacob Burckhardt de ‘democratie’ als vijandin der cultuur leerde kennen. In het tweede deel van Prof. Kaegi's Burckhardt-biographie wordt uitvoerig de zo belangrijke periode van 1839 tot 1846 beschreven: Jacob Burckhardt's studentenjaren in Berlijn en Bonn, en zijn kortstondige carrière als dagbladcorrespondent aan de Basler Zeitung. Tot nog toe was het niet mogelijk een duidelijke voorstelling van deze periode te krijgen, hoewel Werner von der Schulenburg in ‘Der junge Jacob Burckhardt’ speciaal de jaren 1818-1852 behandelt en Emil Dürr een studie aan ‘Jacob Burckhardt als politischer Publizist’ gewijd heeftGa naar eind11). Jacob Burckhardt was in '39 naar Berlijn gekomen om de conservatieve professor Ranke te horen. Het eerste jaar leefde hij tamelijk eenzaam en de politiek speelde, voor zover bekend, geen rol in zijn relaties. Van grote betekenis was in 1841 zijn ontmoeting met Hermann Schauenburg, een medisch student, die hij op doorreis naar Bonn in Leipzig leerde kennen. Hermann Schauenburg wordt door een latere gemeenschappelijke vriend zeer juist gekarakteriseerd als ‘etwas ungezügelt, ein Burschenschafter epigonischer Art, aber im Grunde ein treuherziger Mensch’. Jacob Burckhardt voerde een heftig bewogen discussie met de jonge radicaal. Hij was diep onder de indruk van diens vurige ernst, hij zag ‘de komende constitutionele strijd van Pruisen’, ‘de toekomst van het heerlijke Duitse vaderland’ levendig voor ogen, en hij wilde het zijne ertoe bijdragen ‘om ook maar één belangrijk, edel mens tot klaarheid te brengen over deze wilde, verwarde vrijheidsdrang’. ‘Ik had | |
[pagina 345]
| |
de moed conservatief te zijn en niet toe te geven (liberaal zijn is het gemakkelijkste)’, schreef hij aan zijn zuster Louise. In Bonn, waar hij een semester kunstgeschiedenis ging studeren, kwam hij opnieuw in een radicaal milieu. Hij werd opgenomen in de Maikäferbund, een litterair-musicale club onder leiding van de dichter Gottfried Kinkel en de componiste Johanna Matthieux. Kinkel werd in '48 socialistisch afgevaardigde in het Frankfurter parlement en nam aan de Badense opstand deel; tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld wist hij uit de gevangenis te ontvluchten en emigreerde naar Londen, waar hij een matig gewaardeerd medewerker van Marx en Engels werd. Maar in '41 deed hij nog niet aan politiek, al zei hij later dat hij toen al socialist was geweest zonder het zelf te weten. Hij was privaat-docent in de theologie, lag echter met zijn faculteit overhoop om zijn pantheïstische opvattingen en zijn verloving met Johanna Matthieux, een gescheiden vrouw, van huis uit katholiek en van zeer vooruitstrevende denkbeelden. Jacob Burckhardt kwam sterk onder de bekoring van Kinkel's stimulerende persoonlijkheid. Toen hij naar Berlijn was teruggekeerd bleef hij druk met hem corresponderen, voornamelijk nog over poëzie en kunstgeschiedenis, maar zijn horizon was zeer verruimd. Hij leefde mee met de politieke en litteraire aspiraties van het Jonge Duitsland, waardeerde het in Gutzkow dat hij in zijn drama's de behandeling van sociale vraagstukken aan de orde had gesteld en nam zijn ‘verwonderlijk aangrijpende’ stukken in bescherming tegenover het ‘afgrijselijke beschaafde Jan-Hagel van Berlijn’; Theodor Mundt, een van de gematigde vertegenwoordigers van het ‘Jonge Duitsland’ bezocht hij persoonlijk uit sympathie voor zijn werk en zijn karakter. Hij bewonderde zelfs de gedichten van Georg Herwegh, wiens ‘Reisst die Kreuze aus der Erde, Alle sollen Schwerter werden’, hij enkele jaren later op muziek zette. Tegenover Ranke stond hij nu critischer. Hij spotte dat zijn colleges zo neutraal gehouden waren alsof hij een privatissimum voor de Beijerse kroonprins gaf, en meende dat Ranke zijn lezers door een schitterende vorm trachtte te verblinden, omdat hij hen met zijn conservatieve opvattingen niet pakken kon. Hij was een geregelde gast van Bettina von Arnim, bij wie Johanna Matthieux hem geïntroduceerd had. Nu sprak hij niet meer over zijn conservatisme, maar over zijn ‘liberale principes’. Eind 1843 keerde Burckhardt naar Bazel terug. De eerste tijd beklaagde hij zich tegen zijn vrienden over zijn politiek isolement. | |
[pagina 346]
| |
In April '44 nam hij de redactie op zich van de conservatieve Basler Zeitung, het officieuse regeringsorgaan, en motiveerde deze stap tegenover Kinkel met zijn bedoeling ‘langzamerhand af te rekenen met de hier heersende verwerpelijke sympathieën voor ieder absolutisme (b.v. het Russische) en tegelijkertijd stelling te nemen tegen het Zwitserse brul-radicalisme’, dat hij precies even weerzinwekkend vondGa naar eind12). Zwitserland stond aan de vooravond van een revolutie. Een radicale beweging, steunend op kleinburgers en boeren, eiste politieke en sociale rechten voor alle klassen der bevolking. Een nationalistisch streven was met het sociale verbonden. Tussen de gemoderniseerde kantons en de verouderde Bond was een spanning ontstaan die de stichting van een nationale eenheidsstaat onvermijdelijk maakte. Anderszijds was de Katholieke Kerk sinds de Restauratie aan het werk om haar invloed in de wereld te heroveren. De voorhoede van deze beweging vormden de Jezuieten. Zij werkten intensief onder het volk, speciaal onder de boeren. Gematigde katholieken en protestanten vertegenwoordigden tezamen het conservatieve element, dat vasthield aan de cantonale souvereiniteit. De volksmassa daarentegen viel in heel Zwitserland in twee extremistische kampen uiteen, onder radicale en Jezuietische leiding, die met hun organisaties en hun weermacht meer en meer een staat in de staat vormden. In deze verhitte atmosfeer begon Jacob Burckhardt zijn redactionele werkzaamheid. Zijn voornemen getrouw trachtte hij in het begin een strijd op twee fronten te voeren, waarbij hij zowel de radicalen als de Jezuieten tegen zich in het harnas joeg. Dit laatste bracht hem in conflict met de hoofdredacteur Andreas Heusler, die een gematigde politiek, vooral tegenover de Katholieken voorstond. Naarmate de revolutie zich verder ontwikkelde, verschoof Burckhardt's standpunt zich meer en meer naar rechts, vooral nadat hij als correspondent naar Luzern was gezonden, waar hij de gevangenen en gewonden uit de burgeroorlog gezien had. In die dagen werden zijn brieven aan de vrienden in Duitsland scherper. ‘Het woord vrijheid klinkt fraai en rond,’ schreef hij in April '45 aan Kinkel, ‘maar alleen hij zou erover mee moeten praten, die de slavernij onder de brulmassa, volk genaamd, met eigen ogen heeft gezien en in burgerlijke onlusten duldend en toeschouwend heeft meegeleefd. Er is niets jammerlijkers onder de zon dan een regering die zich moet laten welgevallen dat de eerste de beste intrigantenclub de uitvoerende macht onder haar achterste weg- | |
[pagina 347]
| |
steelt en die dan voor het “liberalisme” van loopjongens, vlegels en dorpsmagnaten sidderen moet...’Ga naar eind13) Hij had genoeg van de hele geschiedenis en wilde zich expatriëren, zodra hij de kans had. Hij wilde niet zijn beste arbeidsjaren te midden van deze politieke opwinding verspillen, maar naar Italië vertrekken om vóór de doorbraak van het barbarisme - want als iets anders kon hij de revolutie niet zien - nog eens te zwelgen in aristocratische cultuur. In Maart 1846 vertrok hij naar ‘het eeuwige, partijloze, onmoderne, tendensloze, indrukwekkend vervallen Rome’. Bij oppervlakkige beschouwing kan de politieke loopbaan van de jonge Burckhardt de indruk geven van een gebrek aan ernst en overtuiging, dat overigens volstrekt niet bij zijn karakter past. Professor Kaegi toont echter aan, dat Burckhardt, hoewel hij in zijn politieke onervarenheid grote fouten gemaakt en de Zwitserse verhoudingen onjuist beoordeeld heeft, toch in de grond zichzelf gelijk is gebleven. Zijn conservatisme had natuurlijk niets met het Pruisische absolutisme gemeen, ook hij verlangde voor Duitsland een constitutie en in zijn discussie met Hermann Schauenburg kon hij juist daarom zo welsprekend en overtuigend zijn, omdat hij wist dat zij beiden op een gemeenschappelijke bodem stonden. Kaegi wijst er op dat Burckhardt's professoren bijna zonder uitzondering tot de historische school behoorden, waarnaar hij zich dus blijkbaar welbewust oriënteerde. Tegenover zijn vrienden, die uitgingen van de Franse volkssouvereiniteitsleer, verdedigde hij een op traditie gegronde vrijheid, wortelend in het oud-Duitse recht. Hij legde de nadruk op de verantwoordelijkheid van het individu in de vrije gemeenschap en verwachtte van het moderne liberalisme dat het de staatsmacht zou vergroten en de individuen verzwakken. In deze overtuiging werd hij versterkt tijdens zijn verblijf in Parijs, waar tijdens de Juli-monarchie het parlement reeds in discrediet was. ‘Hij beleefde hier het onderscheid tussen burgerdom en bourgeoise,’ schrijft Kaegi. Bij Burckhardt is in die dagen misschien voor het eerst de gedachte opgekomen dat Europa in een vervalperiode verkeerde. In die gedachte werd hij door de revolutionnaire gebeurtenissen in Zwitserland versterkt. In de kring van zijn Duitse vrienden had hij nog aan een toekomst voor het Duitse volk geloofd. Met hun critiek op het bestaande en met hun idealen ging hij ver genoeg mee, om zich tegenover Bettina op zijn ‘liberale beginselen’ te kunnen beroepen, zonder dat daarbij van een verandering van standpunt sprake was. Omgekeerd werd zijn toetreden tot de redactie van de Basler Zeitung | |
[pagina 348]
| |
door zijn vrienden volstrekt niet als een afvalligheid beschouwd. Eerst het jaar '48 brengt de definitieve breuk. Prof. Kaegi maakt opmerkzaam op een zeer uitvoerige brief van Burckhardt aan Willibald Beyschlag, temidden van de Zwitserse onlusten geschreven en door hemzelf als een soort van ‘officieel manifest’ bestempeld, waarin hij de toestand der democratische Katholieke boerenkantons schildert, die door de liberalen in naam der ‘democratie’ worden overweldigdGa naar eind14). En Prof. Kaegi's conclusie luidt: ‘Hierop komt Burckhardt's breuk met het politieke liberalisme van het Zwitserland van die dagen dus neer. Wat prijs gegeven wordt is een partij, stellig geen idee. Wanneer men gezegd heeft dat Burckhardt te vroom geweest is om theoloog te zijn, zou men de paradox kunnen uitbreiden en zeggen dat hij te veel rechtsgevoel heeft bezeten om politicus en te veel vrijheidszin om liberaal te worden. De wereld echter had nu de politicus evenzeer nodig als de theoloog. Burckhardt bewees zelf - ex eventu - een kleingelovige der politiek te zijn...’Ga naar eind15). (Slot volgt) |
|