| |
| |
| |
H.G. van Diffelen
De carrière van Adriaan Pluvius
Op mijn vorige school hoorde ik toen ik in de vierde klas kwam kennelijk tot de leidende figuren. Als ik achteraf naga hoe dat kwam, verbaas ik mij er zelf over. In de eerste twee klassen had ik, behalve wat mijn rapportcijfers betrof, in geen enkel opzicht boven wie ook uitgeblonken. Door mijn tegelijk bescheiden en zelfverzekerde manier van optreden, waaronder ik een met angst vermengde eerbied voor een zo officiële instelling als onze H.B.S. verborg, imponeerde ik leraars en klasgenoten. En met zorg koos ik mij onder de laatsten enige vrienden. Het waren lieden met de meest uitéénlopende karaktertrekken, waarvan sommigen elkaar nauwlijks verdroegen. Met grote zorg verdeelde ik mijn aandacht tussen hen. Ik hielp hen soms met hun huiswerk, waarvoor ik mij dan zorgvuldig prepareerde; en ik zorgde ervoor hun geen enkele confidentie te doen, want wat had ik hun kunnen toevertrouwen, dat mijn waarde niet in hun ogen moest doen dalen? Het leek mij vreemd, maar zij hadden een zeker respect voor me, hoewel ik noch in voetballen, noch in enige andere tak van sport uitmuntte en mij nooit aan vechtpartijen waagde. En welke andere graadmeters van waardebepaling kenden deze lieden? Waarschijnlijk deed mijn onbegrijpelijkheid hen voor mij op hun hoede zijn. Mijn verlegenheid tegenover meisjes maskeerde ik door mij weinig met hen in te laten en te doen of ze mij onverschillig waren, en door deze gedragslijn werden mijn klasgenoten volkomen om de tuin geleid. Groot ontzag had ik voor hun intellect dan ook niet, maar wel voor hun lichamen. Wij allen beschouwden het recht van de sterkste als de enige geldende wet onder elkaar. Des te groter moest mijn minachting voor hen zijn, daar zij geen gebruik maakten van hun grotere lichaamskracht om mij te pesten en te kwellen, zoals ze dat op de meest wrede manier met enkele andere jongens uit mijn klas deden. Hoe konden zij zo dom zijn mij te ontzien?
Als een enkele keer enige vijandige elementen mijn uitzonderingspositie niet namen (om welke reden ik hen in stilte hoger aansloeg dan mijn ‘vrienden’) en zij plotseling van plan schenen hun vuisten op mij te proberen, toonde ik nooit mijn angst, maar schold ze al terugtrekkende zo lang mogelijk uit. In geval van
| |
| |
nood kon ik vrij hard lopen. Nooit liet ik het tot een gevecht komen, omdat ik verwachtte geen leven meer te zullen hebben, als ik eens onder de een of andere triomferende barbaar op de grond had gelegen. Erg bevredigend vond ik de toestand overigens niet: ik was van mening, dat ik mijzelf hoger moest gaan aanslaan. Maar op welke grond? Langzamerhand probeerde ik mijzelf wijs te maken dat de geest meer is dan het lichaam. Ik wendde mij van de jongenslectuur af, waarin krachtpatsers meestal de hoofdfiguren zijn, en las min of meer litteraire werken en gedichten, omdat niemand uit mijn klas dat deed. Ik waagde mij niet aan radiobouwen of andere meer officiële hobbies, bang dat mijn resultaten op die gebieden slechter zouden zijn dan die van anderen. Natuurlijk stond voor mij daardoor radiobouwen hoger dan gedichten lezen en verhaaltjes schrijven, wat ik ook wel deed. Maar voor de anderen verhoogde het mijn geheimzinnigheid.
In de derde klas leerde ik Karel van der Berg kennen. Hij was pas op school gekomen en zat in de andere derde klas. Bij een of andere voetbalwedstrijd van het schoolelftal had hij een grote mond, kennelijk met de bedoeling er bij de volgende wedstrijd ook in te komen. Inderdaad zou blijken, dat hij goed voetbalde. In korte tijd had hij een schare aanhangers rond zich verzameld, waarbij de meesten van mijn vijanden. ‘Als hun aandacht op mij mocht vallen,’ dacht ik, ‘ben ik zuur, tenzij ik hem te vriend weet te krijgen.’ Maar hoge verwachtingen had ik daarvan niet.
Toen de helft van de rust voorbij was, drongen zijn bewonderaars hem inderdaad in mijn richting, en vlak voor mij bleef de schreeuwende bende staan.
‘Hoe heet jij?’ vroeg hij, begrijpend wat er van hem verlangd werd.
Ik lachte vriendelijk en vroeg: ‘Hoe heet jij?’
‘Die schoft is nou de kleine Adriaan,’ zei een van zijn volgelingen, een jongen, die ik eens van een veilige afstand onbarmhartig had uitgescholden.
‘Ken je niet meneer zegge,’ zei Karel, terwijl hij tot mijn grote schrik de afstand tussen ons verkleinde.
‘Nog een minuut of zeven,’ dacht ik, ‘hoe houd ik het uit tot de tweede helft begint?’
‘Meneer,’ begon ik - groot gelach van de aanhangers om deze lafheid - ‘als u de grote schare intellectuelen, die u om u hebt verzameld, eens uit de weg liet gaan, kan ik...’ gehuil van woede; iemand riep:
| |
| |
‘Sla hem zijn bek dicht.’
Karel grijnsde; tot mijn verwondering beval hij een veilige aftocht, terwijl hij zijn vrienden koest hield met een bars ‘Wij krijgen hem nog wel’. Vervolgens ging hij de zenuwachtige linksbuiten nog een goede raad geven, waar vele vervloekingen bij te pas kwamen. Hij kon mij laten gaan, de overwinning was toch aan zijn kant, maar ik was hem zeer erkentelijk, al vreesde ik voor de toekomst.
De volgende dag na schooltijd vroeg hij mij opeens of ik een leerboek voor hem te leen had; hij had het al besteld, zei hij, maar nog niet gekregen. ‘Natuurlijk,’ zei ik, al moest ik er eigenlijk zelf nog werk uit maken, ‘maar dan moet je maar even meegaan naar huis, ik heb het niet bij me’. Groot was mijn voldoening toen ik naast hem fietste; dat zou mijn positie verbeteren. Hij zanikte wat over het voetballen, waarbij ik hem steeds gelijk gaf; toen ging hij plotseling over op de politiek. Hij kwam uit Indië, zei hij, maar wat hadden ze die zaak slecht aangepakt. ‘Het is anders zo eenvoudig als mijn reet,’ zei hij, ‘of ze hadden de leiders van de republiek neer moeten paffen en de orde met geweld herstellen, of ze hadden de lui in één keer een heleboel moeten toegeven en dan er wat troepen moeten laten om ze aan te manen de bepalingen na te komen. Snap jij nou waarom ze zo iets niet doen?’ Ik gaf hem hierop ten antwoord, dat de partijen in Nederland meer ingesteld zijn op het aantal van hun kiezers, dan op de nationale belangen. Dat beviel hem wel.
Naderhand kwam hij vaker boeken lenen; ook hielp ik hem met zijn huiswerk. Hij was in vele opzichten een primitief wezen; zeer sentimenteel als dat te pas kwam, en in de grond zachtmoedig. Over niet te ingewikkelde zaken was zijn oordeel betrouwbaar, maar complicaties kon hij slecht overzien. Hij had een helder verstand, maar met wiskunde en natuurkunde had hij veel moeite. Zijn onafhankelijke meningen verbaasden mij vaak. Hij was dan ook twee jaar ouder dan ik, en hij was een keer blijven zitten. Hij probeerde niet, zoals de meesten, zijn te kort op school goed te maken met vechten, voetballen en flirten, al was hij er niet afkerig van, maar hij schatte goede cijfers vrij hoog en daarmee ook mij. En inderdaad heeft hij het waarschijnlijk aan mij te danken, dat hij van de derde naar de vierde en van de vierde naar de vijfde is overgegaan. Ik liet hem van de critieke vakken juist zo veel leren, dat hij vrij behoorlijke cijfers kreeg. Aan zichzelf overgelaten, leerde hij alles half, en men kan beter en tenkoste van
| |
| |
minder tijd iets meer dan de helft helemaal leren. Behalve door deze voor beide partijen nuttige samenwerking, werden wij ook om andere redenen dikke vrienden; uit wederzijds ontzag misschien. Het begon ermee, dat hij me op een regenachtige middag op zwaarmoedige toon vertelde, dat hij zijn meisje van de vorige school voor de grote vacantie wel niet meer zou zien; zij schreven elkaar eens in de week, en zij was erg lief, en ze heette Annie. Meer vertelde hij dat anderhalve uur eigenlijk niet, maar toen hij weg ging, bedacht ik met vreugde, dat er een machtige vriendschap ontstaan was. Zonder hem kon ik niets, zonder mij kon hij weinig, maar samen konden we alles.
Toen ik hem later vertelde hoe gek ik het vond, dat hij juist mij als vriend had genomen, terwijl ik toch evenmin kon voetballen als vechten, grijnsde hij. ‘Al die gekken,’ zei hij, ‘lopen achter me aan of ik een bendeleider was; ik hoef niets te zeggen, of ze rennen hun poten uit hun gat voor mij. Gévédé, ze konden beter hun lessen leren, dan boodschappen voor me gaan doen. Maar ik zeg jou, Pluvius, ik ben hun vriend, maar zij zijn niet mijn vrienden.’ En toen ik hem in een vlaag van grote intimiteit bekende, dat ik ook wel een meisje zou willen hebben, verzekerde hij me, dat hij behalve Annie nog nooit een meisje had gekend, dat de moeite waard was; en hij kende er veel, zei hij. Men begrijpt hoe ik hem bewonderde.
Mijn pad liep in de derde klas over rozen; ik was, met deze machtige bondgenoot achter de hand, onafhankelijker dan ooit tevoren. Mijn vrienden liepen achter mij aan, zoals ik het tevoren achter hen had gedaan. De Nederlandse leraar bewonderde me, en ook de andere leraars waren mij wel genegen, daar ik mijn onverschilligheid voor sommige vakken nooit liet blijken. Mijn ontzag voor hen nam dan ook af. Eens dreigde de schoolkrant gebrek aan copie te zullen krijgen, waarop de redacteur er een stuk in zette waarin hij ieder, die critiek had op de schoolvereniging, tartte zijn bezwaren te formuleren. ‘Er wordt zo veel gekankerd,’ schreef hij, ‘maar nooit komt iemand met gegronde bezwaren aan. Laten de kankeraars liever hun best doen de vereniging, die voor de band zorgt tussen leraren en leerlingen, en die voor jullie later in de maatschappij ook van groot nut kan zijn geweest, tot bloei te brengen. Gemeenschapszin is zeer belangrijk in deze tijd. In de chaotische wereld van na de oorlog is samenwerking hard nodig.’ Waarschijnlijk hoopte hij een vijftal onnozele stukjes binnen te krijgen, die hij na de verzuchting dat er toch nog wel
| |
| |
iets leefde in de school blijkbaar, gemakkelijk zou kunnen ontzenuwen. Het enige stuk, dat hij kreeg, was echter van mij. Ik had het eigenlijk alleen geschreven om mijn eigen roem te vergroten, en dat deed het ook. Ik zette uiteen, dat de vereniging verkeerd deed zijn krachten te versnipperen aan litteratuurkringen, debatingclubs en allerlei avondjes waarbij de flauwste toneelstukjes werden opgevoerd. Met de manier waarop Karels rapportcijfers werden verkregen voor ogen, concludeerde ik, dat de vereniging zich diende te beperken, bijvoorbeeld tot twee of drie feestavonden in het jaar met een goed toneelstuk als het mogelijk was en met een bal, dat niet te vroeg afgelopen was, en verder tot de weinige vermaken, die niet te ver boven de krachten van de gemiddelde leerling liggen, zoals pingpongen, waarvoor zeker belangstelling zou bestaan. ‘Hoe minder de vereniging doet,’ schreef ik, ‘hoe beter het weinige, dat zij doet, zal slagen, mits dat weinige aansluit aan de behoeften van de leden.’ Tenslotte wees ik er op dat een door weinigen bezochte debatingclub de gemeenschapszin niet zeer zou vergroten, en debatten er bovendien meestal op uit lopen, dat de partijen hun standpunt telkens op andere manieren trachten te formuleren, zonder dat men verder komt. Vooral deze vrij vage aantijging op de debatingclub maakte me populair bij de grote massa der leerlingen, die zulke clubs verfoeit, hoewel ze er heimelijk tegen op kijken. Dat ik een reden scheen te hebben gevonden om er openlijk op neer te kijken, moet hen met dankbaarheid en bewondering voor mij hebben vervuld. Zo indrukwekkend was blijkbaar mijn betoogtrant, dat de redacteur geen betere politiek wist te volgen dan zich bij mijn mening aan te sluiten, hoewel ik geloof, dat hij er graag wat tegen in had geschreven, want hij zat in de vijfde, ik pas in de derde.
Door al deze successen aangemoedigd, waagde ik het Karel na te volgen, die een tweede meisje op de wereld scheen te hebben ontdekt, dat wel de moeite waard was. Zij heette Loes, en ik moet zeggen, dat hij lang niet de slechtste uitgezocht had. Ze was een origineel en energiek wezen, en ze koesterde allerlei idealen, die ze met meer overtuiging dan begrip van zaken te allen tijde wist te verdedigen.
Ik had gemerkt, dat ik een zekere populariteit bezat bij de vijf meisjes uit mijn klas. Toen ik nu aan een harer, die ik al lang in stilte vereerd had, openlijk aandacht schonk, werd dit met een stroom van genegenheid beantwoord, die mij verbijsterde. Gelukkig schenen er van mij geen verdere stappen te worden verwacht.
| |
| |
Ik trachtte haar in de poëzie van Marsman te interesseren (met Slauerhoff bij haar aankomen dorst ik niet, al vond ik hem wel zo aardig), maar zij zwoer bij Boutens, waar ze wel eens wat van gelezen bleek te hebben, zodat we stof hadden voor vele gesprekken. Verder verwachtte zij apodictische uitspraken van mij om haar twijfels en problemen in verband met allerlei ethische en wijsgerige kwesties op te lossen. In het begin maakte ik de fout deze zaken met verheven scepticisme te behandelen. Maar toen ik begrepen had wat de bedoeling was, gaf ik tot haar grote voldoening het antwoord, dat mij het meest bevredigde met de grootste stelligheid.
Toen aan het eind van het jaar verkiezingen werden gehouden voor het verenigingsbestuur voor het volgend schooljaar, scheen het niemand te verbazen, dat Karel en ik werden voorgedragen. De gang van zaken was namelijk deze: het oude bestuur stelde een nieuw bestuur samen, en dan konden tegenover deze candidaten tegen-candidaten worden gesteld, ondersteund door tenminste tien handtekeningen; tenslotte mocht iedere leerling uit de tien namen er vijf kiezen, en het nieuwe bestuur waren dan de lieden met de meeste stemmen.
Terstond trad Karel op. Tegen mij zei hij: ‘Laat mij maar voorzitter worden, daar heb je een grote bek voor nodig, en die heb jij niet.’
‘Wat wordt Loes?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk secretaris. Hoeveel moeten er dan nog bij?’
‘Drie,’ zei ik.
‘Dat zal wel gaan,’ meende hij, ‘drie lui houden wij wel koest.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dan word ik redacteur. (Hiervoor had men mij ook al aangezocht.)
Of van deze plannen veel zou zijn terecht gekomen, als Karel niet zo zijn best had gedaan, weet ik niet; maar hij was erg actief. Hij confereerde met allerlei lui, leraars en leerlingen, het oude bestuur, de oude redactie en de directeur. En binnen de 24 uur was de zaak naar wens geregeld. Ik had bedankt voor een plaats in het bestuur, en Loes was in mijn plaats gekomen op de lijst der candidaten. Uit de tegencandidaten werd er een vice-voorzitter, een penningmeester en een derde nog iets anders in het bestuur gemaakt. Ook kwam er nog een van in de redactie. De derde man van dit illuster college, was een partijloze, een dichter van enige parodieën in de schoolkrant en waarschijnlijk van nog wel wat
| |
| |
erotische gedichten, die het licht niet hadden gezien en die misschien het licht ook niet zien konden. Hij ging van de tweede naarde derde over en werd door de oude redactie gesteund, evenals ik; evenals ik ook, was hij de enige, die er enig recht op had in de krant te komen.
Toen Karel en ik de dag voor de vacantie, beiden bevorderd tot de vierde klasse B, op zijn uitnodiging vorstelijk op een caféterrasje troonden (hij had voor zijn overgang een tientje gekregen en voelde zich verplicht mij daarvan te laten meegenieten), voerden wij het volgende gedenkwaardige gesprek:
‘Het is goed, Pluvius,’ zei Karel, ‘dat je nu ook een meisje hebt, zoiets staat altijd beter bij een officiële functie.’
‘Zo op de voorgrond treden doet een Hoofdredacteur anders niet,’ zei ik. ‘En ben je blij, dat je Annie nu weer terug zult zien?’
‘Je bent een pestkop,’ zei hij vriendelijk grijnzend, ‘maar het hoeft niet meer weet je, ze heeft nu ook een ander.’ Hij was kennelijk opgelucht, dat zij hem in deze zaak van eer geen verwijten zou kunnen maken.
‘Volgend jaar,’ zei ik, ‘hebben wij hier alles te vertellen. Je moet maar het een en ander van mijn programma uitvoeren, anders krijgen we nog ruzie.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei hij. ‘En wat die drie lui betreft, ze kunnen opsodemieteren als ze een grote bek opzetten, wat jij Pluvius.’ Wij lachten smakelijk en ik nam een forse trek van een van mijn eerste sigaretten. Vervolgens lepelden wij ons ijs, van zachtroze toekomstvizioenen vervuld, en we bekeken het drukke verkeer met een waakzaam oog.
Als er iemand van de school langs kwam, was al een begin van ontzag in zijn ogen te lezen. Wij knikten hem dan vriendelijk toe, zodoende hem een gelukkige dag bezorgend.
's Avonds gingen we nog naar de bioscoop met Loes en Els, mijn schone, die tot mijn grote voldoening mijn uitnodiging had aanvaard, al stond ze er merkwaardiger wijze op zelf te betalen. Meer nog dan Karel was zij de oorzaak van mijn zelfrespect.
Na de vacantie nam Karel resoluut het heft in handen, en ik speelde de baas in de redactie zonder aanvankelijk tegenstand te ontmoeten. Ik las dus de copie door en besliste wat er in zou komen en wat niet. Ik schreef inleidende kleine stukjes, van: ‘Wij bedanken onze inzenders van copie hartelijk’ of: ‘Wat zijn ze weer laks’ of: ‘Wij wensen jullie ook nog een prettige Kerst- | |
| |
vacantie’. En ik zorgde, dat de moppen, die er in moesten niet schuin waren en niet beneden het peil van een H.B.S. Of ze flauw waren gaf niet, daar was men wel aan gewend. Wanneer Karel een fuif organiseerde, wat gelukkig niet zo erg vaak gebeurde, maakte ik er een verslag van, waarin ik alles zeer prees wat er aan de toneelopvoering vastzat, vooral de regie van de leraar (die men nooit moet vergeten, al komt hij zelf niet op de planken) en de rol, die de secretaris van de vereniging zo uitstekend vertolkte. Ook hoorde er de verzuchting bij, dat er weer zo'n ‘ondiep’ stuk was opgevoerd, en of het nu werkelijk niet mogelijk was eens wat belangrijkers op te voeren. Dat had de vorige redacteur ook altijd gedaan. Het andere werk, dat er aan de krant vast zat, werd door de beide andere jongens gedaan; zij heetten redacteuren en ik hoofdredacteur.
De samenwerking tussen Karel en mij was uitstekend. Minstens eens in de twee weken werd er bij hem aan huis een bestuursvergadering gehouden, waarbij ik de redactie vertegenwoordigde. Deze vergaderingen dienden ervoor de vice-voorzitter, de penningmeester en de andere vent in toom te houden, en zij beantwoordden volkomen aan hun doel. Wij hadden eigenlijk nog de meeste last van Loes, die soms de merkwaardigste ideeën had, die ze ons dan wilde laten uitvoeren. Dan moest ik haar van de ongewenstheid of onuitvoerbaarheid van haar plannen zien te overtuigen; in het begin kostte dit vrij veel moeite, maar later ging het makkelijker, omdat ze hoe langer hoe meer bewondering voor mij kreeg. De anderen trokken bij dergelijke gelegenheden altijd een lijn met Karel en mij, vooral de penningmeester, die zich er op toe legde zo min mogelijk geld uit te geven, en dus in principe tegen elk plan was. Voetballen en pingpongen stonden voor Karel samen met fuiven op de eerste plaats; maar hij oordeelde het niet in overeenstemming met zijn nieuwe waardigheid zelf nog langer ergens aan mee te doen. De debatingclub ging ook nog door, want die kostte toch geen geld. De litteraire club werd afgeschaft tot voldoening van mij en mijn mederedacteur, die dichter was. De leden van deze club begingen het anachronisme zich in de middeleeuwen te verdiepen, en ook hadden zij de hebbelijkheid op kosten van de vereniging onvolwaardige boeken te kopen, waarin ze door de Nederlandse leraar werden aangemoedigd.
Ook het contact met andere schoolclubs was heel genoegelijk. Wanneer het gymnasium ter plaatse of een middelbare school uit de omgeving een feestavond hielden, werden een paar leden van
| |
| |
ons bestuur uitgenodigd, zoals wij omgekeerd ook de besturen van die scholen op onze feesten nodigden. Onze delegatie bestond meestal uit Karel, Loes en mij. Voor de pauze had Karel dan een programma klaar wie wie moest bezighouden. Op de meer intellectuele elementen werd ik afgestuurd, terwijl hij zelf, geflankeerd door Loes, de leftrappers en Jazz-enthousiastelingen bezighield.
Hoewel de zaken geheel naar onze wens gingen, bleef critiek niet uit. Maar het was ongevaarlijke critiek; stom gescheld. Het enige wat er eigenlijk beweerd werd, was dat wij niet trachtten het culturele peil van de leden op te voeren; voornamelijk van de kant van litteraire lui natuurlijk, die hun club voortzetten haast zonder boeken, want de ouden waren op last van ons aan de school-bibliotheek afgedragen, ze waren immers van de vereniging, en nieuwe konden ze niet kopen. ‘Wat een gelul,’ zei Karel, ‘wat weten die lui van cultuur af; ik zelf weet er niet eens iets van af, laat staan die sloebers.’ Hoewel ik vond, dat iemand, die mij als vriend had toch wel iets van cultuur geroken moest hebben, sloot ik mij geheel bij zijn mening aan. Ik schreef dan ook een stuk, waarin ik uiteenzette, dat de hedendaagse cultuur, voorzover ze inderdaad op die naam aanspraak kan maken uiterst individualistisch georienteerd is en dientengevolge er lastig toe zou kunnen bijdragen de gemeenschapszin en de band tussen leraren en leerlingen op onze school te verstevigen. ‘Alleen het toneel eist een zekere mate van samenwerking van de spelers,’ schreef ik, ‘en die cultuuruiting wordt niet door ons veronachtzaamd. Wij zien als taak van de vereniging in de eerste plaats het scheppen van mogelijkheden tot ontspanning in schoolverband.’ Hiertegen wist men niets steekhoudends in te brengen, zodat wij ongestoord verder gingen ons semi-dictatoriaal gezag uit te oefenen tot heil der gemeenschap. Ik geloof werkelijk, dat wij het nog niet zo gek deden. Zo nu en dan schimpte ik nog eens op de lui, die op het verenigingsbestuur alleen afbrekende critiek leverden, maar zelf geen poot uitstaken. En Karel beweerde steeds, dat ik de beste hoofdredacteur van de wereld was, en dat een nauwe samenwerking tussen bestuur en redactie onontbeerlijk is voor een vlotte gang van zaken, en dat zonder dat niets belangrijks tot stand kan komen. Eens heeft hij een stel van die opmerkingen door elkaar gezet en wilde dat voor een ingezonden stuk laten doorgaan, volledig ondertekend. Ik heb het maar geplaatst, maar verzocht hem zoiets niet te herhalen, want dat het mij meer moeite gekost had het geheel om
| |
| |
te werken en te herzien, dan hem om het op te schrijven. ‘Je hebt groot gelijk,’ zei hij, ‘maar ze moeten niet zo op je schelden.’ Zijn toespraken maakte ik ook altijd voor hem. Hij kon niet schrijven, maar kleine jongens overdonderen kon hij uitstekend, evenals gymnastiek.
De eerste aantijging van enig belang kwam van de redacteur, die dichter was. Hij was op mij gebeten, omdat ik een van zijn stukjes niet had geplaatst; niet omdat ik het zo slecht vond overigens, maar omdat ik bang was, dat sommige leraars bezwaren zouden maken tegen de hatelijkheden, die er aan hun adres in stonden; en een goede verstandhouding met deze halfgoden is van groot belang, want naar buiten trekken ze altijd één lijn, hoeveel ruzies ze onder elkaar ook maken. Toen schreef hij een satire tegen ons ‘tyraniek gezag’ in de vorm van een samenspraak tussen het geraamte en een opgezette kraai in het biologie-lokaal. Zeer verdienstelijk werk, dat moet ik toegeven. Waar had hij de overmoed vandaan gehaald om dit te doen? Hij was anders eerder verlegen dan brutaal. En verwachtte hij werkelijk, dat ik het zou laten plaatsen? Ik zei hem, dat ik dit een persoonlijke kwestie vond, die ik met hem zelf wilde uitvechten. Hij hield vol, dat het een principiële zaak betrof, en dat hij bij eventuele niet-plaatsing zich onverwijld uit de redactie zou terugtrekken. Toen begon hij te schelden op onze burgerlijkheid, en tenslotte bleek, dat hij het Carnaval der Burgers had gelezen van Menno ter Braak. Om hem gunstig te stemmen las ik het ook. Een curieus boek; men kan er uit leren op welke instincten men moet speculeren om een gemeenschap onder de duim te houden, door aan elk individu een vaste waarde toe te kennen, bijvoorbeeld; iets wat ik instinctief al had toegepast. Het was mij duidelijk, dat het boek door de vaagheid van het omschreven ideaal grote invloed op de redacteur kon hebben, want hij kon met het grootste gemak voor ‘ik’ ‘maximaal-dichter’ invullen, en voor ‘de anderen’ ‘burgers bij uitstek’. Ik besloot op 's dichters burgerlijke eigenschappen te speculeren, door hem een vaste waarde als dichter toe te kennen. Van het grootste belang leek mij verder hem ervan te overtuigen, dat de ‘gedupeerden’ van onze tyrannie zeer burgerlijk waren. Ik zei hem dus, dat ik het Carnaval der Burgers een voortreffelijk werk vond, en dat ik zijn standpunt nu beter begreep, maar dat ik toch niet dacht, dat het de plicht van jeugdige dichters was burgerlijke leraars te vertoornen. Dat men het niet tyraniek moest noemen als ik zoiets wilde verhoeden, en tenslotte dat de anderen niet onder
| |
| |
onze dictatuur schenen gebukt te gaan. ‘Ach de anderen...,’ zei hij; daar moest ik hem hebben! Ik zei: ‘Ja, het zijn over het algemeen wel een stel slampampers.’ ‘Burgerlijke rekenaars,’ zei hij, ‘ze doen alles voor cijfers en ze hebben nergens ook maar de minste belangstelling voor.’
‘Overigens kan je vanavond wel op de bestuursvergadering komen,’ zei ik, ‘dan kan je daar je bezwaren uiteen zetten, als je ze nu eenmaal principiëel vindt, kan je ze lastig met mij alleen bespreken.’ Dat vond hij goed.
Zijn nijd, half overwonnen al en in andere banen geleid, verdween die avond onder het voorzitterschap van Karel. Was Karel dichter of burger? Hij scheen niet in het systeem te passen, want de dichter wist zijn houding niet tegenover hem te bepalen. Toen Karel op mijn raad eerst andere zaken afwerkte en heel vriendelijk tegen hem was, werd er over bezwaren niet meer gesproken. Tenslotte las de dichter op verzoek van Karel het stuk voor waar de leraars boos op zouden kunnen worden; de vergadering vermaakte zich zeer en Karel zei: ‘Verdomd jammer dat je zoiets er niet in kan zetten, ik zou de smoelen van die lui wel eens willen zien als ze het lazen.’ De dichter was verzoend, zoals ik al gedacht had, en opgetogen toen Karel hem op het hart drukte nog eens vaker op bestuursvergaderingen te komen, vooral als hij weer van die aardige stukjes had; en hij hoefde het bestuur heus niet te sparen, serieuze critiek zou altijd worden gewaardeerd, verzekerde hij. ‘Natuurlijk,’ zei Loes, bij wie de term ‘serieuze critiek’ zeer hoog stond aangeschreven. Ook de anderen voelden wel, dat ze voor hun fatsoen hiermee moesten instemmen. Zij beseften bepaald niet, dat ze niets hadden in te brengen; Karel slaagde er met zijn goedmoedige houding voortdurend in hen in de waan te houden, dat zij evenveel te zeggen hadden als hij zelf.
Naderhand verbeterde de dichter onopzettelijk onze positie door een satire te schrijven op ‘de anderen’. Niet, dat wij hoopten, dat die hun laksheid zouden afleggen, want dat kon alleen maar lastig voor ons zijn, maar zij moesten het besef krijgen, dat wij de enigen waren, die zich uitsloofden, dat zij zelf maar slampampers waren, en dat het eigenlijk een wonder was, dat zo weinig lui nog zoveel tot stand brachten. Door de schijnbare eenheid van het bestuur, bestonden er trouwens geen verdrukte minderheden: onze vroegere tegencandidaten hadden meer stemmen dan wij zelf.
Later nam 's dichters agressiviteit wat af, nadat hij ‘Politicus zonder Partij’ had gelezen. Hoewel men naar mijn idee makkelijk voor ‘dichter’ ‘menselijke waardigheid’ en voor ‘burger’ ‘geen
| |
| |
menselijke waardigheid’ in de plaats kan zetten, lokken de laatste termen blijkbaar minder tot heftigheid uit. De dichter gedroeg zich in ieder geval steeds menselijker en waardiger, en het woord burgerlijkheid scheen hij te hebben vergeten. Hij was verbazend thuis in de Nederlandse litteratuur voor een jongen uit de derde klas en had met geen enkel vak op school veel moeite, maar zijn heftig temperament steeds gericht naar het laatste polemische werk, dat hij met instemming gelezen had, als instemming er niet een te zwak woord voor is, liet hem nooit toe ergens billijk over te oordelen. Sommige dingen overdreef hij schromelijk, aan andere keek hij geheel voorbij.
De tweede aanval op onze positie kwam tegen het eind van ons bestuur, na de paasvacantie. Een potelaar die hokeyde (hij was bij een club) wilde nog vaker hokeyen en verweet het bestuur laksheid, omdat er geen schoolelftal was. Karel pakte de zaak uitstekend aan: hij hoonde, dat er beslist niet genoeg liefhebbers voor zouden zijn, en toen de ander er werkelijk in slaagde een flink stel bij elkaar te krijgen, benoemde hij hem tot algemeen sport-commissaris en trok wat geld uit voor hockeysticks en dergelijke. En ik schreef een stuk, waarin ik het initiatief van de sportcommissaris en onze flinke voorzitter zeer prees, en de dichter schreef een ode aan het hockeyspel in de trant van: te lui zijn ze om te werken, te dom om wat anders te doen; nu hokeyen ze maar, dan zijn ze in elk geval zoet.
Eén van de laatste dingen, die we te doen hebben, was het voordragen van een nieuw bestuur voor de verkiezingen. Ik zag Karel, behalve op de bestuursvergaderingen, minstens eens in de week, dan hielp ik hem met zijn huiswerk en gaf hem wenken wat hij voor de verschillende repetities moest leren en wat hij wel kon overslaan. Op zo'n keer zei hij: ‘Over een paar dagen gaan we een vergadering houden om de nieuwe lijst op te stellen. Morgen wou ik een voorvergadering houden met Loes en jou. Wie zullen we er in zetten?’
‘Als je je volgend jaar wilt vermaken ten koste van anderen,’ zei ik, ‘moeten we onze dichter hoofdredacteur maken, de penningmeester handhaven, die komt pas in de vierde en zit dus nog niet voor zijn eindexamen, en een voorzitter nemen, die erg cultureel wil doen. Je zult zien wat een ruzie ze dan krijgen: de dichter alsmaar schelden, de penningmeester zijn geld op, en de voorzitter wanhopig, al wordt hij door nog zo veel leraars gesteund.’
‘Verdomd goed idee,’ zei hij, ‘en dan de sportcommissaris ook in het bestuur, dan kan hij bekvechten met die cultuurvent van jou.
| |
| |
Maar dan moet jij morgen Loes er maar in praten; ze heeft een groot respect voor jouw smoesjes.’
‘Waarom die Jan (de “cultuurvent”, oud-voorzitter van de litteraire club) er in zetten, als jullie altijd gezegd hebben, dat sport veel belangrijker is voor een schoolvereniging?’ vroeg Loes de volgende dag.
‘Ze schijnen het nu eenmaal tel willen,’ zei ik, ‘en het is niet meer dan democraties ze hun zin te geven; trouwens als wij hem niet voordroegen, werd hij toch wel als tegencandidaat gekozen, en als hij er dan nog een paar medestanders wist in te slepen, ging de sport er misschien helemaal aan, wat weer een nadeel voor de meerderheid zou zijn.’
Dus het nieuwe bestuur zou voor cultuur èn sport moeten zorgen,’ zei ze, ‘maar zouden ze daar geld genoeg voor hebben? Vóór ons ging het ook al zo slecht.’
Ik antwoordde, dat het misschien wel weer slecht zou gaan, maar dat ze het zonder cultuur toch niet zouden slikken. Waarop ze vroeg: ‘Maar wie komt in de redactie? We moesten iemand als jou hebben, die goede raad kan geven en goede voorlichting aan de leden. Waarom blijf je niet? Je zult toch al je tijd niet nodig hebben om voor 't examen te werken?’ Ik zei, dat ik ging verhuizen en het volgende jaar op een andere school kwam. En Karel zei: ‘De dichter wordt natuurlijk baas over de krant; we kunnen hem niet passeren en hij heeft al een jaar onder de leiding van Pluvius gestaan.’ Loes vroeg zich nog af hoe het mogelijk was, dat zo'n pientere jongen als ik niet kon dansen, en of ik wel wist wat dansen in iemand zijn leven kan betekenen, en daarmee was het afgelopen.
‘En,’ vroeg Karel op de officiële vergadering, ‘wie zullen we voordragen voor het nieuwe bestuur? Wat vinden jullie?’ Niemand had een voorstel, zo waren ze gewend, dat Karel de besluiten klaar had. ‘Die Jan,’ zei Loes, ‘moeten we er wel in zetten, anders wordt hij toch als tegencandidaat gekozen.’ ‘Dat lijkt mij juist gezien,’ zei ik, ‘en als we hem voorzitter maken, hoeven we er geen van zijn medestanders meer bij te halen.’ Men knikte.
‘Ik zou wel penningmeester willen blijven,’ zei schuchter de penningmeester.
‘Je hebt het dit jaar best gedaan hoor,’ zei Karel, ‘voor mijn part blijf je het.’
Enzovoort. We kregen volledig onze zin, want er werden geen tegencandidaten gekozen, nu de cultuurhoofdman door ons zelf was voorgedragen.
| |
| |
Behalve mijn rapport in ontvangst nemen, restte mij daarna niets meer te doen, dan afscheid te nemen van Els. Te dien einde fietsten wij naar een landelijk café aan de buitenkant van de stad, waar zij er na enige schermutselingen in toestemde, dat ik haar limonade zou betalen. ‘Ik vraag me wel eens af,’ zei ze toen, ‘in hoeverre we verliefd op elkaar waren.’ Ik zei, dat onze verhouding inderdaad wel zeer intellectueel was geweest. En toen ik naar haar keek, zat ze me vriendelijk aan te staren. ‘Ze is eigenlijk vrij banaal,’ dacht ik. Maar op hetzelfde ogenblik werd ik weer verliefd op haair, zoals ik vroeger ook geweest was, toen ik nog haast geen woord tegen haar durfde te zeggen. Het kon de beste zijn overkomen, maar waarom juist nu, nu we afscheid zouden nemen? ‘Ze lijkt meer dan ze is,’ hield ik mijzelf voor, ‘ik houd niet van háár, maar van een droombeeld waartoe zij de aanleiding is.’
Maar wat helpen zulke spitsvondigheden? Mijn gedachten zijn goed genoeg om anderen te kunnen overtuigen, maar tegen mij zelf kunnen ze dikwijls niet op.
‘Had je het anders gewild?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet,’ zei ze, ‘wat vind jij er eigenlijk van?’ En ze legde haar hand op mijn arm. Vond ze soms niet, dat ik haar al die tijd te kort had gedaan? Of durfde ze dat niet te zeggen? En waarom wilde ze nooit eens een andere mening hebben dan de mijne? Loes leek me verkieselijker op dat moment. Maar toch waren het niet die overwegingen, die me deden zeggen: ‘Laten we er nog eens over denken; we kunnen elkaar immers wel schrijven?’, want in de grond was ik dezelfde gebleven, die ik in de eerste klas was geweest; ik was op dat moment doodverlegen voor haar; voor geen geld ter wereld zou ik haar hebben willen kussen, al zou niemand het hebben kunnen zien. Ik bracht haar naar huis, en we zeiden verder niet veel meer.
Nu zit ik op een andere school. Het is kerstvacantie en buiten regent het. Verleden week ben ik naar Karel geweest. Ook hij is eigenlijk niet veel veranderd. Karel was trouwens al min of meer volwassen geweest toen ik hem nog maar pas leerde kennen; hij leek alleen maar wat serieuzer dan toen. Hij was dolblij toen ik een soort programma voor hem opstelde wat hij voor het eindexamen moest leren. Hij heeft wel kans om te slagen, want hij werkt vrij hard. Wat de vereniging betreft, zei hij: ‘Je had een goeie neus, Pluvius, het is een reuze heibel geworden: de dichter scheldt op de cultuur en de sport, de sportcommissaris hokeyt nog
| |
| |
maar eens in de week zoveel zorgen heeft hij, en de voorzitter is wanhopig. Wij deden het toch maar lekker, hè?’ En later: ‘Ze vragen mij al om raad. En als ik zeg: ‘Donder de cultuurlui d'r uit of donder de sportlui d'r uit,’ gaan ze weg, hoofdschuddend.’
Inderdaad, hier zijn een stel lui bezig, die allen met de beste voornemens zijn vervuld en zij presteren niets. Ze hebben hun zaak zelfs nog erger gemaakt, door een vergadering van klassevertegenwoordigers in te stellen bij wijze van parlement vanwege de democratie, wat zo nu en dan een reuze bende moet zijn. Wij hadden de zaken uitstekend voor elkaar, hoewel we toch alleen werden gedreven door eerzucht. Zelfs Loes schikte zich naar ons. Voor besturen is niet veel anders nodig dan een helder inzicht in vrij eenvoudige zaken, het vertroebelen van de inzichten van de bestuurden en een principiële oneerlijkheid, geloof ik, en hiermee toegerust kan men nog veel goeds tot stand brengen ook.
Op de nieuwe school ken ik maar weinig lieden. Men respecteert mij en ik respecteer hen, want dat is de makkelijkste houding. In de hogere klassen is tenminste de uiterlijke beschaving vrij hoog. Niemand zou in mij een vroegere machtshebber herkennen; ik ben bescheiden op het verlegene af, maar zij vrezen mijn oordeel. Het is overigens zoals Karel zegt: ‘Hoe eerder we van die beroerde H.B.S. af zijn, hoe beter. We hebben de boel toen vies verneukt, maar als we dat niet hadden gedaan, was er niets aan geweest.’
Els schrijft mij nog telkens van de meest verwarde brieven. Ze legt mij nog altijd allerlei problemen voor, waar ze zelf het rechte niet van begrijpt en ik stel er een eer in er zo duidelijk mogelijk op te antwoorden, zodat haar bewondering voor mij nog steeds groeit. Als die brieven er niet waren, was ze in mijn herinnering al begeerlijker geworden, denk ik, nu is dat haast onmogelijk. Ik zou alleen weer verliefd op haar worden als ik haar weer voor mij zou zien misschien, misschien zou ik haar dan toch wat al te banaal vinden.
Ik ben benieuwd wat het worden moet. ‘Waarom zou ik bang zijn voor een verliefd meisje,’ houd ik mij voor, ‘anderen, die ik vaak niet hoog aansla, zijn het ook niet.’ Toch was ik blij, dat ik haar niet hoefde op te zoeken toen ik naar Karel ging, want ze was uit logeren. Hoe het zij, ik denk vaak met weemoed aan haar terug. Zij of een ander, eens word ik beslist weer verliefd, daar helpen de scherpzinnigste gedachten niet tegen.
Misschien is het wel onvoordelig weinig moeite met je schoolwerk te hebben: uit verveling begin je op objectieve manieren over
| |
| |
van alles na te denken, en dat is op den duur niet aan te bevelen. Als ik niet zo nu en dan aan het verschil tussen goed en kwaad had gedacht, zou ik onze ‘duistere praktijken’ volkomen te goeder trouw hebben uitgeoefend, zoals misschien dagelijks allerlei mensen allerlei functies te goeder trouw uitoefenen, zonder altijd even rechtvaardig te handelen. Ook over de liefde is het zaak zo weinig mogelijk na te denken. Hoogstens is het nuttig te denken over de manieren om je zin te krijgen. Wel wordt er soms hoog tegen mij opgekeken omdat ik diepzinnigheden weet te zeggen en anderen meen te doorzien; maar op een dag komt een ander, die mij doorziet en waartegen ik dan weer moet opkijken, en waar is het eind van dit dubieuze vermaak? En het is bepaald verkeerd over je eigen kundigheden licht te denken: hoe hoger je ze stelt, hoe verder je er mee komt. Een voordeel van de H.B.S. zou dan zijn, dat je er van alles kan leren zonder te denken: vreemde woordjes en wiskunstige aardigheden; het is inderdaad een zéér goede opleiding voor de maatschappij, waarvoor een schoolvereniging bovendien ook van zeer groot belang kan zijn geweest, later, zoals mijn voorganger als hoofdredacteur op zo treffende wijze heeft beweerd. In mijn geval kan dat wellicht wel waar worden, al zal men bezwaarlijk vol kunnen houden, dat ik er veel gemeenschapszin van overgehouden heb.
|
|