Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Confrontatie
| |
[pagina 313]
| |
zichtelijk voor ons, geregeld samenkomt bij een eerbiedwaardig lid ervan, een dominee, die tijdens de oorlog in Engeland geweest is. Het is vlak na de bevrijding en de dominee wenst alles te horen en wil, dat ze een soort familie-tribunaal vormen over het Nederlandse volk. Daar zitten ze dan, ‘every inch’ zo waarschijnlijk als, laat ons zeggen, een groep poppen in Hindelopens costuum op een tentoonstelling ‘Het Nederlands Interieur door de Eeuwen’. Moeder draagt ‘haar zwarte Zondagse japon’. Op de tafel staat de enorme theepot en ‘de grote schaal met sneedjes krentebrood, blikjes en zakjes met allerlei ouderwetse versnapering, Haarlemmer balletjes, Utrechtse theerandjes, Gorkumse zoute bollen, Zeeuwse babbelaars’ (waar haalt men die vandaan vlak na de bevrijding). De ouderen roken hun ‘doorrookte goudse pijpjes’ en niemand mag vloeken. Als men zulke dingen leest, is het een troost te weten, dat de auteur al zeer lang in Italië woonde, en toen hij nog in Holland woonde, schreef over renaissance Italianen, die toch niets meer terug konden doen. Na de schok van het kaderverhaal valt de rest mee en het heeft zelfs een zekere charme. Want in de welbekende verzetslectuur weet men toch wel vooruit wat er komt, maar bij Van Schendel is men steeds nieuwsgierig, wat hij nu weer verzinnen zal. Het eerste verhaal gaat al dadelijk over een doodkistenmaker, die tijdens de vijf dagen aan iedereen gratis doodkisten levert, want: ‘Dat is het minste wat we voor ze doen kunnen, juffrouw, de stille slachtoffers, die er ook veel vallen en waar je nooit meer van zal horen.’ De familie blijkt zeer geroerd door de ‘humour noir’ van deze man. In één van de volgende verhalen zegt een lid van de familie tegen een vriend van hem, die illegaal werk doet: ‘Hoe kun je het toch zo druk hebben, terwijl er in de tabakshandel niets omgaat.’ Dit is blijkbaar ook Hollands, deze uilig verbaasde zakenman. Trouwens door het hele boek zijn de zorgen dezer brave lieden ook voor een zeer groot deel van financiële aard. In hetzelfde verhaal lezen wij ter onzer instructie, dat een voornaam wapen in het verzet was het bezit van ‘Brabantse huifkarren, Utrechtse tentwagentjes en deftige ouderwetse koetsen’. Het vreemdste verhaal vinden wij wel dat van de Engelandvaarder, die in een dorp aan de Zuidgrens uitgebreid en openbaar door de hele bevolking gefêteerd wordt. Temidden van de feestredevoeringen worden er twee ‘verklikkers’ uit een naburig dorp gevonden en men maakt zich gereed om dezen op ondiplomatieke manier af te tuigen. Dan komt de pastoor tussenbeide. Hij geeft de verklikkers een preekje en stuurt ze ter verbetering met de Engelandvaarder mee naar Engeland. Wij vragen ons af of er wel zoiets fantastisch staat in enige brochure over het Englandspiel. Toch wordt Van Schendel zelden geheel ridicuul, want de ‘feiten van algemene bekendheid’ die tenslotte ook in het boek voorkomen, worden verteld met een onbetwistbaar meesterschap. Ook is een deel van de onwerkelijkheid van het boek veroorzaakt door de zeer verzorgde taal, die echter zo ‘parlementair’ en archaisch is, dat er behalve het woord radio en het met een excuus ingeleide ‘onderduiken’, geen woorden in voorkomen, die in negentienhonderd niet courant waren. Ook niet de woorden ‘Duitser, N.S.B.-er en Hitler’, wel eenmaal ‘mof’ dat dan ook eeuwenoud is. Met het oog op Van Schendels vroegere boeken zou men kunnen denken, dat hij ook als hij de hele oorlogstijd in Nederland geweest was, | |
[pagina 314]
| |
hij iets even sereen, idyllisch en strikt irreëels gemaakt had. Voor ons is hier ook de vraag: ‘Is er ironie in Van Schendel?’ Iemand zei eens tegen ons: ‘Let eens op zijn portret, dat is een vent die je bedondert.’ En zonder deze krasse doch eerlijke opinie te volgen, geloven wij, dat er een Van Schendelse ironie bestaat, hoe bescheiden die ook in zijn boeken uitkomt (‘onze vlaggen groot als beddelakens, die iedere grote natie ons benijden kan’). Maar door het bericht, dat dit boek vergezelt, weten we, dat Van Schendel niet hetzelfde boek geschreven zou hebben als hij hier was geweest. Wij zouden willen weten, wat hij dan anders gemaakt zou hebben. Of hij de familie in zijn ‘eindvonnis’ minder vergevensgezind had willen maken? Dat hij inzag, dat de Hollanders niet op zo patriarchale wijze hun eigen verboden zaken konden regelen als hier vaak gebeurt? Of hij de onjuistheid inzag van ficties als ‘onze goedmoedige Hollandse politie’? Het is buitengewoon jammer, dat niet gepubliceerd zijn de redenen waarom Van Schendel dit boek heeft ingetrokken. Als men vast wil houden aan de voorstelling van een schrijver van meesterlijke, zij het onwerkelijk serene idyllen, maakt men van Van Schendel een onbestaanbaar Olympier, pasklaar voor herdenkingen, die tot eeuwfeesten kunnen oplopen. Als men echter ziet, hoe de schrijver weer boven zijn eigen ‘wereldbeeld’ uitgekomen is, ziet men, dat hij een groot schrijver was. | |
A. van Schendel, Herdenkingen. J.M. Meulenhoff, 1950.Deze bundel is een bloemlezing, samengesteld en ingeleid door G.H. 's Gravesande. Deze vertelt in zijn voorwoord, dat maar heel weinigen iets van Van Schendel's leven wisten. Daarom heeft hij in deze bundel stukken en gedichten, zowel gepubliceerd als ongepubliceerd, verzameld, waarin de schrijver iets over zichzelf vertelt. Er zijn vele mensen van wier persoon wij weinig weten, maar volgens ons is de wens van Van 's Gravesande, om deze bundel samen te stellen, een blijk dat ook hij, die een groot bewonderaar is van Van Schendel, in diens persoon iets raadselachtigs vond. Niet alleen iets onbekends maar ook iets onbegrijpelijks. Wij durven te veronderstellen, dat dit het geval is bij de samensteller van deze bloemlezing. Van ons zelf zeggen wij ronduit dat het zo is. Wij hebben nooit Van Schendel kunnen lezen zonder het gevoel, dat er iets niet klopte, dat niet alleen onze persoon in opstand kwam tegen de persoon van de schrijver, maar dat ook in deze ergens een innerlijke tegenspraak was, die wij niet konden en niet kunnen aanwijzen. Ook bij het lezen van deze ‘autobiografische’ verhalen verlaat dit gevoel ons niet. Het eerste, Fratilamur, is ook al lang gepubliceerd en is wel degelijk ‘litteratuur’. En wel zozeer, dat het vol staat met woorden, die wij niet begrijpen. Wat betekent de titel en wie zijn Toitu, Maglore en Chaïvitsou? Het zijn prachtige namen en we zouden er graag meer van weten. Het is een verhaal van verlangen, zich niet thuisvoelen en wegwillen. Verschillende verlokkers komen, een zigeuner, een Tasmaniër en | |
[pagina 315]
| |
een Mexicaan, maar steeds wordt de toon van hun beloften nuchterder, zodat er tenslotte geen mogelijkheden tot wegkomen meer zijn en alleen het verlangen overblijft. Maar hoe voortreffelijk dit verhaal ook geschreven is, hoe doordringend en echt de sfeer van jeugdherinneringen erin ook is en hoe concreet de voorwerpen en feiten waaraan het soms kleeft, het verlangen blijft voor ons vaag en onreëel en vaak hebben wij het gevoel alleen mooipraterij te lezen, net als in Larrios of meer nog in ‘Het eind van het Lied’ van Slauerhoff. Het tweede verhaal ‘De Grammar School’, verhaalt alleen feiten, n.l. hoe de auteur als jongeman enige tijd ‘foreign master’ geweest is in een, vooral door de honger die men er lijdt, volslagen Dickensiaanse kostschool. De beschrijvingen zijn helder, scherp en geloofwaardig, maar wij kregen niet het gevoel er geweest te zijn. Het is domweg weinig interessant. Aan het eind vertelt hij, hoe er eens in de week in de schooleetzaal gedanst werd. ‘Herhaaldelijk klopte er een bij mij aan om mij voor een dans te halen, maar ik had het schoolwerk na te zien. Alleen tegen het einde ging ik even en danste dan met het allerkleinste kind, Jane Jenkins, de Washington Post of de Scottish.’ Wij vragen weer, waarom juist met het allerkleinste kind? Het werkelijk persoonlijkste prozastukje is misschien ‘Dromen’, waarin een zakelijk verslag wordt gegeven van dromen zoals men die werkelijk droomt en uiting gegeven aan de onzekerheid tegenover al deze oncontroleerbare uitingen van de eigen persoon. Maar weer is het bewondering voor de wijze van schrijven, die wij voelen, maar geen persoonlijke ontroering. Tenslotte is een serie gedichten, over allerlei onderwerpen, o.a. bespiegelingen over de weegbree, die volgens een oud geloof blinden zou doen zien ('s Gravesande tekent hierbij aan dat Van Schendel bang was blind te worden, maar wij voelen geen angst in dit gedicht), een in memoriam Menno ter Braak, beheerst en waardig, maar toch een lofdicht, en vele jeugdherinneringen in de vorm van beschrijvingen van Amsterdam en Londen. In deze laatste vinden wij eindelijk wat wij het gehele boek gezocht hebben. Er is een echt terugverlangen naar dit fin de siècle Amsterdam, naar dit regenachtige Londen, waar men nog koetsen en livreiknechten kende in Kensington. En als hij vertelt van het verdwenen café Mille Colonnes van Mast op het Rembrantplein, dat het Eylders van de tachtigers schijnt te zijn geweest, meent men te merken hoe de schrijver zich hier als trots gevoeld heeft in de waan, dat hij iets groots meemaakte, terwijl hij met heimwee, maar ook met ironie terugdenkt aan figuren als Kloos en Boeken in hun glorietijd en met hun bijlopers. Maar of ook allen niet de pen hanteerden,
Ze hoorden evenwel in geest erbij,
Al werden sterren niet gelijk geschapen,
Ze draaiden met de constellatie mee.
In tegenstelling met de meeste schrijvers, had Van Schendel blijkbaar bij het schrijven van proza meer neiging ‘litteratuur’ te bedrijven dan bij gedichten. Toch is, bij de soberheid en scherpte dat zijn proza altijd heeft, het verschil niet groot. Maar deze paar herinneringsgedichten, mis- | |
[pagina 316]
| |
schien meer ‘ontsnapt’ dan bewust gemaakt, zijn ons dierbaarder dan vele van zijn beste romans.
L.Th. Lehmann | |
Til Brugman, De Houten Christus. Podium-reeks. De Driehoek, 1950.Wanneer wij iets lezen, dat wij bewonderen, hebben wij lust om te genieten en onze mond te houden. Wanneer wij iets middelmatigs lezen, willen wij alleen ‘hm’ zeggen en liever niet verder lezen. Alleen als wij iets ergerlijks lezen, hebben wij lust om hard te schelden en dat eventueel op papier vast te leggen. Men kan zien, dat er na dit nog veel overblijft. En daarbij behoort deze novelle van Til Brugman, ‘De Houten Christus’. De titel is afstotend, maar het ‘hm’ blijft ons in de keel steken, terwijl wij meegesleept worden door het soepele, bescheiden en beeldende proza waarmee ons de Beeldhouwer worden beschreven en zijn opdrachtgever, die de houten Christus verwijt te kort te schieten in het ‘aangrijpend sanglante’, maar ook de deftige preutsheid van een aanvallig lijf, terwijl de maker ‘ten einde zich in te tomen halsstarrig aan verse beuling dacht’. Dan het visioen van de koster, die ten koste van zijn eigen leven de houten Christus uit de brandende kerk redt en deze de eveneens geredde hostiën ziet uitreiken aan de ‘erbarmelijke fantomen’ van de zelfmoordenaars, die buiten het kerkhof begraven zijn. Hoe hierdoor de houten Christus zijn taak krijgt als speciale zelfmoordafweerder en een processie wordt gehouden op de ‘hoogdag der Galgegekkies’. Het is goed gevonden en werkelijk charmant verteld. Als het verhaal echter het heden bereikt, de Christus alleen nog maar bezocht wordt door een retiradejuffrouw met levenswijsheid, van haar hoort, dat er nog wel eens zelfmoorden gepleegd worden en dan in een met geld uit een opengebroken offerblok gehuurde rok naar een bal masqué van journalisten gaat om een pleidooi voor zelfmoordenaars te houden en daar, omdat hij er voor gek is aangezien zo triest vandaan komt, dat de retiradejuffrouw, die hem op straat ziet lopen, hem voor een adspirant-zelfmoordenaar aanziet, dan blijft ons toch maar weer één woord over, namelijk ‘hm’. De naam Christus veronderstelt blijkbaar teveel als vanzelfsprekend, dat men nog een persoon van hem kan maken, al is hij ook maar van hout.
L.Th. Lehmann | |
Woorden
| |
[pagina 317]
| |
en danst vreugdedansen om het bed waarin volgens zijn zeggen ergens in New York de invalide Patchen ligt. Hij zegt, dat Patchen de taal van de opstand hanteert. Dat vinden wij sympathiek evenals wij de invaliditeit en de armoede meelijwekkend vinden en de onderscheidingen nog al benijdenswaardig. Na het voorwoord, van Miller begrijpen wij de strekking van dit boekje niet erg goed meer. Het is blijkbaar een bloemlezing, maar bij de titel van ieder fragment staat een aanbeveling als ‘is reeds in zesde druk’, of ‘een der meest experimentele werken op het gebied van het moderne proza, zowel wat inhoud, vormgeving als typografie betreft’ of ‘Reminiscenties aan Blake’ (en het lijkt er niet op). Het doet denken aan die bekende reclames voor de film van de volgende week, die men geregeld in de bioscoop krijgt te zien. Men ziet fragmenten en daartussendoor adjectieven als ‘breathtaking’, ‘stupendous’, ‘in glorious technicolor’. Als men dan de fragmenten bekijkt, is wel de eerste indruk dat de taal der opstand een onduidelijke taal is. Voor vele fragmenten voelden wij ons als Haagse burgers voor een schilderij van Ouborg, zij het misschien minder met het gevoel de maat aller dingen te zijn. De Amerikanen zijn sinds lang grote praters, de historie en wat men gerust de legende kan noemen, bewaren hiervan waarlijk verbijsterende voorbeelden. Maar hierbij komt het trieste geloof tegen beter weten in, dat als men maar veel woorden heeft, er wel een litteratuur van te bouwen is. Deze verbeten strijd is in vele Amerikaanse auteurs maar al te duidelijk te zien, b.v. in Walt Whitman, in Ezra Pound en zelfs enigszins in T.S. Eliot, hoever deze ook boven de anderen uitsteekt. Het ergste woordmonstrum is nu wel Henry Miller, te midden van wiens hinderlijke en afmattende preektoon men soms poignante verhalen en onmiskenbare humor vindt. En nu worden ons hier deze afsnijsels van Kenneth Patchen voorgezet. Het is een mengsel van Ezra Pound en Henry Miller, maar zonder de humor van de laatste, ofschoon er een paar zielige pogingen toe gedaan worden. (Ik neem een krant op, het eerste wat ik zie is een advertentie van een weduwe, die een man zoekt. Een weduwe in Iowa City. Haastig schrijf ik haar een brief, vol beloften, betuigingen van liefde en gegevens omtrent mijn buitengewone financiële toestand. Kom naar de westhoek van Maple en Delaware in Saginaw, Mich. - op die en die datum - en doe een struisveer op je hoed, schrijf ik haar en teken, jouw Boopee Woopee. Ik plak een postzegel voor luchtpost op de enveloppe en gooi de brief uit het raam, wetende dat de een of andere brave ziel, die heus wel zal posten.) Dit alles staat in een onduidelijk verhaal waarin Chrystle, het Christusmeisje vermoord wordt en Roivas (omgekeerd savior) tot de orde geroepen. Deze als proza gedrukte delen zijn meestal execraties tegen de oorlog en de maatschappij of de gewoonte om romans of anderszins geordende lectuur te schrijven. Van Shakespeare en Dostojewski vindt hij dat ze boven het rumoer van hun karakters (dit is geen hollandse term) uitschreven, wat geen kwade typering is voor goede auteurs. De als poëzie gedrukte delen, zijn hetzelfde, maar met nog meer duistere tierlantijnen als: De spelonk was met blauw bont afgezet; een prinses zat bij de ingang en in haar hand hield ze een kelk van goud. Ze dronk van de wijn en ont- | |
[pagina 318]
| |
sliep zachtjes. Heel ver weg, bijna aan het einde van het verst afgelegen land, hield haar minnaar op met het scheppen van een nieuw wezen. Ondanks dit alles en ondanks de ‘onderscheidingen’ lijkt Kenneth Patchen een sympathiek oprecht man. Maar zijn ‘toon’ kennen wij niet, aangewezen als wij zijn op een vertaling van fragmenten. Wie weet wat een zwier en ‘muziek’ het origineel heeft. Maar wij weten wel zeker, dat degenen tegen wie de opstand gaat, deze taal niet als de taal van de opstand zullen herkennen. Als zij snobs zijn, vinden zij het misschien nog mooi ook. Het is het trieste van de litteratuur, dat zij als doel alleen kan amuseren en als middel alleen falen.
L.Th. Lehmann | |
H.J. Kaplan, The Plenipotentiaries, Secker and Warburg, Londen 1950.De ‘gevolmachtigden’ zijn Amerikanen, die na de laatste oorlog naar Parijs zijn gekomen. De ironische betekenis van de titel is dat deze mensen, die thuis uit de pas lopen en daarom in Europa een geestelijk klimaat komen zoeken dat hun beter ligt, hier als vertegenwoordigers van dat vaderland worden beschouwd - wat ze tenslotte ook wel enigszins zijn. Het verhaal gaat om een paar, dat min of meer van plan is te trouwen, Tony en Pat, allebei erg ‘bright’ en ‘young’, maar anders dan de jeugd van de twintiger jaren doordat zij niet beschikken over eenzelfde ongefundeerd optimisme en idealisme, ook al is Pat dilettantisch in actie voor een obscure politieke partij, en al kan Tony luchtig door het leven wandelen door de invloed die zijn charme op de mensen heeft. Deze twee Amerikanen, die wat ervaring komen opdoen, worden daar helemaal in ondergedompeld. Ze worden gedesintegreerd in het contact met een Franse schilder en zijn vrouw, waarmee ze tot hun schrik gaan stuivertje-wisselen. Wonderlijke mensen zoals dit schilderspaar, met hun rekbare maar niet breekbare huwelijk, komt men wel eens tegen, maar het is moeilijk om ze in een roman niet onwaarschijnlijk te laten lijken. Kaplan weet deze twee figuren wel aannemelijk te maken, maar ze blijven te schematisch om ons werkelijk te interesseren. Hetzelfde geldt trouwens voor Tony en Pat. Is deze roman dan mislukt? Ja - dit tekort aan kleur van de hoofdpersonen geeft bij het lezen het gevoel, dat er teveel niet dóórkomt; wel in de eerste plaats een gevolg van de manier waarop de ‘ik’-figuur, de verteller, zich met zijn cynischopgewekte praattoontje op de voorgrond dringt, uitweidend over de kleine en grote verwikkelingen van zijn eigen leven. En neen - want leesbaar is het boek toch zeker; wat er wèl gerealiseerd wordt is altijd nog de moeite waard. Het gevoel, dat het meer had kunnen zijn, deze teleurstelling, moet ook als een compliment beschouwd worden voor een schrijver, die mij heel nieuwsgierig heeft gemaakt naar zijn volgende boek.
J.O. Kalff | |
[pagina 319]
| |
Fred Hoyle, The Nature of the Universe, Blackwell, Oxford, 1950.Hoyle is van mening, dat het wetenschappelijk wereldbeeld de laatste tijd dusdanig vernieuwd en gecompletiseerd is, dat verwacht mag worden, dat de resultaten van de cosmologie weer, evenals omstreeks 1600, voor de cultuur als geheel van belang worden. In vijf geruchtmakende voordrachten voor de B.B.C., waarvan het hier besproken boekje de text bevat, heeft hij bouw en evolutie van het heelal uiteengezet. Hij geeft in een beeldende, zakelijke en boeiende stijl een vereenvoudigd, maar niet vertekend, beeld van enkele astronomische en physische uitkomsten, en, vooral, van zijn eigen (en Lyttleton's) theorie. Door deze beperking wint het betoog aan eenheid en overzichtelijkheid. Hoyle's onverbloemde eigenwijsheid is eveneens een voordeel, want zo blijft de lezer verschoond van al te veel wetenschappelijke slagen-om-de-arm en plechtige geleerden-twijfel, die zoveel populaire geschriften onleesbaar maken. (Niettemin is het gewenst op te merken, dat de logica van Hoyle's verhaal aanzienlijk minder dwingend is dan hij het zelf voorstelt en dat er plaats is voor allerlei andere verklaringen.) Het hoofdidee van Hoyle's theorie is, dat voortdurend en overal in de ruimte materie verschijnt; deze vormt via een zeker condensatieproces sterrenstelsels, die doordat het heelal uitdijt, tenslotte uit onze waarnemingswereld verdwijnen, n.1. als zij met snelheden ten opzichte van ons bewegen, die groter dan de lichtsnelheid zijn, zodat geen enkel signaal ons meer bereiken kan. Dit ‘over de rand’ verdwijnen van materie wordt juist gecompenseerd door de bovengenoemde creatie. Het waarneembaar heelal verkeert daardoor in zekere zin in een stationaire toestand. Allerlei meer gedetailleerde beschouwingen passen goed in dit beeld. Ik wil me hier beperken tot het vermelden van de twee resultaten, die geacht worden voor de mens en zijn bestaan van belang te zijn. De eerste heeft betrekking op de evolutie van ons eigen zonnestelsel. Het blijkt dat wij, als alles normaal verloopt, over een slordige tien milliard jaar geroosterd zullen worden. Door te sterke zonnestraling zal elk leven dan onmogelijk zijn geworden op aarde. In een volgende phase sterft de zon definitief uit. Het tweede punt van belang in Hoyle's theorie is, dat het plausibel is, dat alleen al in ons eigen melkwegstelsel een honderdduizend planeten bestaan met omstandigheden, en dientengevolge ook levende wezens, als op aarde. Deze wezens zullen na zekere tijd ook geroosterd worden, maar de continu voortgaande condensatie van sterrenstelsels waarborgt, dat elders steeds weer nieuwe planeten ontstaan, zodat ruwweg alles blijft zoals het is. Vergeleken met de situatie van de z.g. ‘warmtedood’ (het uitgestorven zijn van alle processen), waarin volgens vele oudere theorieën het heelal tenslotte moet belanden, is de stationaire toestand volgens Hoyle een ‘cheery universe’... Ik wil gaarne Hoyle prijzen om zijn soberheid in zijn laatste voordracht bij het bespreken van het verband tussen de genoemde resultaten en het menselijk lot. Aan deze zijde van het Kanaal uit zich het slechte geweten der vakgeleerden ten opzichte van de algemene cultuur gewoonlijk in het te onpas citeren van enkele, meestal niet helemaal goede, philosophen en | |
[pagina 320]
| |
poëten. De angelsaksische geleerdenstijl, daarentegen, vertoont enerzijds een losse, gematigd-positivistische instelling zonder révérences naar het Hogere, anderzijds een pretentieus opschroeven van onbegrip en dorheid tot de pose van de interessante zonderling met eigen, originele kijk op de cultuur (op de flap staat dat Hoyle ‘dislikes modern art, modem music, philosophy, bridge, and cats’). Het is waar dat in ons land, trefplaats immers van zo verscheidene stromingen in de westerse beschaving, tegenwoordig ook deze stijl, speciaal het laatstgenoemde caracteristicum, wordt nagevolgd. Van de nadelen van deze stijl blijkt, afgezien van een wat wonderlijk ideaal tot versmelting met grote geesten, bij Hoyle niet heel veel in zijn boek; van de voordelen wèl het een en ander: de nadruk wordt gelegd op de dramatische tegenstelling, die bestaat tussen de kennis van het heelal en die van het menselijk lot. De menselijke intelligentie is in staat diep door te dringen in de evolutie van het heelal: op enkele plaatsen in het boek blijkt zelfs, dat Hoyle van mening is, dat men reeds niet zo heel ver meer af is van een definitief physisch wereldbeeld. Dit zou zeer wel zo kunnen wezen; het blijkt ook uit de ontwikkeling van enkele andere takken van de (natuur)wetenschap. (Hoyle zelf schrikt op andere plaatsen in zijn boek weer terug voor deze gedachte, die ook voor christenen en marxisten a priori onaanvaardbaar is.) In schrille tegenstelling tot deze wetenschappelijke kennis staat de afwezigheid van zelfs de geringste aanwijzing omtrent het lot van de mens. Hoyle constateert dit feit, legt er de nadruk op, dat de moderne cosmologie geen gegevens verschaft in dit opzicht, en laat de vraag, of een nog completere, toekomstige cosmologie dit wel zou kunnen, onbeantwoord. Hoyle bestrijdt de christelijke cosmologie, zowel op haar ‘wetenschappelijke’ inhoud, als op haar pretentie om conclusies omtrent het menselijk lot te kunnen trekken.
S.R. de Groot |
|