| |
| |
| |
J.H.W. Veenstra
In de Vlaamse wei
Of er in Vlaanderen dat, alle culturele accoorden en daarmee samenhangende gewichtige commissies ten spijt, sinds de laatste oorlog meer van Nederland is afgesloten dan ooit het geval is geweest, een opgewekter letterkundig leven heerst dan vóór 1940, kan ik niet beoordelen. In elk geval wordt er de laatste jaren fris van de lever geproduceerd en van de, een tweede literaire jeugd ingestapte, Marnix Gijsen af tot al het leesvoer toe dat Davids-, Willemsfondsen en andere, voor de zogeheten culturele verheffing werkende, instellingen aan de lopende band de wereld insturen, is er in Zuid-Nederland zeker meer te doen op het gebied van letters en letteren dan in Noord-Nederland. Althans kwantitatief en relatief bezien.
Een min of meer uitvoerige literaire productie hangt altijd met schuld of onschuld samen. Een vooral collectief en diep ingrijpend schuldbesef doet schrijven en de onschuld, die aan de problemen van artistieke voortbrenging en vormgeving nog niet heeft geraakt, leidt tot het onbekommerd distribueren van verbeeldingsvruchten, waar de worm van de twijfel nog niet aan heeft geknaagd. In de Vlaamse literaire bedrijvigheid is die onschuld voor mij het meest kenmerkend en of het nu om het redigeren van tijdschriften of om het dichten en romanschrijven gaat, ik mis er het besef in van de, voor gecultiveerde geesten bestaande, hedendaagse problematiek en het daaruit voortkomende raffinement - of anti-raffinement - in de vormgeving.
De Vlaamse letterkunde heeft een landelijk aanzicht. Er wordt, soms erg krombenig, gedarteld, er wordt luidkeels gejubeld en geroepen op een toon, die in de straten van een stad niet wordt verdragen. In de landelijke atmosfeer klinken de echo's nu eenmaal anders dan op het asfalt en zonder de Vlaamse literatuur alleen maar als plattelandsliteratuur tegenover de asfaltliteratuur van het overige West-Europa te willen stellen, is het voor mij toch de prille onbedorvenheid - dit dan vanuit een literair-kritisch standpunt en buiten alle gangbare morele normen om bedoeld - die voor mij soms de charme en meestal de ergernis van de contacten met de Vlaamse literatuur uitmaakt.
Ik wil ieder het zijne en dus ook het recht op folkloristische of
| |
| |
genre-literatuur gunnen. Zelfs de keukenmeid (een in Vlaanderen als zodanig nog bestaande figuur, naar mij de advertenties in de dagbladen dagelijks meedelen) mag zonder enig bezwaar op haar kosten komen met in drukletters gegoten vermaak. Maar wat enige intelligentie en goede smaak toch als het peil van een letterkunde doen aanwijzen - en ‘Europees peil’ is sinds Vermeylen in Vlaanderen nog altijd een druk gehanteerde, zij het weinig begrepen, norm - vindt zijn waardeschaal in het grootsteedse asfalt, dat nog wel zo vruchtbaar is dat er vele, voor een levende literatuur onontbeerlijke, bomen der kennis van goed en kwaad in groeien.
Ik zou niet kunnen zeggen of de oorzaak van deze onschuld in de gesteldheid van de Vlaming of in een zekere fase van zijn sociale en culturele emancipatie moet worden gezocht. Tegen het eerste spreekt het feit, dat in de schilderkunst vele Vlamingen het contact met de Europese problematiek op het hoogste niveau altijd hebben gehad en het nog steeds hebben. In de schilderkunst, waar de moeilijkheden van het zich gebrekkig uitdrukken in een, toch bij de eigen structuur behorende, taal niet bestaan, is er globaal gezien weinig reden om van Vlaams provincialisme te spreken. Aan de andere kant - en hier zal de aanleg toch ook wel van invloed zijn - is het opvallend hoe zwak de essayistiek in de Vlaamse letterkunde is vertegenwoordigd en hoe gering blijkbaar de behoefte is aan dit, op een persoonlijk ervaren gebaseerd, zich rekenschap geven van leven en literatuur. In het essay zijn de zenuwen van een letterkunde strakker gespannen dan waar ook. Met hersens en zintuigen alleen kunnen dikke boeken worden geschreven, maar het weefsel van een levend lichaam, dat de literaire bedrijvigheid toch moet opleveren, kan er door verkommeren. De leuze ‘more brains’ heeft Vermeylen misschien terecht op een gegeven moment zijn wereld ingeslingerd, maar tegenwoordig zou een ‘more nerves’ passender zijn.
Dat hier en daar een Vlaming zich een bepaald aspect van dit verschijnsel ook bewust is, bewijst de recente uitlating van een scherpzinnig man als Camille Huysmans, wiens hele activiteit, hoewel hij van het platteland afkomstig is, zo typisch onlandelijk en mondiaal is geweest. Huysmans vertelde nog onlangs bij de huldiging, die hem op zijn tachtigste verjaardag te beurt viel, hoe hij in zijn jeugd romanschrijver had willen worden en dan de beschrijver van het stedelijk proletariaat. Hij noemde het opvallend, dat totnutoe deze kant van het grotestadsleven in de Vlaamse literatuur nauwelijks wordt aangetroffen en voor mij was het een
| |
| |
bewijs te meer van de zo weinig stedelijke instelling der Vlaamse literatoren (waarbij het er weinig toe doet of ze al dan niet in de stad zijn geboren en getogen).
In de landelijke atmosfeer zijn natuurlijk ook belangrijker en heviger de ruzies tussen de pastoor en de vrijdenker, die in de stad rustig langs elkaar heen kunnen leven. Wat er in de literaire tijdschriften meestal aan kritische opmerkingen buiten de boekbesprekingen om wordt losgelaten, komt dikwijls neer op getwist tussen katholieken en humanisten. In Nederland is het meestal niet of nauwelijks bekend in welk geloof de schrijvers in hun jeugd zijn opgevoed. In Vlaanderen is het verlaten van de katholieke kerk door vooraanstaande auteurs als Gijsen of Walschap een grote gebeurtenis en een dorpse rancune doortrekt al te vaak het werk zowel van de afvalligen als van de hen beoordelende voormalige geloofsgenoten. In een overwegend katholiek land, waar enige intelligentie en een oprecht sociaal bewustzijn niet afwezig zijn, is deze afval natuurlijk een normaal verschijnsel. Zo kan men ook in de Belgische politiek onder de scherpzinnigste polemisten en redenaars van het humanistische kamp de voormalige Jezuieten-leerlingen duidelijk herkennen. Maar daar leven de dynamische drang en het verweer van de afvallige zich blijkbaar gemakkelijker en ruimer achter het collectieve masker uit, terwijl in de literatuur het oud zeer blijft doorzeuren in de vorm van persoonlijke kiftpartijtjes, die de buitenstaander hoogstens als symptoom kunnen interesseren.
De scheiding tussen vrijzinnigen en gelovigen - i.c. katholieken - heeft ook onmiddellijk betrekking op de literaire politiek, een verschijnsel dat in een land, waar de overheid aan schrijvers sinecures vergeeft, tijdschriften subsidieert en royale prijzen ter beschikking stelt, veel belangrijker is dan b.v. bij ons, waar de literatuur van de eigen wind leeft. Literaire politiek is een persoonlijke en een collectieve aangelegenheid. Qua persoon kan men in België - zoals in de Latijnse landen, waar op de cultuur nog de uit de Renaissance voortkomende glans afstraalt, over het algemeen nog het geval is - door de literatuur een meneer worden, die meetelt. Met enkele dichtbundeltjes of een enkele roman in de jeugd, valt er een plaats te veroveren, die, mits enige handigheid, definitief en verzekerd is. Men mag dan zonder bezwaar nog wat onbenulligheidjes op papier zetten of herkauwen tot in het oneindige, hetgeen autoriteiten, die ‘een naam’ hebben, altijd vergund is. Academische zittingen en feestelijke bijeenkomsten zijn
| |
| |
ook uitermate geschikt om een wat verblekende roem bij te kleuren. Men kan ook op weloverwogen ogenblikken de, door ervaring gesmeerde, literaire fontein even laten spuiten, zoals bij die, met armen en benen naar boven roeiende, vooraanstaande letterkundige, die de van Vermeylen op Teirlinck neergedaalde culturele Pausenmantel al boven zijn schouders ziet zweven en verklaarde, dat het voor zijn ‘carrière’ zo nuttig was als hij weer eens met een dichtbundel kwam. Men mikt overigens op deze wijze ook met een lang niet gesloten oog naar de grote prijzen - o.a. de driejaarlijkse en vijfjaarlijkse staatsprijzen - wat aan de roem een nog wat veiliger basis verschaft.
Men staat dus hierbij in een humanistische of in het katholieke kamp, wat als het nodig is een niet te versmaden steun in politieke of kerkelijke kringen meebrengt. Of als men heel slim is en het hooi uit twee ruiven wel smakelijk vindt, noemt men zich katholiek humanist of humanistisch katholiek, waardoor men bij de gratie van de zo zeldzame verzoening overal wel wordt geaccepteerd. Het eist een voorzichtig hanteren van kolen en geiten, maar ook dit valt met profetische formules wel te bereiken. Voor het overige verdoemt en prijst men elkaar naar hartelust, waarbij argumenten van niveau en kwaliteit nauwelijks meer aan bod komen. Wat kan er anders als botheid van oordeel verwacht worden bij leerlingen van een voor zo ‘geleerd’ doorgaand man als Pater van Mierlo, die onlangs in de ‘Dietsche Warande en Belfort’ durfde te schrijven, dat de kunst van de ongelovigen geen bijdrage is tot de menselijke beschaving. En hoe kan er anders dan giftigheid ontstaan als geestelijken hun lange vingers overal in steken, zoals in het geval van de beruchte Pastoor Baers - die voor een, voor volwassen geesten vermakelijk, ‘Lectuur-Repertorium’ alles wat zwart op wit verschijnt uitpluist om het in kategorieën van het zedelijk oorbare te klassificeren - een Pastoor Baers dus, die als lid van een provinciale commissie voor de letterkunde de bekroning met de literaire prijs van de provincie Antwerpen wist te torpederen van Gijsen's ‘Joachim van Babylon’, nota bene voorgedragen door een, al zorgvuldig naar de kleur bijeengezochte, jury. Volgens de commissie gaf Gijsen's werk aanstoot aan de gevoelens van het grootste gedeelte der bevolking van de provincie Antwerpen en de broeise pastoor haastte zich om te doen bepalen, dat voor deze prijs voortaan niet meer in aanmerking kwam werk, waarin ‘op ergerlijke wijze de morele gaafheid en de traditionele principes van ons volk worden aangetast’. Lieden met enig gevoel
| |
| |
van eigenwaarde zullen voor een onder dergelijke voorwaarden toegekende prijs wel niet meer in aanmerking willen komen.
Om rechtvaardig te zijn, zij hieraan toegevoegd dat een ander geestelijke, de animator van dezelfde ‘Dietsche Warande’ Albert Westerlinck - aan wiens draaierige casuïstiek men zich kan ergeren, maar wie competentie niet kan worden ontzegd - zich scherp hiertegen heeft gekeerd en zijn broeders o.a. toevoegde: ‘Geen enkel katholiek is krachtens zijn geloof verplicht aan kunst of wetenschap te doen, maar indien hij daartoe besluit, doet hij er goed aan te weten, dat de genade der sacramenten, en zelfs die van het priesterschap, hem volstrekt generlei competentie geeft om zich op die gebieden te begeven en er goed werk te doen. Indien hij geen talent heeft en geen begrip voor de betrekkelijke maar reële waarde der culturele goederen, los van de heiligste geloofsovertuiging en de brandendste apostolische bedoeling, dat hij dan liever de terreinen van kunst of wetenschap nooit betrede. Hij speelt er dan een vals spel.’ Om verder niet de indruk te wekken, dat de scheiding in humanistische en katholieke literatuur tegelijk die tussen de goede en de minder goede literatuur betekent, wil ik er nog op wijzen dat in een kleine kring van katholieke gecultiveerden wel degelijk met een zekere intelligentie en gevoel voor kwaliteit literatuur wordt bedreven en benaderd, waarvan verscheidene bijdragen in de eerder genoemde ‘Dietsche Warande’ en in het nu overleden weekblad ‘De Spectator’ getuigden.
Minder direct is deze scheiding waar te nemen in de literaire politiek, voorzover het de tijdschriftenpolitiek betreft. Wel degelijk gaat het hier om een politiek, want de drie grootste en best gefundeerde maandbladen, het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, ‘De Vlaamse Gids’ en de ‘Dietsche Warande en Belfort’ ontvangen van de staat subsidie, in die - niet ongevaarlijke - vorm, dat de medewerkers een bepaald bedrag per pagina voor hun bijdragen dient te worden gegarandeerd. Het is ongetwijfeld best bedoeld, maar dat de bloei van dergelijke bladen erdoor wordt bevorderd, kan ik niet constateren. Integendeel, ik geloof dat de lauwheid en gemakkelijkheid, waarmee deze bladen vooral maar op de been worden gehouden, hierdoor mede wordt veroorzaakt.
Het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, waarvan de opzet van August Vermeylen stamt, heeft een pleiade van erkende auteurs als redactie, met de alomtegenwoordige Teirlinck als opperhoofd. Het heet, dat vogels van diverse pluimage in deze volière zijn verzameld, maar de redacteuren komen toch overwegend uit de huma- | |
| |
nistische hoek en deze meerderheid bepaalt de kleur - voorzover er bij de bleekheid, die het doorgaans vertoont, nog sprake van is - van het blad. Een enkele katholiek van het eerder gesignaleerde, de kool en de geit sparende, type maakt er deel van uit en verder zijn de ouderen en de jongeren, de gearriveerden en de Drauf-gängers, er broederlijk verenigd. (Zelfs een Willem Elsschot maakt, zonder er overigens een vinger uit te steken, van deze veelkoppige redactie deel uit, maar dat is volgens zijn eigen zeggen omdat hij met zijn publiciteitsbureau op een verzoek tot toetreden toch niet kon weigeren.) Wat het N.V.T. overigens brengt, heeft ontegenzeggelijk een zekere kwaliteit, maar het blad mist een eigen karakter, het poneert en pousseert niets waaraan men houvast heeft. Men heeft inderdaad - en er wordt met trots op gewezen - diverse eerste publicaties gebracht: enige romans van Gijsen en Walschap, het romandebuut van de jonge Hugo Claus enz., maar hoe profijtelijk ook voor de auteurs, een tijdschrift mist zijn taak als het hoofdzakelijk werk afdrukt, dat even later toch in boekvorm verschijnt. Alle kleine spuiterijtjes van sommige redacteuren of wat kwasi-wijsgerige oprispingen van een Walschap of een Daisne ten spijt, heb ik steeds weer de indruk, dat de N.V.T.-redactie als gemeenschap bitter weinig te vertellen heeft en zich met een, door de overheid geschoorde, saaie degelijkheid in het arrivisme heeft genesteld, waarmee men in Vlaanderen met voordeel en gezondheid oud kan worden.
Combattiever en zelfbewuster is de ‘Dietsche Warande’ - de erfenis van de oude Alberdingk Thijm - dat ondanks een negen-koppige redactie zijn profiel aan dat van de overbelezen en gecultiveerde Albert Westerlinck ontleent. Westerlinck is de zeldzame stedelijke geest onder de katholieken, een onvermoeid man, die de domperij in eigen kring met een zekere moed en kundigheid te lijf gaat. Persoonlijk houd ik niet van dat - ongetwijfeld betere soort - doctrinarisme, waar deze Jezuieten niet aan kunnen ontkomen, en het heimwee van vele intelligente katholieken om onder geloofsgenoten toch maar het niveau te bespeuren, waarvan ze beseffen dat het het hoogste is, doet ook bij een Westerlinck naar voor onafhankelijke geesten ongeoorloofde middelen grijpen: het opvijzelen van middelmatige figuren om des geloofs wille en het vergoelijken tegen beter weten in van wat door de katholieke beugel graag om propagandistische redenen wordt binnen gehaald.
Over ‘De Vlaamse Gids’, die helemaal geen gezicht heeft en zo ongeveer het huisorgaan van de liberale firma Hoste en aan- | |
| |
hang uitmaakt, valt nauwelijks iets te zeggen. Rijp en groen wordt er in afgedrukt en het criterium voor het opnemen der bijdragen schijnt dikwijls meer in de betrekkingen met de geldschieter dan op het terrein van de cultuur te moeten worden gezocht.
Naast deze vastgewortelde organen was of is er het prille poot-goed van de jongerenblaadjes: ‘Arsenaal’, alweer verdwenen, ‘Tijd en Mens’, het vorige jaar als ‘tijdschrift van de nieuwe generatie’ begonnen, maar onlangs na een paleisrevolutie tot tijdschrift tout court geproclameerd, omdat er volgens een niet al te duidelijke verklaring van de redactie onder de medewerkers van een generatie geen sprake meer is, en tenslotte ‘De Meridiaan’, waarvan op het moment dat ik dit schrijf nog maar één, van elk opvallend geluid verstoken, nummer is verschenen en dat meedeelt een podium te willen zijn en een trefpunt van allen, die weten waar het in de kunst om gaat. Wat dat nu eigenlijk wel is, hopen we binnenkort te vernemen.
‘Tijd en Mens’ - ook al geplaagd door interne ruzies en waarvan het gerucht gaat dat het op springen staat - is het enige blad met een uitgesproken modernistisch karakter. Maar dit, met een verdunde existentialistische saus overgoten, modernisme is over het geheel weinig anders dan het weer opgediepte expressionisme van de twintiger jaren. De enige werkelijke figuur, die in dit blad publiceert, is de jonge Hugo Claus - waarover straks meer - maar voor het overige heb ik er niet veel meer dan Van Ostayen-epigonisme in kunnen ontdekken en niet voor niets kan men in dit gezelschap een Gaston Burssens weervinden, die de van Paul van Ostayen geleende kinderschoenen nooit ontwassen schijnt te raken. Als grote theoreticus van dit blad dient zich Jan Walravens aan (of beter misschien diende, want hij nam onlangs ontslag als redactielid), die o.a. met een uitvoerig essay ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ ons denkt uit te leggen wat het verschil tussen de poëzie van gisteren en die van vandaag is. Een hoogst verward stuk van iemand, die veel te hoog grijpt, aan vele auteurs en wijsgeren heeft gesnoven en die flarden moderne problematiek bij de vezels grijpt zonder er enig werkelijk doordacht patroon mee te kunnen borduren. Ik kan een dergelijke beschouwing sympathiek vinden omdat ze tenminste even buiten de dorpsgrenzen reikt, maar de jongensachtige verabsolutering van het moderne gedicht en de moderne dichter loopt alweer op onwijze grootspraak uit als in de volgende, van rhetoriek balkende, constatering: ‘Waar zal die adamische wederontdekking van de wereld ons leiden? De
| |
| |
moderne dichter hoopt: naar datgene wat vol is als een ei, voltooid als een Griekse athleet, absoluut als God. Naar iets dat eindelijk ‘af’ zal zijn, volstrekt en eeuwig.’ Excusez du peu, maar dit moet op windeieren uitlopen.
Om dan nog even - te hooi en te gras, wat bij het landelijk klimaat past - de recente productie te verslaan, moet ik allereerst constateren dat voor mij in de Vlaamse literatuur nog altijd drie namen in het eerste gelid staan: Jan van Nijlen, Willem Elsschot en Marnix Gijsen. Elsschot heeft na ‘Het Dwaallicht’ niet meer gepubliceerd. Van Van Nijlen verschenen in de laatste jaren enkele schaarse verzen en alleen Gijsen heeft met vier naoorlogse romans zich een nieuwe reputatie opgebouwd. Zijn jongste boek ‘Goed en Kwaad’ (Uitg. Stols) heeft kwaliteiten, die in de rest der Vlaamse literatuur niet of nauwelijks zijn aan te treffen. In deze, hoofdzakelijk in New York zich afspelende, roman is het probleem van goed en kwaad zonder getheoretiseer aangrijpend verbeeld en in de kern geraakt. De ondergang aan de goedheid uit instinct en de redding op het uiterste moment als de grenzen van de goedheid worden doorleefd - doordacht kunnen ze niet worden - is hier het thema dat aan een extreme situatie wordt uitgewerkt. De ‘oplossing’ geeft het eveneens instinctieve zelfverweer van de hoofdpersoon Hugo Walters, die zijn hulp en vriendschap aan een verlopen schilder verdoet, het verweer, waarmee men zich in de menselijke samenleving staande moet houden als de goedheid geen goed kan doen en erop wordt geparasiteerd. De schilder Harry Talmadge - voor mijn gevoel iets te ongenuanceerd getekend en met een schrijnend en nauwelijks onthuld aspect, dat waard is te worden uitgewerkt, in zijn gezegde, na zijn terugkeer uit het hospitaal, dat hij zijn beste vriend, zijn werk, had verloren - is de parasiet, die zich zelfs van Hugo's naam meester maakt. Hij heeft de les geleerd toen hij eens in de gevangenis een oog voor een blind meisje af wilde staan en alleen maar een belachelijke verwarring schiep. Door cynisme doet Hugo wat de man kenmerkt: zichzelf ongeacht de medemens bevrijden, in uiterste consequentie door hem te vernietigen. Het brengt ook het besef van de hoogste verantwoordelijkheid: ik heb de goden benaderd en het leven van een mens genomen. De schuchtere en zich in het leven niet terecht voelende Hugo beseft ook dat dit niet zo moeilijk is, want hij doodde Harry zonder veel inspanning. Het slot van het boek met de moord - in romans zo dikwijls een kunstgreep - heeft me niet helemaal bevredigd. Ik had de bevrijding van Hugo liever gezien
| |
| |
in het subtielere, onder resignatie, laten doodgaan van de ander, wat evenzeer de verantwoordelijkheid in het geding brengt. Daarentegen is weer treffend uitgewerkt het verschil tussen de mens en de man. Hugo ontdekt tijdens een nachtelijke overpeinzing dat man-zijn niets met mens-zijn te maken heeft. ‘Man-zijn was hard zijn, zichzelf tegen de buitenwereld verdedigen, roekeloos zijn weg gaan.’
Gijsen's intelligentie, zijn geconcentreerde uitingen van een koude humor, zijn beheerste dosering van de atmosferische tekening, die nooit in het vervelende schilderen met woorden vervalt, maar toch genoeg suggereert om b.v. het pittoreske van het New Yorkse Greenwich duidelijk te laten uitkomen, zijn kwaliteiten, die mij ook deze roman hoog doen aanslaan. Het is niet zonder meer een gewas uit de Vlaamse wei, maar een stedelijk boek van een auteur met een mondiaal uitzicht, een auteur die het stadium van ‘de wind en de wolken’ - zie zijn Telemachus - achter zich heeft. Dat niettemin een uit het land overgeplaatste stedeling hier aan het woord is, acht ik even onmiskenbaar. Het boek is doortrokken van het heimwee naar de ruimte en de tragedie ervan is dat er geen ruimte is voor de goedheid en de zachtheid in de wereld van de op elkaar dringende mensen. En dit indringende aftasten van de grenzen van goed en kwaad kan alleen iemand, bij wie het normbesef door een ethiek is ingestempeld. Achter alles blijft de intelligente naieviteit van de ex-gelovige te bespeuren.
Intelligent, maar niet naief, is Raymond Brulez in zijn familiegeschiedenis ‘Het Huis te Borgen’ (Uitg. Meulenhoff). Ik sla Brulez lang niet zo hoog aan als Gijsen. Hij is spitser, cynischer, ook wijsgeriger van aanleg en heeft een beminnelijke spotlust, die in de van zwarigheden daverende Vlaamse letteren weldadig aandoet. Zijn geromantiseerde mémoires - waarvan ‘Het Huis te Borgen’ het eerste deel is, terwijl uit het tweede deel ‘Het Pakt der Triumviren’ zojuist een stuk in het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ is gepubliceerd - laten zich plezierig lezen. Maar het blijft naar mijn smaak wat te veel aan de oppervlakte. Het dikwijls al te précieuze als ook een coquetterie met belezenheid en snedig gedebiteerde pointes hebben me gehinderd. De dampkring van de kleine stad (Borgen is Blankenberghe) is ondanks de ironische distantie hier te weinig opgelost, wat niet wegneemt dat ik Brulez een appréciabel auteur vind, wiens alleen in het N.V.T. en nog niet als boek verschenen, in Griekenland gesitueerd, verhaal ‘De Verschijning te Kallista’ mij meer heeft geboeid.
| |
| |
Een vruchtbaar boekenproducent blijft Gerard Walschap, over wiens jongste boek ‘Zuster Virgilia’ (Uitg. Vink) in ruime kring wordt gejubeld en die hierdoor zelfs tot Nobelprijs-candidaat werd geproclameerd door een wel zeer levensvreemd mens. Walschap heeft een heiligenleven willen beschrijven, de ervaringen van een edel en altruïstisch dorpsmeisje, dat non wordt en door haar goede werken en mystieke belevingen als een heilige wordt gezien door haar omgeving. Het is een ongewoon onderwerp, dat alle kansen zou kunnen bieden voor iemand, die als Walschap voorgeeft het katholicisme door te hebben. Ik kan het boek echter onmogelijk anders dan een flauw en onecht maakwerk zien, een kinderachtig verhaal met een door en door dorpse problematiek en psychologie. Behalve dat het slordig in elkaar is geflanst met die irriterende van de hak op de takstijl, die bij Walschap een goedkoop maniertje is geworden, is het in zijn constructie zo naief - een geidealiseerd gezin van een dorpsmolenaar, alle gamma's van geloof en ongeloof belichaamd in diverse figuren, die in het Belgische burgerlijke en kerkelijke leven kunnen voorkomen, een beetje kwasi-wijsbegeerte waarbij het positieve accent op een primitief soort vrijdenkerij komt te liggen - dat alleen een even naief lezer dit ernstig kan nemen. Een pikante bijzonderheid is, dat sommige katholieke beoordelaars er niet eens de zo kennelijk bedoelde aanklacht tegen het katholicisme in konden ontdekken en de illustratie van de absurditeit van een dubbelzinnige dialectiek in de kloosterpraktijk, welke laatste opzet overigens hier en daar nog tot enkele niet ongeslaagde passages heeft geleid. Ik heb getracht van Walschap ook nog een, alleen in het N.V.T. verschenen, roman ‘Manneke Maan’ te lezen, een als een grappige fantasie bedoeld verhaal van een op de maan wonende reus, die tenslotte op de aarde terecht komt. Ik moet bekennen, dat ik deze mislukte Swift-imitatie niet heb kunnen uitlezen vanwege de flauwiteit. Ik heb me alleen afgevraagd hoe een volwassen mens zoveel onnozele kul kan neerschrijven, die op het peil staat van wat de dorpsgrappenmaker op het Sinterklaasfeest debiteert.
Een plattelandsverhaal, maar dan van een heel andere teneur, is ook de eerste roman, die Hugo Claus op 18-jarige leeftijd schreef, ‘De Metsiers’ (Uitg. Manteau). Het is de geschiedenis van een geïsoleerd levende, zonderlinge boerenfamilie met sinistere onderlinge betrekkingen, waarbij een min of meer incestueuze verhouding van de dochter met haar zwakzinnige broer het hoofdthema vormt. In dit boek zijn de gebruikelijke geuren van de wei
| |
| |
afwezig. Het is geladen en gespannen en hoewel ik het zeker niet geslaagd kan noemen, heeft het me geraakt door zijn authentiek geluid. Claus is duidelijk door de bekende Amerikanen beïnvloed. Men proeft uit zijn verhaal al te zeer Faulkner en Steinbeck. Zijn procédé - elk van zijn figuren telkens in de monoloogvorm een episode doen vertellen - is naar de opzet boeiend, maar in de uitvoering al te stereotiep geworden. Zijn psychologie is ook niet toereikend om zelfstandige figuren uit te beelden, maar hij is iemand met schrijversinstinct en een wroetende intelligentie, die niet zonder resultaat de gooi waagt waar van menige jonge kunstbroeder de armen niet toereikend voor zijn. Voor mij is Claus, die zich in de kringen bewoog van de ‘fauves’ der Cobra-groep - deze vermeende avant-garde, die het omkijken maar niet af kan leren - de opmerkelijkste onder de jongeren, nog meer als dichter dan als prozaschrijver. Behalve twee gedichtenbundels publiceerde hij een hoogstorigineel pantomine-gedicht, ‘Zonder vorm van proces’ (Uitg. Draak), dat in de vage symboliek, de uit het surréalisme gepuurde beeld-associaties en de vreemdsoortige, eigenlijk niet uit de bedoeling losgekomen, situaties, ook weer niet geslaagd is te noemen. Maar het heeft evenzeer de geladenheid en de uit het leven geklonken stem, waarnaar men beslist moet luisteren. Met lezen komt dit stuk niet tot zijn recht, maar als een experimenterende studentengroep eens iets aandurft, ligt hier de kans. Ik weet niet wat er uit de onmiskenbaar begaafde Claus zal groeien. Hij is gedégouteerd uit België vertrokken en is in Frankrijk gaan wonen, verklarend voortaan in het Frans en niet meer in het Nederlands te zullen schrijven. Ik hoop dat deze houding bij de groeistuipen behoort, want hij interesseert mij vooral door zijn beklemmende gedichten, waarbij door veel modernistische rhetoriek heen - de surréalistische jongerenbarok met een opvallend tekort aan beeldtucht en beeldlogica, hoe appréciabel ook het losbreken uit de traditionele vormvoorschriften kan zijn - mij meer adem tegemoet komt dan bij welke van zijn bentgenoten ook.
Bij de, alweer wat oudere, jongeren signaleer ik nog even Pliet van Lishout, die met zijn Camera Obscura-achtige ‘leuke’ roman, of beter schetsenbundel, ‘Eva en Ik’ (Uitg. Elsevier) de humor vertegenwoordigt. Deze ‘kroniek van een jonge dwaas’ - naar ik meen het vierde boek van de auteur - is niet onamusant en jongensachtig uitdagend in de soms zeer gewilde en soms ook wel overrompelende aanspraak van zijn lezers. Het heeft de open- | |
| |
hartigheid, die men als een charmante ondeugendheid accepteert. Even breekt hier en daar een gevoeligheid door, die van de brutaal-vlotte schrijver meer doet verwachten, maar het geheel is te gemakkelijk feuilletonnistisch om meer te doen dan te amuseren.
Tenslotte nog een enkel woord over de poëzie, waarin de Vlaamse onschuld haar schoonste triomfen viert. Ik geloof, dat er nergens nog zo braaf gerijmd en gerijmeld wordt als door de vele jongelieden en jongedochteren in de Vlaamse gouwen, die altijd nog wel in hun dorp of stadje een drukker bereid vinden hun gestamel in fraaie plaquettes te binden. Het is een aandoenlijk bedrijf, waar ik bij gebrek aan een grondige keuring van deze, uit de molen van het onverstand voortkomende, productie het zwijgen toe zal doen. Het zij hun vergeven, want ze weten niet wat ze doen.
Maar wie het wel weet en wie ik niets vergeef, is Maurice Roelants. Roelants is een groot man in de Vlaamse culturele wereld en daar men mij steeds zegt, dat in dit opzicht stimulerende en opvoedkundige kwaliteiten evenzeer mee dienen te tellen als de zuiver literaire betekenis, moet deze positie misschien wel verdiend worden genoemd. Maar de uitbundige bewieroking, die hem na zijn, het vorige jaar verschenen, verzenbundel ‘De Lof der Liefde’ - waarmee hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de Poëzie veroverde - vanwege zijn bentgenoten ten deel viel, kan ik toch niet anders dan als een hoogst bedenkelijke afwezigheid van begrip voor werkelijke poëtische waarden zien. Roelants debuteerde in 1918 als dichter en zijn jeugdverzen werden in 1930 verzameld onder de titel ‘Het Verzaken’, waarbij Du Perron deze, naar mijn smaak al reeds slap op de stengels staande en weinig kleurige, bloemen bijeenlas. Sindsdien maakte Roelants naam als prozaschrijver, maar - of het al dan niet door de oorlog kwam weet ik niet - plotseling heeft hij zich nog eens welbewust aan de dichtader geopereerd, die in elk geval nog inkt bleek af te scheiden. Want poëzie kan ik het resultaat - een ronkend, ijdel en volslagen kunstmatig verzengeknutsel - onmogelijk noemen. Deze ‘Lof der Liefde’ is een aaneenschakeling van rhetorische hoogtestanden, heel pretentieus tot een drieluik gerangschikt met de titels ‘Pygmalion’, ‘Aphrodite op Aarde’ en ‘Wat het Orakel weet’. Het openingsnummer - hoogstens als strandvermaak te accepteren - zegt al genoeg voor de verdere makelij: ‘Eens zag ik op uw borst het schuim der zee verwaaien, / toen droomde u mijn hart als
| |
| |
nooit vrouw werd bemind: / sinds liefkoos ik de golven die uw lenden aaien, / noem ik u in de nacht, de wolken en de wind.’
Zo gaat het door in een reeks gladgeschaafde, wel met een zekere vaardigheid gefabriceerde verzen, waar zo ongeveer alle beschikbare en tot op de draad versleten natuursymbolen in zijn vervlochten. Het is zo kennelijk als bijzonder ‘mooi’ bedoeld en van de goegemeente wordt verwacht dat ze verbaasd zal uitroepen: hoe krijgt hij 't bij elkaar! Maar wie niet gelooft in ‘neergesmeten’ mensen, in ‘een hart van vuur’ dat gespleten wordt door ‘o mond, o ademtocht, o zoele lucht der lippen’, in een ik, die gekneusd terneer ligt in ‘brandnetels van woede’ (!) en slaapt ‘op mijn gebroken vlerk’ (welke vreemde vogel zich daarna ‘aan hare mond’ weer sterk drinkt), in alweer een geplet hart, een gekneusde mond of een bede om ‘'t zerp geluk’ te verwerven, kan alleen verbaasd zijn dat zoveel hol gezwijmel in 1950 nog ernstig wordt genomen. Dat de Vlaamse goegemeente het inderdaad heeft gedaan - op enkele uitzonderingen na - met dit handig opgeklopte Van de Woestijne-schuim, bewijst dat ze nog diep in het door ‘schoonheids’-aanbidders gewekte misverstand over de poëzie steekt. Dat overigens achter al deze woordinflatie slechts loze, de mythologie als kapstok gebruikende, pseudo-cultuur zit, dat er een afgezaagd burgermansconflict van ideaal en werkelijkheid en een even goedkope burgermansromantiek in wordt uitgebeeld, dat geen enkele regel een wezenlijke ervaring of een doorleefde visie verraadt, schijnt in de Vlaamse speelwei nergens te worden ontdekt. Misschien komt het door het ‘romig duisteren’ van deze schamele naaktheid, die een dergelijk stuk grond zelfs kan doen uitdoven, als we poëet Roelants mogen geloven (‘De boswei dove ook uit, o naaktheids romig duisteren...’).
Veel sympathieker en zonder dit soort rhetorische acrobatiek vertoont zich Karel Jonckheere in zijn laatste bundel ‘De Hondewacht’. Ook bij hem hindert mij te veel een voor ware dichterlijkheid versleten vindingrijkheid, die versregels alweer zo ‘mooi’ moeten doen schijnen. Rijmhandigheidjes, kunstige alliteraties (‘gestold, gestild en uitgestald’), nare cliché's (‘dorrend bloed’), ondoordachte beelden (een ‘dove wind’, die bulkt met ‘leuzen die de wereld winnen’) en taalslordigheden (‘benuttig deze kans’) zijn hier nog ergerlijk genoeg, maar au fond klinkt er een veel zuiverder geluid uit, dat de vergankelijkheid van het leven, de druk van het burgerbestaan, de hang naar het zwerven, de berusting e.d. - een beperkt en ook afgegraven domein - met
| |
| |
hier en daar wel even treffende accenten vertolkt. Ik kan niet zeggen, dat deze verzen, waarachter ik ook nog te veel de schim van de nu eenmaal voor een superdichter gehouden Van de Woestijne zie, me hebben verrast of enige diepere indruk bezorgd. Maar een hier dan nog bij wijze van illustratie afgedrukt gedicht ‘Tot de dieren’ acht ik in zijn soort geslaagd en met de herinnering, die het wekt aan Van Nijlen's ‘Scotch terrier in een koffiehuis’, ook veelzeggend voor de afstand tussen de eerste onder Vlaanderen's levende dichters en zijn van zwaarder, maar niet van deugdelijker hout gesneden kunstbroeders.
Tot de dieren
Verwekt in eendre hete duizelingen,
geteeld als gij in vocht en duisternis,
zijn wij de ontroerende gelijkenis
tot we aan de tepel onzer moeder hingen.
De vreemde tekens, die dit beeld vervingen
sindsdien, vervullen mij met droefenis
en ook uw blik spreekt van een ver gemis
bij veel gemeenzame herinneringen.
Niet armer in uw staat zijt gij dan ik,
die mij in zelfde angst en vreugden schik:
het klagen in de schemer om wat eten,
de weke schede van een gezellin.
Mocht ik desnoods wat dwaze raadsels weten,
gij vindt mij weer in ons volstrekt begin.
|
|