Libertinage. Jaargang 4
(1951)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||
Multatuli aan A.H.E.D.D., Jan's oudsten Zoon | |||||||
IWiesbaden, 30 Juni '74.
Beste Auguste. Och, hoe verdrietig! Heden, 30 Juni '74, ontvang ik je lieven brief van 29 Mei '73! 't Is om woedend te worden op die postkerels in den Haag, want dáár hebben ze je brief 'n jaar laten liggen. Ziehier de stempeltjes:
Er stond op geschreven: ‘vertr. zonder adres na te laten’. Dit was 'n leugen. Wat hun nu ten laatste bewogen heeft den brief aan m'n uitgever te zenden, weet ik niet, doch er blijkt dat-i eindelijk bij Funke is te recht gekomen. Goddank! Ik ben erg verdrietig om dat oponthoud, want je mij zoo aandoende toenadering verdiende waarachtig wel 'n haastige dankzegging! Waarlijk, ik ben heel blij met je brief! 't Is meer dan 'n vriendelijkheid, 't is 'n goede daad, m'n beste jongen! Dus: hartelijk dank! Hoe jammer dat het genoegen dat je mij doet, verbitterd wordt door de kwaadwilligheid dier Haagse postjongens. Want kwaadwillig is het! Ieder weet perfect waar ik ben, en al ware dit anders, waarom niet den brief terstond naar Amsterdam gezonden? Ze hadden dit even goed in 73 als in 74 kunnen doen. Welaan, 't was om 't plezier te hebben er op te zetten: vertrokken zonder adres achter te laten = ‘met de Noorderzon verhuisd’. Ik had wel degelijk m'n adres opgegeven. Meer dan eens zelfs. Post- en telegraafambtenarij is in Holland ‘heel in 't fatsoenlijke’. Een slecht merk voor ondernemingsgeest en industrie. Die ‘heel fatsoenlijke jongelui’ toucheeren van aristocratie, Kamercliques. De kans dat zoo'n postmannetje tegen mij is staat zeker als 20: 1. De meesten hunner meenen 'n dapperheid te doen door mij 'n gniepigen kneep te geven. Het zijn oorzaken van zulken aard die mij 't leven in Holland ondraaglijk maken. Zulk plebs vormt de meerderheid, en de existentie wordt moeielijk gemaakt door de telkens voorkomende belemmeringen in 't zoogenaamd kleine. Dat kleine beheerscht de wereld, en ik heb de fout begaan dáárop niet genoeg acht te slaan toen ik m'n strijd tegen de maatschappij aanving. Op dolkstoten was ik geprepareerd, maar die voortdurende speldeprikken matten mij af. Sedert ik Lebak verliet, heb ik nog niets kunnen doen dan afweren van dagelijksche hindernissen, zeer ten préjudice gewoonlijk van de bedoelde hoofdzaak. Ja, ik ben als de zeeman die 'n verre reis wil maken en gedurig want, takels, rondhout en zeilen - ja, z'n | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
vaartuig zelf - moet gebruiken voor 't opzetten van 'n noodhut op 'n klip. En bij die aldus te loor gaande ingrediënten noemde ik nog 't voornaamste niet: geduld, kracht en tijd. Elk jaar dat me nog overschiet is minder waard dan 'n vorig jaar. (Ik ben al 54! Denk eens na, en ... ik heb veel geleden sedert ... och altijd!) Om je geen raadsels op te geven (dat is irritant!) zal ik je eenvoudig zeggen wat ik zoo even bedoelde met het woord: hoofdzaak. Dit is o.a. (o.a. want er is meer!) ‘Nederland heeft opgehouden te regeeren in den Ind. Archipel’. Afschrift dezes etc. Gepubliceerd en geafficheerd etc. Intusschen worstel ik met de kleinigheden, waaronder de moeielijkheid om in leven te blijven 'n eerste plaats bekleedt. M'n schrijven is letterlijk middel, en geenszins doel. Als ik m'n zin had, kreeg Holland geen syllabe schrifts van me. Immers waartoe? Ze kunnen of willen niet lezen. Betoogen, bewijzen, redeneeren, alles is te vergeefs. Maar voelen zouden ze die publicatie als ik maar zoover komen kon om die vervloekte dagelijksche dingen te overwinnen! Nog eens, ik had op die kleinigheden niet gerekend. Dit was onnozel, naïef als je wilt, maar, eilieve, Cortez nam Mexico met (ik meen) nog geen 200 man! Garibaldi pakte Napels in met 1000. En Insulinde is met minder macht te verlossen. Maar dat weinige heb ik juist niet. Misschien vind je dat ik ongelijk heb het zoogenaamd grootere te bejagen, als ik bij voortduring optorn tegen het nietige. Welnu, dat nietige is m'n fort niet. Nog altijd hoop ik dat men eenmaal hè! zeggen zal (als bij 'n vuurwerk!) zoodra ik in staat wezen zal het groote te entameeren. Dàt komt me makkelijk voor! Voor 'n jaar of ... vier nog zou ik je op het hart gedrukt hebben geen woord te laten vallen over die zaken, of zelfs ik zou ze niet hebben toevertrouwd aan de post. Welnu, op dit oogenblik is er geen gevaar bij, en zelfs houd ik 't voor nuttig dat je hier en daar 'n woordje vallen laat van m'n zeer radicale plannen. Zoolang ik leef, geef ik niet op wat ik doen wil zooals ik in den Havelaar gedreigd heb, of althans loyaal gewaarschuwd. Na dien heeft Holland 't er waarachtig wel naar gemaakt om mij te doen veranderen van opinie. Zoodra ik kan, doe ik wat ik gezegd heb. Mijn incidenteel getob verandert niets aan de zaak. En zelfs als ik stierf zonder mijn doel bereikt te hebben, dan nog zal men later inzien dat ik geen bluffer ben geweest. De tegenwoordige verwarring in 't vijandelijk kamp is mijn werk. Dit ziet men niet in omdat men van te nabij beschouwt. Ik heb slechts één vrees, dit n.l. dat de pyramide die op z'n kop staat, zal omvallen vóór 't tijd is. 't Zou me leed doen voor Amerikaansche en Europeesche flibustiers gewerkt te hebben, en den Javaan over te leveren aan 't schuim van de heele wereld! Dan liever Holland met 'n onnozel batig saldootje. (Nog geen 1/2 gulden winst per jaar van elken slavenkop. Droogstoppel is een slechte rekenaar. Bij de eens geconstateerde (en geanonceerde) ontstentenis van moraliteit was er uit de 40.000.000 heele, halve of kwart slaven méér te halen. En ... zelfs mèt moraliteit! | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Ik heb je mededeelingen over je positie en die van Henri en Camille met veel belangstelling gelezen. Ik ben blij dat je in den handel bent. Die carrière geeft toch altijd kans op onafhankelijkheid. Maar tevens vind ik 't goed dat je ook wat weet van de officieele routine. Dit komt altijd te pas, al lijkt 't nietig. Mij spijt het nog altijd dat ik niet 'n paar jaar ... soldaat en matroos ben geweest. O, zoo is er veel dat me spijt! Elken dag zie ik hoeveel ik moet inhalen. Want - dit geldt ook u! - alles kan te pas komen. Niemand in Indië weet hoe stom 'n Europeaan is! Dat volk verstaat niets dan 'n vakje en slaat 'n gat in de lucht als men wat anders vordert.
M'n vrouw en kinderen zijn te Venetië. De oorzaak daarvan is 'n omslachtige historie, die ik je precies zal schrijven, want je lieve toenadering verdient volledig vertrouwen en openhartigheid. Verwacht dus 'n tweeden brief, want heden moet ik wat anders doen. Ik ben ten-achteren bij m'n uitgever. Daar liggen drukproeven op correctie te wachten, en nog veel meer. Sedert maanden weer ben ik zeer gejaagd geweest. Op dit ogenblik (pas verhuisd, en met moeite!) zit ik in 'n nagenoeg leege woning, 't Is lukraak geweest dat ik 'n tafeltje had waar ik je kon antwoorden, en m'n boeken en papieren liggen op den grond, want 'n kast heb ik nog niet. Voor 't eerst sedert Lebak zal ik nu probeeren 'n eigen kast te krijgen. Uit armoed was ik telkens genoodzaakt 'n apartementje of chambre (zoogenaamd) garnie te nemen, en betaalde dan bijv. voor 200 à 300 gl. meubelwaarde al licht 15 of 20 gl. 's maands. Nu ben ik ten laatste op 'n leege woning aangeland en hoop me hier wat interichten. M'n uitgever is goed. Maar hij kan me niet meer betalen dan 't lezend Publiekje van ons ellendig land toelaat. En ook dit ware niets, als ik maar altijd kon doorwerken! Maar helaas, vaak maakt mij ergernis impotent, en dan is armoed terstond voor de deur. Ook dàt zou ik dan weer niet tellen, als me zulke posities niet alweder door ergernis en bitterheid bedierven. Et ainsi de suite! In weerwil van alles ben ik op 't oogenblik schatrijk bij 'n jaar of vier geleden (en vroeger herhaaldelijk). Ik heb honger geleden. Niet bij wijze van spreken, maar letterlijk. Dit is op 't oogenblik 't geval niet, al zit ik wat schraal in m'n meubels. En zodra ik weer (na maanden onvruchtbaar tobben) aan 't werk kom, kan ik op Funke rekenen. Vreesselijk blijft het echter altijd dat ik à contrecoeur altijd-door leveren moet om niet terstond gebrek aan 't noodige te hebben. Je begrijpt hoe dit alle vlucht verlamt. In Frankrijk en Engeland is dat anders. Daar kan 'n auteur van eenigen naam zich loisir verschaffen. 'n Hollander moet leveren, altijd leveren!
Hoe treurig van je oom Bram. Hij was zoo'n prettige kerel. Waar of wat is Reinier? Hoe staat 't met z'n huisselijk leven? Dat huwelijk kwam me niet gelukkig voor. De dood van Eduard heeft me zeer getroffen. Hij was geloof ik, 'n knappe jongen, niet waar? En ... hippos? Is Engel zoo'n paardman? Nu ja, vreemd is 't niet voor 'n Controleur in de Preanger. Daar valt te rijden! In welke afdeeling is hij?
Ja, den brief van je mama waarin mij den dood van m'n broer Jan | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
werd meegedeeld, heb ik ontvangen. En later een andere, die heel dik was en die me voor ik hem las, ontstolen is. Dit namelijk moet ik veronderstellen. De keeren dat ik zonder 'n cent geld en zonder andere bagage dan 'n kleine pakje onder den arm (de Havelaarspapieren!) op straat stond zijn niet te tellen. Zeker tien maal heb ik hier en daar 'n koffer of kist moeten achterlaten. Bij een van die gelegenheden gis ik dat die dikke brief van je mama verloren is gegaan. Denzelfden dag dat ik hem kreeg moest ik m'n kamer verlaten, en met spoed. Haastig een en ander bij elkaar pakkende, moet ik dien brief in 'n pakket of kistje of koffer gedaan hebben dat of dien ik later meende te zullen ontvangen. De eigenaar der kamer heeft alles voor zich gehouden, onder voorgeven dat ik hem geld schuldig was. In 't zelfde kistje (of juister bij die zelfde gelegenheid) was ook 'n verzameling modellen van Javaansche wapens en m'n diploma's der metselarij. Ik geef nu juist niet om die dingen, maar ik haal 't maar aan als 'n aide mémoire voor me zelf. En wat al boeken en papieren daarbij waren, weet ik niet meer. M'n hoofd loopt om bij 't herdenken van dergelijke beroerdhedens.
Groet je mama heel hartelijk van mij, en zeg dat ik nog altijd blijf hopen op betere dagen. Want hoewel soms moedeloos, blijvend is die stemming niet. Ik richt mij altijd weer op. Welnu, zoodra ik eenmaal zal geslaagd zijn - och, à quoi bon van 'n toekomst te spreken. 't Staat zoo mal zoo veel te willen en steeds zoo weinig te kunnen.
Ik zend dezen brief nu maar gauw weg. Zoodra ik wat zal heengewerkt zijn door m'n achterstand bij Funke, schrijf ik je weer. Groet dus, buiten en behalve je lieve mama, ook je broers en zusters, en schrijf me asjeblieft eens heel veel over allen. Nog eens dank voor je brief en geloof mij je liefhebbende oom Eduard.
Oorlog met Atjin! Heb je 'r op gelet dat ik dien voorspelde toen men in Holland ternauwernood wist waar dat landje lag? Mijn adres is: Schwalbacher Strasse 9a, maar Wiesbaden alleen is voldoende. | |||||||
IIWiesbaden, Augustus '74
Beste Auguste. Op je brief van 29 Mei 1873 heb ik eerst onlangs ('74) geantwoord. Als je dat antwoord ontv. hebt, zul je weten waarom 't zoo lang uitbleef. Je brief was 'n maand of dertien oud toen ik hem ontving. Maar in m'n antwoord beloofde ik spoedig weer te zullen schrijven. Dat is in de pen gebleven. En wonder is 't niet. M'n leven is 'n aaneenschakeling van tobben. Zoodra ik aan 't uitvoerig schrijven kom, val ik van zelf op dat chapître, en dat vermoeit me. Want de beschrijving van al dat gewurm is 'n gewurm op zich zelf. En, ik - schrijver godbetert! - heb 'n hekel aan schrijven. Liever hield ik me bezig met 'n ambacht, en als ik weer op de wereld kwam zou ik zoo'n werkkring kiezen, en m'n denkbeelden voor mezelf houden, niet uit geestelijke gierigheid, maar om de ergernis over 't versmaden te ontgaan. | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
En - dit zul je vreemd vinden! - àls ik genoodzaakt was om ideeën te uiten, dan legde ik me toe op vechten! Want het is m'n stellige overtuiging dat bajonet en kogels alleen de bruikbare vehikels zijn om Ideën te doen doordringen. Dit is geen boutade, maar 'n slotsom van rijpe overweging en veel ondervinding, 't Is 'n mij gebleken feit. Met 'n paar duizend man - mits mannen! - bekeer ik de heele wereld tot gezondverstand. Enfin! die paar duizend man heb ik nu eenmaal niet, en ik moet me schikken in dat gemis van logische bewijskracht. Intusschen doe ik wat ik kan. Maar 't is altijd zwemmen met gebonden armen. De bijna algemene tegenwerking - reken eens na hoevelen er belang bij hebben mij te smoren! - is n' Briarée aux cent bras! En juist ons beroerd land heeft door z'n afzondering van taal 'n eigenaardige force d'inertie. Men durft in Holland wat men niet zou durven in 'n land welks taal gelezen werd door heel Europa. Schaamte is onbekend (in Holland), omdat men er op rekent dat niemand notitie neemt van de schelmerij.
Toch komt er nu-en-dan 'n klein straaltje van reactie doorschemeren. Ondershands ontvang ik veel blijken van sympathie. En ook in 't Publiek - de Pers! - ontwaar ik wat verandering. Wie me altijd trouw aanhing is 'n klein, dapper blaadje - de Sneeker Courant - maar wat baat dit. Het blijft in nauwen provincialen kring. Vervolgens deed Dr Feringa mij goed. In z'n tijdschrift ‘Vrije gedachte’ stak hij me in de hoogte (tot m'n spijt hoofdzakelijk als homme de lettres, wat in zekeren zin weer koren op de molen is van hen die me willen uitgesloten zien van wat ze ‘zaken’ noemen). De dappere Mina Kruseman ('n flinke meid!) heeft de Hollanders gehörig uitgescholden wegens hun gedrag omtrent mij. Ook Versluys hielp me flink in z'n Schoolblad, 'n courant voor onderwijzers. En eindelijk kwam onlangs Vosmaer voor mij op in 't ‘Vaderland’, ook wel wat uitsluitend-litteraturig naar m'n zin, maar enfin, dat breekt het ijs. Dit laatste bleek me o.a. uit 'n artikeltje in den ‘Zaandammer’, geteekend I.A.B. (Dit blaadje zend ik je gelijk met dezen. 'n Aardige opmerking: Feringa, Versluys en I.A.B. (ientjes; ik kreeg heden 'n allerprettigsten brief van hem) zijn alle drie dokters in de Wiskunde. Het doet me innig genoegen dat de toejuiching uit dien hoek komt, en niet van waterige-verzenmakers of romantici! Vosmaer maakt verzen, dàt is waar, maar hij gooit toch 't rijm weg en ik houd hem ondanks z'n verzen voor 'n dichter; hij is 'n nobele kerel. Mr in de R. en Griffier bij 't Hof, vroeg-i z'n ontslag, omdat de juristerij hem walgde. Hij is me komen opzoeken en bleef 'n dag of 14. De hoofdman van den dapperen Sneeker is Schook, ook 'n Mr in de R. Ook deze kwam me verleden jaar bezoeken, en bleef 7 weken! Eerlang komt-i weer.)
Er komt reactie. De vraag is maar of ik daarvan resultaten beleef. (54, beste jongen! Maar ... ik ben altijd jonger dan m'n geboorte-acte, dat is waar. Zelfs moet men nog altijd goed toezien om te bemerken dat ik | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
grijs word. Op 'n voet of 4 distantie ziet men mij nog altijd voor blond aan. En ik ben nog altijd bijzonder vlug, d.i. lichamelijk. Want wèl klaag ik over m'n geest. Die is vaak lui, incorrect en récalcitrant. Ook m'n memorie bevalt me niet. Om m'n beetje natuur uitzet bij elkaar te houden ben ik zeer matig, iets wat me in alle opzichten schikt.)
Wat 'n uitweiding! Ik zend je dat krantje, om je voor te stellen dat stuk van I.A.B. in 'n blad à costi of te Semarang (Locomotief) te doen overnemen. Namelijk als je 't kunt gedaan krijgen zonder S.V.P. te spelen. Willen ze niet, dan moeten ze 't maar laten. Doch ik stel je voor daarbij 'n nootje te voegen, als volgt (namelijk bij 't sterretje): De heer I.A.B. vergist zich hier. Mr C. Vosmaer heeft niet ‘eenige regelen’ maar een reeks artikelen in het ‘Vaderland’ aan de beschouwing van Multatuli's werken gewijd. Wij zijn van goeder hand onderricht dat die stukken eerlang bij den uitgever G.L. Funke te Amsterdam in een afzonderlijk bundeltje verschijnen zullen, en wij nemen deze gelegenheid waar onze lezers op die uitgave opmerkzaam te maken. Red. Je zoudt je bij de redactie voor de waarheid van dat berichtje kunnen verantwoordelijk stellen, want het is zoo.
De zoogenaamd groote bladen in Holland gaan voort mij te ignoreeren, of ze behandelen mij (als bijv. de N. Rotterdammer, 't orgaan van Franssen van de Putte) op 'n manier die mij krenkt. Het overnemen van 't stuk uit den Zaandammer in Indische bladen zou, dunkt me, goeddoen.
Hoogstwaarschijnlijk zal ook de Sneeker wel eerstdaags iets dergelijks leveren. Dat zal ik je dan ook zenden, met gelijke bedoeling. Maar nogeens, djangan soebat (in verbasterd Hollandschen zin = soebatten). Als ze niet willen, en graag, dan niet! 't Zou jammer zijn 'n braven krantenredacteur iets te laten plaatsen tegen z'n gemoed!
Och, wat 'n egoïste brief! Niets dan over mezelf! Dat stuit me, dat verveelt me, en toch: 't moet wel! Zoolang ikzelf zoo vruchteloos worstel, kan ik ook niets zijn voor anderen, wat ik toch altijd zoo graag gewenscht had. Meen niet, dat ik geen belang stel in uw aangelegenheden! Vertel me veel, ook natuurlijk van je lieve moeder, van Henri en Camille. Zeg, leg je toe op soldaterij. 't Is geen heksenwerk, waarachtig. En ... ik voorspel dat de eerstvolgende 50 jaar 't vechten aan de orde van den dag wezen zal. Wie dan niet van zich weet af te slaan, zal 't kind van de rekening zijn! De toestand der wereld is zóó dat er geen verbetering denkbaar is zonder vreesselijke bloedige commatie! On l'a voulu!
Dag, beste jongen, wees met allen heel hartelijk gegroet. Nog-eens bedank ik je voor je lieven hartelijken brief. Als Camille en Henri (hei, | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Henri en Camille!) óók willen schrijven, graag! En je zusters? En veel bijzonderheden, zoogenaamde kleinigheden. Die interesseeren me zeer. Woning, levenswijs, inkomen, vooruitzicht, in 't kort: al wat intiem is. Ik ben boven niets, denk daaraan. Ben je nog zoo sterk in gymnastie? En in draaien, timmeren etc. Ik timmer ook graag, maar m'n handen zijn zoo erg week, net van 'n juffertje. M'n handen zijn en blijven altijd als van 'n jongetje van 14 jaar. Ik meen niet alleen zoo klein, maar zoo zacht. Ik vloek er dikwijls over. Ja, vraag je zusters ook te schrijven. Toe, zend me 'n dik pak. Dag allemaal. Uw liefhebbende oom Ed.
Weet je dat de heer Siepkens overleden is aan 'n verslikking, of 'n beentje in de keel, of zoo iets? Die man was wel bekwaam, geloof ik, maar jelui waart lastige kereltjes. | |||||||
IIIWiesbaden, 29 October '78.
Beste Auguste! Dat je in zoo lang niet van mij gehoord hebt ligt aan velerlei oorzaken, en hoofdzakelijk aan den tegenzin 'n kort briefje te schrijven. Altijd stelde ik uit tot ik loisir hebben zou tot uitvoerigheid, en dat loisir komt nooit. Leven is tobben. Hoe 't me gaat? Nu, juist dàt is niet in weinig woorden te zeggen. 't Is 'n mer à boire, daarvan uitlegging te geven. Ik krijg veel bitters te slikken, maar hield me tot nog toe staande. Ziedaar alles wat ik - kort willende zijn - zeggen kan. De reden dat ik je heden schrijf is de meening dat inliggende circulaire misschien voor u, voor broers, zusters of moeder, van eenig belang zou kunnen zijn. Ik ontving dat ding in aangeteekend couvert (dat ik hierbij insluit) en opende het, zonder acht te slaan op den J. Maar nu komt me in den zin dat de aanhef: ‘De overlevingskas, waarin door u werd deelgenomen...’ op zekere rechten van je mama zou kunnen wijzen, waarvan ze verzuimd had gebruik te maken. Waarschijnlijk is dit laatste niet, maar 't kòn zijn.
Dat ik ten langen laatste tot het schrijven van dit briefje gekomen ben, is 'n half wonder. Zóó'n vreeselijken tegenzin heb ik in schrijverij. Maar ik moest, om niet door mijn verzuim oorzaak te zijn van mogelijke verwaarloozing uwer belangen. Het schrijven aan die Vennootschap achtte ik niet geraden, daar juist zij misschien te zeer gediend is met de ignorantie van betrokkene dan dat ze meehelpen zou daaraan 'n eind te maken. Wees met je vrouw hartelijk gegroet van je liefhebbende oom Ed.
Zoowel Eduard als Nonni zijn door hun - ik laat dáár: waardoor? - nu, ze zijn van mij vervreemd. Dit valt me zeer hard. Och, ik kan niet alles uitleggen. Financieel heb ik erger tijden gekend dan sedert de laatste 2, 3 jaren. Dàt is tegenwoordig (wel wat moeielijk, maar toch) uittehouden. | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
IVNieder Ingelheim, 28 September '83.
Beste Auguste! Wat 'n heerlijke brief, mijn beste jongen! En ik had je nogal verwaarloosd. Dat is dus 'n gloeiende kool. Ik dank je wel! Ik wil je een langen brief schrijven, maar zal dezen kort maken om je gauw antwoord te zenden. Hoofdzaak is nu dat ik heel dankbaar ben voor je allerliefst schrijven. Ik kan je niet zeggen hoeveel goeds je me daarmee doet. Ik wou dat je hier was met je heele troepje, om je te vertroetelen. Zoo is m'n indruk.
Verbeelje, ik ben koud. Dat is o.a. de schuld van Napoleon III, die zich zoo lamhartig van de Duitschers heeft laten kloppen. Vandaag namelijk wordt het Denkmal te Rudesheim ‘onthuld’. Om de daarheen stoomende booten te zien voorbijvaren (wel wat uit de verte, want de Rijn is nogal ver van ons, vèr voor iemand die ‘aan den R.’ heet te wonen) ben ik met Mimi en Wouter op 't dak van ons huis geweest en daar erg doorgewaaid. Ook zonder dat is 't guur. Nu dan, ik ben koud. Wat 'n interessantigheid, zeg je. Nu ja, 't beteekent maar dat ik niet wachten wou tot m'n vingers ontkleumd waren om je te zeggen dat je br. me zoo'n innig genoegen deed. Die kou beduidt alzoo warmte. Wouter kwam me daar 'n paar bloempjes brengen. Ik zei hem: wel, beste jongen, je krijgt de groeten van Neef Auguste. Hij kent je door ‘M'nheer Douwes Dekker’ (zoo noemde hij Engel, ik weet niet waarom. Misschien omdat hij mij heeft hooren zeggen dat E. dynastiquement parlant de chef der familie is) en door ‘neef Henri’, die hier geweest zijn. ‘Je weet wel, toen we zoo vliegers hebben opgelaten?’ - O ja. - ‘Mag ik nu die bloempjes aan neef Auguste zenden?’ Daartoe werd me genadig verlof gegeven. Ik maak er maar discreet gebruik van door je van elk maar 'n blaadje te geven: (In het origineel van deze brief vindt men een bloemblaadje van de hier genoemde bloemen geplakt.) Onder 't schrijven allerlei bereddering. 't Regent. (Wouter: ‘Zou nu de keizer nat worden? Zijn er nu menschen die de pannoplui voor hem ophouden?’) Kanonschoten; 't groote salvo - 'n heele batterij met dubbelgeladen stukken - dat 1/2 1 zou losgaan, hebben wij niet gehoord. Wèl nu de minuutschoten. (Nasporing van Wouter, waarom? Ik weet het niet.) ‘Of wij er morgen eens zullen heen gaan?’ Vandaag is 't er te druk. Dertig booten en tallooze treinen hebben passagiers aangebracht. Noch te Rudesheim noch te Bingen (dat ligt er vlak tegenover) zal men onder dak kunnen komen. Zelfs geen stoel zal er te krijgen zijn. Ook | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
morgen zijn er nog feesten. (Optocht van schoolkinderen, Schützevereine, Türners etc.) En overmorgen! En weldra loopt de heele zaak daarop uit dat er 'n pop meer in de wereld is (de eentonig vervelende vrouw met 'n beeldgezicht omgeven door de afgezaagde attributen), een pop meer, waar niemand naar kijkt dan 'n reiziger, hij ook maar om thuis te vertellen dat-i 't ding gezien heeft. 't Verwondert me dat er niet door 'n paar Franschen geprobeerd is 't ding in de lucht te laten springen. Ik zeg niet dat ik dit mooi vinden zou, o neen! Maar 't verwondert me. Na in '70 als hazen op den loop te zijn gegaan, schijnen ze nu zelfs tot die lamlendige laagheid niet in staat. Hoe de Duitschers zich zouden gehouden hebben als zij 'n vijand tegenover zich hadden gehad die staan bleef, is de vraag. Ik heb er weinig idee van. Ze zijn wat al te goedkoop aan hun krijgsroem gekomen. Maar dit verontschuldigt de Franschen niet. Wat 'n malle uitweiding, hè, in 'n brief die zo kort wezen zou. Nu ja, ik erger mij over chauvinisme, ook in verband met holl. toestanden. Ik voorzie treurige dagen. Niet ik zal ze beleven, maar jij waarschijnlijk wel. De gewone meening dat Duitschland ons wil inpalmen, is onjuist. Maar 't zal daartoe gedwongen zijn bij de eerste commotie de beste. De lage landen zijn de door de natuur aangewezen pré-aux-clercs van West-Europa.
Zelden schrijf ik wat ik wil, zei ik ergens in de Ideën. Kijk, toen ik begon dacht ik er weinig aan dat ik over politiek etc. wat vertellen zou. Hoofdzaak blijft ons aller groet, ook aan je vrouw en kinderen, waarvan ik gaarne iets hooren wil. Binnen 'n paar dagen schrijf ik je weer. Dan zal ik je brief beantwoorden. Deze brief geldt niet. Dag beste kerel, hartelijk gegroet, ook vooral je mama, van uw liefhebben oom Ed.
Wouter inquieteerde zich zooeven onder 't koffiedrinken (op z'n Hollandsch om 12 uur) of je in Indië zijnde, wel Hollandsch zou kunnen lezen, en of ik dus misschien beter deed: ‘indisch te schrijven?’ Ook denkt hij er aan, je eens te gaan bezoeken! Ik heb veel genoegen van dat kind. Hij weet nog altijd niet dat wij z'n ouders niet zijn. Ik zie er tegen op, 't hem meetedeelen. En toch zal 't moeten. Anders hoort hij 't van vreemden. Dat's nog erger.
Nieder Ingelheim is: Rheinhessen, niet: Preussen. | |||||||
VTweede helft van een brief van Multatuli, waarschijnlijk van 's-Gravenhage, winter 1852/53, aan zijn broer Jan en echtgenoote in Indië. ... Gij kunt nagaan hoe ons dit alles - (een kwestie van biologie) - belang inboezemde. Toen Gabriel ons prevenieerde dat hij twee jongens die ‘zeer vatbaar’ | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
waren en die hij dikwijls gebiologeerd had, zoude meenemen uit vrees dat welligt noch E(verdine) noch ik vatbaar zouden zijn, begon ik aan bedrog te denken. Nog meer werd ik behoedzaam toen de proeven met mij mislukten. Na de preparatie toen hij zeide: gij kunt uwe oogen niet langer openhouden, bleef ik hem heel bedaard aankijken, en na eenige vruchtelooze pogingen werd ik afgedankt, hetwelk mij in zekeren zin aangenaam was omdat ik daardoor beter op Everdine kon letten. Even als hij met mij (doch vruchteloos) gedaan had, zette hij haar op een stoel in eenigzins gebogen houding. Hij verzocht haar te staren op een stukje zink, lood of tin ter grootte van een gulden, in welks midden een koper schijfje of asje scheen te zijn. Dat loodje lag in hare geopende regterhand welke hij met de andere, de palm naar boven, op de knie plaatste. De hand waarin het loodje lag was eerst door E. op zijn verzoek met eenig speeksel bevochtigd. (Ik vertel u elke omstandigheid, niet omdat ik aan alles gewicht hecht, maar daar ik de zaak niet goed vat, weet ik niet wat van belang is en wat niet. Zoo is het bijv. mogelijk dat zink en koper met galvanisme of electriciteit in verband staat of zoo iets. Ik weet het niet. Lubach zegt dat er geen magnetisme bij te pas komt noch galv. noch electr., maar 1e beweert G. dat Lubach er niet achter is, en 2e heb ik zelf al te duidelijk Everdine's trekkingen gezien bij proeven die niets akeligs of schrikbarends hadden, om niet te denken aan iets als galvanisme. Doch - ik wil niet redeneren en eenvoudig vertellen. Nadat zij aldus ca. 15 min. had geseten, begon hij eenige manipulaties op het voorhoofd, de slapen en aan één der duimen. Eindelijk begon hij: Mevrouw, ge kunt uwe oogen niet openen. Het was waar. Everdine gaf zich blijkbaar veel moeite, vertrok haar voorhoofd en oogleden, maar te vergeefs. Eindelijk riep hij ‘al klaar’ en streek haar langs den rug. Hij herhaalde dien proef eenige malen en het gelukte telkens. Bij alles hetgeen verder volgt eindigde elke proef met dat ‘al klaar’ en het strijken van den rug. Ook is bij eiken proef dien gij nu hoort het volgende altijd gelijk geweest. Als hij Everdine iets gelastte te doen, te zien, of niet te doen, verzette zij zich in den beginne, doch langzaam gaf zij toe, evenwel zóó dat men zag dat zij worstelde. Die worsteling was zóó dat hij vele proeven met haar niet doorzette uit vrees haar gestel al te veel in de war te brengen. Een paar keer was het of zij bezwijmen zoude, maar dan gelastte hij haar met eenige manipulatiën weer geheel wel te zijn, en het gebeurde, zoo zelfs dat E. een oogenblik nadat zij half flauw in mijne armen was gezegen uitriep: O, nu voel ik mij regt aangenaam, o wat is dat aangenaam! Die beide jongens echter (of liever hunne zintuigen, hunne verbeelding) gehoorzaamden dadelijk zonder strijd, zonder worsteling, hetwelk mij eigenlijk als komedie zoude toegeschenen zijn wanneer ik niet den inhoud van G.'s wil op Everdine zoo duidelijk had waargenomen. Ook verklaarde hij mij dat verschil door de wèl mogelijke omstandigheid dat hij met die beide jongens in naauwer rapport stond, ‘dat hij hen reeds bezat, en Everdine nog moest ‘veroveren’. En ik moet bekennen dat ik, het veroveren van E. ziende, aan het bezitten der jongens geloof sloeg, want het een was niet vreemder dan 't ander. | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Dat worstelen van Everdine en de daaruit voortvloeijende zenuwachtige spanning heeft zooals ik zeide vele proeven met haar met een ‘al klaar’ doen afbreken. Van tijd tot tijd was het verdrietig om aan te zien hoe de arme meid zich te weer stelde en sidderde en in elkaêr kromp, en er was van mijne zijde hartvochtigheid noodig om het aantezien. Na elke herstelling door een ‘al klaar’ en eenige strijkingen, wilde zij een nieuwe proef ondergaan. Ik betreurde mijn gebrek aan vatbaarheid om het van haar overtenemen. De proeven die men met haar deed gelukten allen, want sommige daarvan werden gestaakt niet om gebrek aan goeden uitslag, maar juist omdat ze begonnen te gelukken op eene wijze die ons te hevig toescheen. Dit was het geval toen zij Henriette zien wilde, - toen men haar een afgrond voor hare voeten wees enz., hetwelk zij wel ontkende maar zoodanig dat ik het erkennen met al te veel aandoening te gemoet zag, terwijl dit alzoo bij eiken proef die dóórgezet werd, had opgemerkt, bijv.: Eerst het gedwongen gesloten houden der oogen, waarbij zij in 't begin nog knipte, maar later niet meer. Vervolgens aldus: G. (haar een witten zakdoek voorhoudende): Mevrouw, ziet u die mooije blaauwe doek? E.: Wel neen, die doek is wit. Hij: Neen, blaauw zeg ik u, hemelsblaauw, mooi blaauw, helder mooi blaauw... E.: Nu ja, iets blaauwachtig, maar niet heel blaauw. Hij (met stemverheffing en manipulaties): Neen, zeer blaauw, zeer blaauw, zie goed, zeer, zeer blaauw. E.: Oja, nu zie ik het, ja, ja, heel mooi blaauw. Hij: Juist, heel blaauw - met sterren, zie, zie de sterren. E.: Neen, de doek is wel blaauw, maar sterren zie ik niet. Daarop volgde een haastig ‘al klaar’, want zij werd angstig zenuwachtig. Zij staarde op den doek en de sterren, die niets vreemder zouden geweest zijn dan de blaauwe kleur die ook niet bestond, zouden wel voor den dag gekomen zijn. Na wat rust gaf hij haar denzelfden doek in de hand en dwong haar op gelijke wijze dien voor rood aan te zien. Na lange ontkenning stemde zij toe en het was interessant om te zien hoe zij zich dacht al heel goed te houden toen zij ontkende dat de doek nòg rooder was dan het venstergordijn. ‘Neen, neen, zeide zij, niet rooder, maar wél even rood’. Zij nam een punt van die gordijn in de hand en hield het naast den doek. Daarop volgde een ‘al klaar’, en begrijp eens hoe gek zij keek die beide kleuren voor gelijk aangezien te hebben. Want (en dit verdient opmerking) zij herinnerde zich zeer goed al wat zij gezien of gezegd had. Zij wist zeer goed dat de doek in kwestie primitief wit was. Zij wist zeer goed dat de doek dien zij voor blaauw of rood aanzag eene andere kleur had gehad ... maar op het beslissende oogenblik moest zij in weerwil van dit alles bekennen, dat de doek haar rood of blaauw toescheen. Ik laat vellen commentaires daar, want ik zou tijd te kort komen voor de andere proeven, ook van de beide jongens, die op zich zelve voor mij geene waarde hebben zouden, maar kracht krijgen door Ev's ondervinding. | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Zij zat. Hij zeide: gij kunt niet opstaan! Het was zoo! Hoe zij zich wrong en inspande, het was of zij aan de stoel was vastgekleefd. Zij stond. Hij zei: gij moet gaan zitten. Na vruchtelooze pogingen viel zij op de stoel neêr. Hij plaatste haar op eene distantie en zeide: Gij moet bij mij komen. Dit was wezenlijk akelig om te zien. Zij bleef eenige oogenblikken staan, maar blijkbaar met moeite, daarop liep of liever schoof zij vooruit alsof zij door eene onzigtbare hand gesleept werd. Ik had er medelijden meê. Het duurde wel 5 minuten voor zij de afstand van 8 à 9 voeten tot G. had afgelegd. Ik merkte daarbij op, dat toen zij vlak voor hem stond G. de proef als geëindigd beschouwde, zijne wilsinspanning (of wat het wezen moog) verslappen liet, want op het oogenblik dat hij mij, (die vlak naast hem stond) aanzag en op die wijze naar ik meen de kracht verloor die uit zijne oogen op E. werken moest, keerde zij zich in eens van hem af en viel mij doodelijk afgemat in de armen. Zij was geheel uitgeput. Het was bij die gelegenheid dat G. haar zoo als ik boven zeide, zoo in eens weêr lekker maakte, zoo dat zij het uitriep: ‘O, wat ben ik nu aangenaam!’ Hij gaf haar iets in de hand (het bewuste loodje) en zeide: dat is zwaar, zeer zwaar; gij kunt het niet dragen; enz. Zij begon met te zeggen dat het niet zwaar was. Allengs zakte de hand, zij begon zich in te spannen als iemand die een gewigt boven zijne kracht draagt en moest het loodje laten vallen. Zij kon het niet weêr van den grond krijgen. Even zoo gaf hij haar dat zelfde loodje nadat het door ‘al klaar’ weêr ligt voor haar geworden was, in de hand en zei dat het heet was. Na eerst ontkend te hebben, toen toegestemd dat het al warmer werd, wierp zij het eindelijk met een schreeuw weg, roepende ‘ik heb me gebrand!’ Ook zeide hij: Mevrouw, u kan mijnheer D. niet op den mond kussen. Ik bleef stil zitten. Zij kwam naar mij toe, het gezigt vlak vóór mij en hoe zij haar hoofd draaide en keerde, haar mond schoof gedurig den mijnen voorbij en de zoen kwam op den wang of in den hals teregt. Toen zeide hij: gij kunt Mijnheer D. niet anders kussen dan op het voorhoofd. En ziedaar zij trachtte tevergeefs met haar mond een andere plaats te bereiken: telkens schoven hare lippen naar mijn voorhoofd. Hij zeide: gij kunt uwe handen niet tot elkaar brengen. En het was zoo. Of: gij kunt uwe handen niet van één scheiden en het was of zij gekleefd waren. Misschien sla ik nu in de haast eenige proeven over. Halt, daar schiet mij nog een te binnen. Hij schonk water in en vroeg: wat is dat? E.: Dat is water. Hij: Neen, dat is limonade, proef maar. E. (zij proefde): neen 't is water. Hij: Limonade, zeg ik u, lekkere limonade. E. (langzaam drinkende): Nu ja, iets zuurs proef ik wel, maar... Hij: Neen, niet iets zuurs, maar goede lekkere limonade (manipulaties). E.: Oja, 't is lekkere limonade! Hij: Juist, en nu (manipulaties) nu is het walgelijk zoet. E.: Ja, ja, walgelijk zoet! (Let wèl, dat E. dit niet alleen zeide, maar werkelijk meende te proeven. | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Op dit oogenblik herinnert zij zich de smaak der limonade nog!) Hij nam het glas terug, gaf het weêr en zei: Nu is het zuur, zuur, zuur, als sterke azijn. Na eenig tegenstribbelen proefde E. het zuur, maar niet scherp genoeg naar den zin van G. Toen nam hij het glas weêr terug, streek er over en zeide: ‘Het is zóó zuur, Mevrouw, dat u het niet kan drinken!’ Toen E. het glas aan de lippen wilde brengen, scheen de daaruit opstijgende lucht haar zóó te treffen dat ze het met een schrik van zich afhield. Het was als of er een onverwachte kruidvlam uit opgeslagen was, zoo ernstig was haar schrik. Ook op dat oogenblik was zij zóó ontdaan dat er een ‘al klaar’ en rust noodig was of liever rust niet want na de herstelling maakte hij haar telkens lekkerder dan ooit, doch bij zulke pausen amuseerden wij ons met die beide jongens, wier proeven den geheelen avond dóór gingen. Namelijk: Kees (of hoe hij heette) dacht op kommando, dat hij G. de schilder was en vertelde mij heel ernstig dat hij een wintergezigt onder handen had en dat ik hem pleizier doen zou dat te komen zien. Hij (of de ander) reed in de kamer schaatsen, die hij schijnbaar eerst heel deftig aangebonden had. Hij schoof als een gek door de kamer. Toen vertelde G. aan beide jongens dat er veel sneeuw lag en dat zij met sneeuwballen wierpen. Zij grabbelden op het tapijt, kneedden de ballen, gooiden elkaâr en dachten van tijd tot tijd dat zij geraakt werden, hetgeen bleek uit een korte schreeuw, het afwisschen van 't gezigt etc. Hij liet ze dansen op de hurken, lagchen en huilen naar verkiezing. Maakte ze bang voor een watersnood en ze klommen op de stoelen. Hij liet ze zwemmen op den grond. Hij liet ze vechten, maar belette hen elkaâr te raken, en wat ze stompten of sloegen, het was alles in de lucht. Ook zeide hij: Je kunt me niet raken, stomp me gerust in mijn gezigt. De vuist schoof rakelings zijn gelaat voorbij, maar raakte nooit. Een der jongens gaf hij water als cognac. De jongen dronk, en was dronken. Hij zwierde door de kamer en viel op een stoel in slaap dat hij snorkte. Hij zeide tot beiden: ga daar zitten en eet die broodjes met ham op. (Er was niets op de tafel). Zij sneden hun broodjes door en aten en smakten... Een der jongens had water als punch gedronken en na: het is lekker, gezegd te hebben het glas neêrgezet op tafel. G. scheen te verzuimen hem ‘al klaar’ te maken, althans een half uur daarna wees de andere jongen in een ogenblik van rust en nadat wij die punch-proef al vergeten hadden, op zijn kameraad. Wij zagen inderdaad dat deze weêr naar zijn glas gegaan was en heel bedaard het laatste dropje water opslorpte zoo als een kind doet met iets wat hem heel lekker smaakt. Dat's waar ook, zei Gabriel; hij bestreek den jongen etc. en deze zette dadelijk met een landerig gezigt het glas neêr als ware hij verdrietig over zijne eigene zotheid. Voorts liet hij den eenen jongen zijn naam vergeten, het abc niet kennen, niet weten hoe oud hij was, toestemmen dat hij een oud man, een meisje was etc. etc. etc. Ik herhaal nog eens dat dit alles op zich zelven beschouwd komedie kon wezen, maar in verband met wat ik bij E. zag gerust als echt kan aangenomen worden. Ook beschouwde ik die jongens als te onontwikkeld om zoo goed te ‘acteren’. Bovendien waren sommige proeven onmogelijk | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
voor veinzerij vatbaar, bijv. toen een der jongens het gevoel in zijn hand had verloren, heb ik hem met de nagels zóó geknepen dat hij althans teeken van pijn had moeten maken of inspanning op het gelaat vertoond. Doch neen, hij stond het heel kalm door, doch na het ‘al klaar’ voelde hij pijn, welk gevoel hem door Gabriel echter terstond weêr werd afgenomen. Tijd voor beschouwingen heb ik nu niet, ook moet ik meer donnée's hebben om te oordeelen. Gij begrijpt dat ik er meer van wil weten en dus daarover later. Voorloopig ............................ bij mij op: le de bevreemding dat iets zoo frappants niet meer à l'ordre du jour is, want ik hoor dat er na korte opgang niet meer over wordt gesproken; 2e het belangrijke der consequenties van die zaak. Denk eens na over de mogelijke gevolgen van zoodanigen invloed van den eenen mensch op den anderen! Ik denk daarbij aan Delphi, Dodona, Ephese, de Isisdienst, de tooveres van Endor die Samuel voor Saul verschijnen deed.... door ons beide gegroet, zoen de kleintjes. Everdine heeft nog van tijd tot tijd aan koorts gesukkeld, maar ik hoop toch dat ze er nu boven op is. De kou staat haar niet aan. Dag jongens. Uw liefhebbende broer Ed.
Ik heb geen tijd mijn geschrijf natezien. Waarschijnlijk heb ik slordig gestileerd en woorden uitgelaten; als gij dezen brief wellicht ergens voorleest maak dat dan eerst wat in orde. |
|