Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdInvitatie aan Van LeeuwenVoici l'heure du soir qu'aima P.J. Toulet. Voici l'horizon qui se défait - un grand nuage d'ivoire au couchant et, du zénith au sol, le ciel crépusculaire, la solitude immense, déjà glacée, - plein d'un silence liquide... Voici l'heure du poète qui distillait la vie dans son coeur, pour en extraire l'essence secrète, embaumée, empoisonnée. Amice, Je ‘Ongelovige Notities’ heb ik met belangstelling gelezen en ze hebben mij veel geleerd. Het lag niet in je bedoeling mij te bestrijden, al moest je me, bij het uiteenzetten van je eigen standpunt, dikwijls ongelijk geven. Evenmin zul je nu van mij een min of meer aanvallende verdediging verwachten. Wij mogen veronderstellen, dat de lezers van Libertinage intelligent genoeg zijn om voor zichzelf verder te debatteren, als zij daaraan behoefte voelen. | |
[pagina 473]
| |
Iets anders is het echter, dat ik mij blijkbaar op een paar essentiële punten niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt; jouw reactie bracht mij dit onder het oog en doet mij meteen de middelen aan de hand om daarin, althans naar ik hoop, enige verbetering te brengen. Het betreft om te beginnen de tegenstelling ‘eerbied voor het andere’ en ‘sympathie’. Daarover schreef ik als volgt: Wie namelijk spontaan het leven lief heeft, zal een medeschepsel niet in de eerste plaats tegemoet treden met ‘mede-lijden en mede-voelen’, maar met eerbied. Aan het woord eerbied gaf ik hier een betekenis, die het in onze taal eigenlijk niet heeft. Ik begreep dit wel en trachtte het daarom te omschrijven met: gevoelig zijn voor het ‘andere’, waarmee ik bedoel: zich realiseren, dat de buitenwereld inderdaad onafhankelijk van ons, op eigen wijze bestaat. Voor deze houding heeft het Grieks een woord aidos, dat men in de praktijk dikwijls met ‘eerbied’ kan vertalen (vandaar mijn slordigheid) maar dat ook betekent: ‘schaamte, angst, huivering’. Het houdt de objectieve erkenning in van het per se ongenaakbare en onbegrijpelijke der ons omringende werkelijkheid. Alvorens nader in te gaan op het verband tussen levensliefde en, wat ik dan verder maar noemen zal, aidos, is het noodzakelijk te wijzen op het verschil tussen aidos en de ‘eerbied’, die voortkomt uit sympathie. Het ‘mede-voelen’ met iemand pretendeert, dat men een ander min of meer begrijpt, wat dikwijls een kleinering meebrengt, die haar limiet bereikt in het ‘zielig vinden’. In de ogen van een sympathiserend modern mens is een arme bedelaar ‘zielig’; hij denkt zich in, hoe hijzelf zou moeten aftakelen om zó te worden en het medelijden, dat hem daarbij kwelt, betitelt hij als ‘eerbied voor het leed’. De Homerische Griek noemt een bedelaar aidoios, ‘eerbiedwaardig’; hij ziet in hem een geheimzinnig, taai stuk werkelijkheid, vertegenwoordiger van de vreselijke machten der ellende, staande onder bescherming van de grote Zeus. Uitgaande van zijn eigen levensliefde, slaat hij alles wat leeft zo hoog aan, dat hij het niet nadert met welwillend begrip, maar met eerbied en angst. Vreemd lijkt het nu voor onze moderne, psychologisch-paedagogische mentaliteit, dat de aidos volstrekt niet voorschrijft iedereen te sparen, sympathiek te vinden, te verbeteren enz. Integendeel, hoe groter het ontzag, hoe feller soms de vijandigheid. Het klinkt wellicht eigenaardig, dat men een moordenaar uit ‘eerbied’ ophangt; is het echter ook niet typisch, dat men hem uit ‘eerbied’ geestelijk debiel verklaart? Het gaat hier om twee fundamenteel verschillende houdingen. Wat wil men tegenwoordig zeggen met de woorden: ‘Eerbied voor de ouderdom?’ Toch dikwijls zoiets als: ‘Heb een beetje begrip voor die afgetakelde stumpers, spaar ze, enz.’ Er was een tijd, dat die woorden betekenden: ‘Wees op je hoede voor die oude, wereldwijze, daemonische centra van kracht’. Ik schreef, dat het een lange weg is van de eerbied (= aidōs) naar de Caritas christiana. ‘Inderdaad,’ zul je na het bovenstaande misschien zeggen, ‘die weg lijkt mij heel lang.’ Vergis je echter niet, ook niet in de christelijke charitas. Een man als St. Vincentius zag in de ‘armen’ geen stumperige individuen, die door allerlei oorzaken (die hij zo goed begreep en zo goed kon aanvoelen!) tot een stakkerig lot waren vervallen, waaruit hij ze (vol medelijden!) wilde opheffen, maar: de geheimzinnige vertegenwoordigers van Christus | |
[pagina 474]
| |
op aarde, ware koningen, die moesten worden bediend met eerbied en zelfs met een zekere luxe. De christelijke charitas staat au fond veel dichter bij de houding van de Homerische mens t.o.v. armoede, ellende enz. dan de moderne ‘liefdadigheid’ en ‘humaniteit’. Zij is niet gebaseerd op het meevoelend begrijpen van een anders toestand, maar op een reeks objectieve verplichtingen, die voortvloeien uit een bepaalde levensopvatting. Dat dit kan samengaan met sympathie, spreekt vanzelf; maar even duidelijk lijkt het mij, dat sympathie nooit tot zo'n stelsel van objectieve verplichting kan leiden. Zij is daarvoor veel te afhankelijk van de persoonlijke voorstellingen, die ieder individu zich maakt. En hier kom ik op het tweede punt, waar mijn bedoeling blijkbaar niet duidelijk werd. Ik schreef n.m.: ‘De katholiek ervaart in zijn diepste diepte een onredelijke levensliefde... Deze liefde voor het leven wint het bij hem van zijn behoefte om het leven te verklaren. Een man als Gide daarentegen vindt geen rust voordat hij het geheel overziet in een systeem, dat zíjn gevoel voor logica en rechtvaardigheid bevredigt.’ Hiermee wilde ik niet zeggen, dat Gide rationeler is dan Claudel, maar dat hij primair behoefte heeft aan een innerlijke harmonie, een zelf geconstrueerde geestelijke kosmos, juist wat jij zou noemen (naar aanleiding van p. 289, r. 7). de dingen inpassen in zijn gecompliceerd gemoedsleven. Een katholiek bekommert zich daar niet zo bijzonder om. Hij ontleent zijn zekerheid, hoe chaotisch het er in zijn binnenste ook moge uitzien, aan zijn liefde voor het leven, die de Openbaring verklaart en voedsel geeft in de personen van God, de heiligen en de goede mensen. Gide daarentegen probeert alles te ‘be-grijpen’; hij denkt net zolang over de dingen na tot hij ze kan verdragen: hij wil niet misselijk worden en vomeren. Dit lijkt eerbiedig, maar het loopt dikwijls uit op een intellectuele annexatie, die door de geannexeerde slachtoffers allerminst als eerbiedig wordt gevoeld. Wat is eerbiediger of liefderijker: een leeuw dood te schieten of hem de tanden en klauwen uit te trekken en dan voor een lief dier te verklaren? Wat maakt Gide van Claudel, wanneer hij schrijft: ‘Claudel. Je l'aime et le veux ainsi...?’ Hij reduceert hem tot één functie: ‘faire la leçon aux catholiques transigeants.’ Net zolang heeft hij over Claudel gedacht, tot hij hem op die manier ‘begreep’ en dit ‘begrip Claudel’, dat met de levende man niets meer te maken heeft, kan hij dan liefhebben. ‘Sir,’ zou de oude Dr. Johnson zeggen, ‘I hate you heartily for that love.’ Sed haec hactenus. Er zou nog heel wat te schrijven zijn, maar er is in de loop der tijden al zoveel geschreven. Alleen één punt wil ik tot besluit even aanstippen. Het verwondert je blijkbaar, dat ik de levensliefde zo principieel voor het katholicisme opeis. Nu - ik bedoel natuurlijk allerminst, dat zij iemand katholiek moét maken. Toch is het noodzakelijk, wanneer men op de relaties: ‘heidendom - levensliefde - Christendom’ een juiste kijk wil krijgen, een berg van vooroordelen op te ruimen. Ik zal daar op deze plaats niet aan beginnen; maar let voor de aardigheid eens hierop. Het heidens-levenslustige volk der oude Grieken vereerde zeven mannen om hun bijzondere wijsheid en bewaarde eerbiedig de zeven spreuken, waarin zij de som hunner ervaringen en overpeinzingen hadden | |
[pagina 475]
| |
neergelegd. Ziehier vijf van die spreuken: ken uzelf; de meeste mensen deugen niet; blijf nuchter en wantrouw alles; stel je borg en je bent verloren; niets te veel. De twee andere herinner ik mij op 't ogenblik niet, maar ze zijn navenant. Welnu, zouden deze spreuken, met gele zijde op zwart fluweel geborduurd en passend ingelijst, misstaan in de zitkamer en op het kantoor van de meest somber-Christelijke kruidenier? Thans het volgende. ‘Krachtens de menselijke natuur is het onrecht lijden schandelijk en slecht, maar volgens de vigerende moraal het onrecht doen. En toch past het een man niet zich onrechtvaardig te laten behandelen, maar een slaaf, die dan ook beter dood kan gaan dan verder leven. Hoe gaat het echter? De zwakke, grote massa maakt de moraal in haar eigen belang. Uit angst voor de sterken, die in staat zouden zijn meer te verwerven, verklaren zij dat voor onrechtmatig. Zij nemen al van kindsbeen af de jonge leeuwen onder hun hoede en bezingen ze en belezen ze om er huisdieren van te maken. Als er echter eens een man opstond met voldoende geestkracht om al die huichelarij van zich af te schudden en jullie Schrift en gezangen en tegennatuurlijke moraal te vertrappen, dan zou je daar in plaats van een slaaf een meester voor je zien en uit hem zou oplichten het Rechtvaardige krachtens de natuur.’ Hier is niet Nietzsche aan het woord, fulminerend tegen de zwakheid-minnende, duistere Christenen, maar Callicles zich richtend tot de zonnige Atheners, die de tragedie schiepen en de Perzen versloegen. En ten slotte een anecdote, verteld door Bernanos. Helaas herinner ik mij op het ogenblik de namen der personen niet meer, maar het verhaaltje is aldus. Enige pensionnaries van de kostschool, gehouden door de Eerwaarde Zusters ***, waren aan het tennissen. Zoals dat gaat met jonge meisjes praatten zij ondertussen over van alles en in haar gesprek kwamen zij op de bekende vraag: ‘Wat zou jij doen, als je nu plotseling te horen kreeg, dat je over tien minuten moest sterven?’ Waarop een van haar, Mademoiselle * de **, die bekend stond om haar vroomheid, antwoordde: ‘Moi, je finirais cette partie de tennis.’ Wanneer we nu zo de spreuken der levenslustige en heidense Grieken gemoedelijk in de salon van een sombere en Christelijke Hollander zien hangen, en daar buiten Nietzsche unisono met Callicles horen te keer gaan tegen de bouwers der kathedralen en van het Parthenon, terwijl de zeer katholieke Mademoiselle * de ** tennist onder begeleiding van Finn's muziek, kunnen wij misschien het beste samen een borrel gaan drinken, hetzij dan om verder te praten, hetzij om eenvoudigweg onze genever te genieten à la manière de P.J. Toulet.
t.t. Jan van Gelder | |
[pagina 476]
| |
Nog nuchter‘Mr. Grobe drank another glass. The wine filled him with a gentle melancholy - a mood in which one could live graciously, in which one could die contentedly. His was the mood now, the mood of illusion, in which most of the children of the earth live and have their being... Mr. Grobe drank another glass - he believed in God.’ Cher Maître,
Je uitnoding aanvaard ik met graagte, maar vóór Callicles en Claudel, kruideniers en Christenen, jonge pensionnaires en oude Ieren zonder enige eerbied voor elkaars anders-zijn in één pot nat verdwijnen, wil ik nog even een paar opmerkingen maken die in ‘l'heure du poète’ uit de toon zouden vallen. Het is mij nu nog duidelijker dat je met die eerbied niet een soort Schweitzeriaanse ‘eerbied voor het leven’ als ethisch richtsnoer bedoelt, maar dat maakt mij je onderscheid tussen gelovige en ongelovige niet aannemelijker, noch lijkt mij daarmee een betere grondslag voor een aan persoonlijke willekeur onttrokken menselijk gedrag gegeven; integendeel. Je bedoelt, als ik je goed begrijp, dat de eerbied, omdat deze de zelfstandigheid van de werkelijkheid buiten ons impliceert, daarom ook eerder tot een objectief geldige wereldbeschouwing en een stelsel van objectieve verplichtingen (?) zal komen. Maar dat gaat me te vlug; een wereldbeschouwing, die de objectiviteit der werkelijkheid erkent is daarom zelf nog niet objectief in wat zij verder inhoudt, en bovendien, wanneer men ernst maakt met de ‘erkenning van het per se ongenaakbare en onbegrijpelijke der ons omringende werkelijkheid’ waarvan je spreekt, dan zou dat juist tot ‘modestie’ leiden, zou ik menen. Verder is de eerbied zelf, evenals angst, schaamte, huivering of liefde, haat, sympathie, een subjectieve reactie op die objectiviteit (de reactie van een subject immers) en veronderstellen die andere reacties evenzeer een object buiten zichzelf; sympathie moet toch met iets sympathiseren? Sympathie sluit ‘aidos’ evenmin uit als omgekeerd, maar zij is het vermogen tot identificatie, het ‘Heb Uw naaste lief gelijk Uzelf’ (en niet: als ‘het andere’) dat mij toch nog wel essentiëler voor de christelijke leer lijkt dan de Homerische eerbied (die dan eerder aan jouw creatores toegeschreven zou kunnen worden, met hun ‘persoonlijke en originele ervaring der realiteit’). Dat de aidos niet voorschrijft te sparen, dat Claudel en Dr. Johnson vaker haten dan sympathiseren vind ik best, maar het is niet christelijk; en de critiek die je op Gide's sympathie hebt is dan ook ongeveer die van Nietzsche op de christelijke deugden van naastenliefde en medelijden! Homerus had aidos zonder Christendom, maar de ‘moderne’ sympathie en psychologisch-paedagogische mentaliteit waar jij zoveel bezwaar tegen hebt, zijn ondenkbaar zonder de christelijke belangstelling voor de ziel, het heil, de naaste, zonder de christelijke opvatting van de principiële gelijkwaardigheid der zielen. Ook de spreuken der zeven wijzen die je aanhaalt lijken mij alleen maar te bewijzen, dat de kruidenier eeuwiger is dan de Christen; het is me | |
[pagina 477]
| |
trouwens niet erg duidelijk wat je hiermee wilt zeggen, evenmin als met het Callicles-citaat (waaruit blijkt dat de tegenstelling tussen heren- en slavenmoraal al oud is, precies zoals Nietzsche zei) en met de anecdote over de katholieke pensionnaire, die rustig haar partij tennis wil uitspelen (precies zoals men verwachten kan van iemand die de eeuwigheid vóór zich heeft). Waarschijnlijk bedoel je ermee dat het katholicisme het leven op aarde, zoals het nu eenmaal is, intact laat en er alleen iets aan toevoegt. Ook ik ben van mening dat het katholicisme veel minder levens-verminkend is dan bijv. het Calvinistisch Christendom met zijn drukkende erfzonde en verdoemenis, dat het heidense leven in de kern aantast. Het katholicisme is eerder een heidendom plus iets, het laat zoals Claudel zegt ‘les choses païennes’, inclusief onze fouten, onaangetast, al beschouwt het ze maar als oude kleren; het is steeds een zorg van de katholieke kerk geweest het geloof op deze wereld binnen redelijke perken te houden, en leefbaar voor de mensen (cf. Dostojewski's Grootinquisiteur). Zo kan natuurlijk ook een Homerische aidos wel in het geloof geincorporeerd worden, maar wanneer deze ‘eerbied voor het andere’ in tegenstelling wordt gebracht met begrip en sympathie lijkt mij dat niet alleen onjuist, maar uit een oogpunt van menselijk gedrag funest; het beschouwen van ‘les misérables’ als koninklijke vertegenwoordigers van De Ellende en De Armoede leidt tot die typisch katholieke mystiek (of bijna: aesthetiek) van het lijden en de ellende, die iedere poging tot verbetering van menselijke toestanden doet zien als hybris tegenover God's wil, of, wat subtieler: als miskenning van de aan dit leven inhaerente tragiek. Een dergelijke opvatting verhindert de huldigers ervan meestal niet wat naar het vuur te schuiven als zij het koud hebben of te zwemmen wanneer zij in het water vallen, maar het heeft wel gemaakt dat de R.K. kerk sociaal nooit anders dan een remmende en reactionnaire kracht is geweest, die maar langzaam de door haar ketters tot stand gebrachte verbeteringen in de menselijke staat volgde. Daartegenover lijkt het gevaar van een te gemakkelijk intellectueel annexeren en zich superieur voelen door middel van sympathie en begrip weinig belangrijk; niemand hoeft het zich aan te trekken en bovendien zal hier eerder een tekort dan een teveel aan begrip de schuld zijn, want wat is begrip zonder gevoel voor het wezenlijke anderszijn van de ander? Ik blijft erbij dat Gide dat van nature wel heeft, al geef ik graag toe dat hij zich soms aan een te opzettelijke welwillendheid te buiten gaat. Ik vind het eigenlijk verbazingwekkend dat hij Claudel niet nog veel meer tot de ene functie reduceert welke deze met zo'n vermoeiende nadruk en eentonigheid uitoefent. Het is trouwens duidelijk dat ook het katholicisme geenszins behoedt voor de reductie van het ‘andere’ tot het ‘begrepene’; Claudel (voor wie bijv. Gide's twijfel nooit iets anders is dan een stadium op de weg tot het geloof) is hiervan in haast al zijn brieven een stralend voorbeeld - ik schreef daar al meer dan genoeg over - en het is het kenmerk van vrijwel alle katholieke apologeten de meest uiteenlopende vormen van ongeloof te zien als betrekkelijk onbelangrijke variaties op eenzelfde ketterij; een kenmerk dat zij delen met alle aanhangers van ‘gesloten’ en op autoriteit berustende wereldbeschouwingen. Ik schreef overigens niet dat Claudel rationeler was, maar rationa- | |
[pagina 478]
| |
listischer dan Gide, d.w.z. van een grotere ‘verklaringsbehoefte’ blijk gevend. Dat Gide ‘geen rust vindt voor hij het geheel overziet in een systeem dat zijn gevoel voor logica en rechtvaardigheid bevredigt’ lijkt mij nog steeds een slechte karakteristiek voor een man die het ‘laisser vivre les contradictions en soi’ aan de grootste sereniteit paart, en dat de katholiek zich niet zo bekommert om zijn innerlijke harmonie komt alleen omdat het primaat van het geloof een hierarchie in zijn gemoed schept die hem die bekommernis afneemt, terwijl de ongelovige zelf zijn evenwicht moet bereiken en bewaren. Ook de neiging tot ‘vormeren’ wordt door het geloof alleen maar in andere banen geleid: Gide, die er vrijwel nooit neiging toe schijnt te hebben zou er, àls hij het had, m.i. door nadenken moeilijk van genezen kunnen worden; Claudel, die de neiging wel heeft, vomeert lustig door, maar uit naam van het geloof. Dit alles zou nog veel duidelijker uitkomen wanneer tegenover Claudel niet de ‘evangelische’ Gide gestaan had, maar een eigenzinniger en verder van het Christendom verwijderde figuur als b.v. D.H. Lawrence, die alle vooropgezette en intellectuele sympathie verfoeide en veel sterker dan Claudel juist het homerische gevoel voor de weerbarstigheid en demonie van het ‘andere’ bezat, maar vond dat ‘Christ was profoundly and disastrously wrong’ - al zou hij vermoedelijk a prima vista of na een paar brieven een te hardgrondige afkeer van Claudel gekregen hebben om door te gaan. Het is misschien tekenend voor een meer dichterlijke dan intellectuele instelling, dat de gevoelsgronden waaruit geloof en ongeloof voortkomen je blijkens je reactie meer interesseren dan de ‘waarheidsgronden’ ervan. Toch zijn deze hier niet irrelevant, want het voornaamste en bruikbaarste onderscheid tussen de katholiek en de niet-katholiek blijft toch wel, dat de eerste wel, de tweede niet gelooft dat de katholieke geloofsleer waar is; en dàt onderscheid is nooit tot twee typische grondhoudingen terug te brengen, omdat misschien het geloof een bepaalde grondhouding eist (ik betwijfel het), maar het ongeloof hoogstens het niet hebben van juist die houding. Het onderscheid tussen geloof en ongeloof zoals jij het stelt blijft mij te schematisch; juist het ‘dichterlijk denken’ vervalt vaak in de hardnekkigste - want als zodanig niet doorziene - schema's. Anderszijds is het die zelfde dichterlijkheid die je verdediging van het katholicisme zo verrassend persoonlijk maakte. Tot ziens dan in het blauwe borreluur, waarin ik je met mijn nuchterheid niet langer hoop te storen.
t.t. W.F. van Leeuwen |
|