Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdErnst Jünger: Strahlungen. Heliopolis-Verlag, Tübingen, 1949.‘Weiter in Jüngers Journal, das mich ermüdete. Jedes Tagebuch gibt natürlich das Spiegelbild des Autors; doch darf es in dieser Hervorbringung nicht aufgehen.’ In die regel van Jünger heb ik diens eigen naam gesubstitueerd voor Gide; het lijkt mij namelijk, dat zij meer op hem en op zijn ‘Strahlungen’ van toepassing is dan op Gide's ‘Journal’. Destijds hield ik veel van de aantekeningen zonder verband, waaruit ‘Das Abenteuerliche Herz’ bestaat; het registreerde aanhoudend boeiend de fluctuaties van Jünger's denken en ‘empfinden’. ‘Strahlungen’ is systematischer; Jünger bepaalde zich daarin niet tot enkele objectieve hoogtepunten, maar ontwierp een constante kroniek, bijgehouden zonder zorg | |
[pagina 466]
| |
om het louter subjectief belang der aantekeningen. Indien ‘Strahlungen’ na Jünger's dood zou zijn gepubliceerd had de relatie dier subjectieve uiting tot de persoonlijkheid van de schrijver er een objectief karakter aan gegeven. Nu is het nogal naar, dat hij zelf zoveel waarde hecht aan alles wat hij doet en laat, vooral wanneer hij en marge schrijft: ‘Zu meiner Autorschaft, meiner Existenz Überhaupt. Das Exemplarische daran, ihre Figur.’ Die overspannenheid is hier en daar bepaald hinderlijk, vooral zodra ze doorzichtig is als verzuimde plaatsbepaling. Jünger telde onder zijn Parijse vrienden Sacha Guitry, Arletty, Drieu de la Rochelle, Cocteau, Morand, Gallimard, de Montherlant, Jouhandeau, Marcel Déat, Picasso en Braque. Bij die reeks zijn wel enkele figuren die de kant van Laval gekozen hadden, maar voor het merendeel geldt dat niet. Contacten met de Franse résistance der intellectuelen heeft Jünger echter nooit gehad; hij geeft trouwens blijk van weinig begrip zodra de résistance ueberhaupt ter sprake komt en gebruikt zelfs het woord: ‘Stiefelputzern des Besseren’. Aanslagen op Fransen die evident collaboreerden betreurt hij als het blind offeren van hooggezinden, die een Frans-Duitse broederschap bepleitten. Alsof die toen en met die Duitsers actueel was. Uit zulke reacties blijkt dat Jüngers soms verrassende subtiliteit vergezeld gaat van een even verrassende botheid. Een gelijksoortige combinatie vormen zijn scherpzinnigheid en zijn meer dan terloopse naïviteit. Want het lijkt mij bepaald naïef indien een man van die leeftijd moet constateren: ‘das fürchterliche ist indessen, dass man die Freiheit bei keiner der Parteien findet und sich ganz ohne Kameraden zu fechten rüsten muss.’ Eerder dan ‘fürchterlich’ is dat vanzelfsprekend en zelfs nauwelijks betreurenswaard. De conclusie overigens die Jünger uit die ontdekking trok was nog naïever - want toen geen partij ideale vrijheid bleek te bieden leidde hij daaruit zijn recht op resignatie af, onwetend blijkbaar, dat vrijheid en opportunisme niet van elkaar los zijn te denken en de enig-mogelijke keuze die van het kleinste kwaad is. Die combinatie van luciditeit en ‘nebulosität’ is wel een beetje Duits. De nevel stijgt het hoogst wanneer God ter sprake komt, en vage begrippen als ‘Aufgabe’ en ‘Sinnsuche’ hun intrede doen. Jünger spreekt van ‘die höchste dem Kosmos innewohnende Intelligenz’ alsof zij tastbaar is, nochtans zonder ervan te overtuigen dat zijn problematiek inderdaad empirisch is. Wat hij over godsdienst ten beste geeft is misschien stichtelijk, maar in elk geval, voor wie buiten de heilsleer staat, even ongenietbaar en nietszeggend als de blasphemie der godverzekerden. De afwisseling bovendien van die religieuze overpeinzingen met kookrecepten is even onuitstaanbaar als die der executies met drinkgelagen. Jünger verraadt daarin een slechte smaak, die niet goed is te praten met zijn vroegere allure van ‘Der Mann im Mond’, die onbetrokken observeert. Want hij wìl stelling innemen, ‘exemplarisch’ zijn, wil met opzet moreel verontrust zijn - dat men zoiets moet ‘willen’... Dat verlies aan afstand berooft zijn stijl van haar grootste charme, de helderheid en koelheid, en de a-perspectivische penetrantie. Het is mij wel een beetje een raadsel, hoe Jünger zijn uitspraak rechtvaardigde, dat hij gedurende de Tweede Wereldoorlog ‘in grösserer Gefährdung als während der Somme- oder der Flandernschlacht’ leefde; | |
[pagina 467]
| |
uit zijn dagboeken treedt een nogal rijk en nietsdoend flâneur naar voren, die zijn dagen doorbrengt bij bouquinisten, in salons, die op jacht gaat, soms op ‘subtile Jagd’ en plezierige vriendinnen heeft. Zelfs in Rusland wijkt hij weinig van die levenswijze af. Van enig daadwerkelijk verzet tegen de hoogmogenden der partij is geen sprake (zij het dan dat de publicatie van ‘Auf den Marmorklippen’ wel moedig was). Maar welke vreemde ‘treue’ bewoog hem tenslotte om nog een handje mee te helpen in de ‘Volkssturm’ nadat Frankrijk al ontruimd was? Bij zo'n gezindheid zal toch niemand veel te vrezen hebben gehad. Vanwaar dan die ‘Gefährdung’? Ook hindert mij de hypocrisie van deze voormalige nihilist (‘Die Welt ist nur Schauplatz von Macht und Uebermacht’), die zich nu afvraagt: ‘Wie der Mangel an christlicher Moral sich so schnell verbreiten konnte’. Daarop zou ik onmiddellijk willen antwoorden: ‘Mede dank zij U, Herr Jünger, en wat dat betreft: proficiat’. Behalve op de christelijke moraal beroept hij zich op een gegeven moment zelfs op ‘altgermanischer Anstand’. Zoiets kàn helemaal niet; wie, na ‘Der Arbeiter’ te hebben geschreven, nog met zulke fossiele begrippen werkt, is op weg, kitsch te denken. Tussen de oude en de nieuwe Jünger ligt een breed verschil. Hijzelf tracht dat te loochenen, en ook die neiging om zijn leven af te ronden, gaaf te praten, is teleurstellend. Hij wordt gekweld door wat tegenstrijdig is in hem: waarom? Om de ‘Ordnung im Dasein’, waar hij het over heeft? De hardnekkigheid waarmee Jünger zijn lezer achtervolgt met de Lateinse namen van vreemdsoortige insecten en exotische orchideeën leidt tot de verdenking, dat die voorliefde voor het curieuze ‘an sich’ een in het oog lopend snobisme is. Desalniettemin, en tot goed verstaan: ik las ‘Strahlungen’ met klimmend plezier...
Ch. Wentinck | |
Ernst Jünger: Heliopolis. Heliopolis-Verlag Tübingen; 1950.Al in ‘Auf den Marmorklippen’ had Jünger, naar hij later beweerde: in weerwil van zijn opzet, de gebeurtenissen van zijn tijd herleid tot een legendarisch verhaal dat nochtans in hoge mate actueel bleek. Diezelfde werktrant volgde hij in ‘Heliopolis’, een roman van groter omvang en verschenen in de loop van dit jaar. De uitgever zegt van het boek, min of meer op gezag van Jünger, dat het een afscheid betekent aan de psychologische roman en in plaats daarvan ‘theologisch-experimentelle Züge’ vertoont. Bij eerste lezing maakt ‘Heliopolis’ de indruk, een weinig samenhangende reeks essays te zijn, afgewisseld met korte verhalen. De structuur echter is niet voor de hand liggend, en wordt pas naderhand duidelijk. Dan openbaart zich ‘Heliopolis’ als een poging, de verborgen eenheid te achterhalen van wat zich sinds vijftig jaar, en al voordien, aan Europa voltrekt. De handeling speelt zich af ‘zwischen dem Scheitern des ersten und der Gründung des zweiten Weltimperiums’ - een fictief tijdstip dus, in een onbepaalbaar landschap bovendien. ‘Heliopolis’ kreeg zo het karakter van een toekomstroman: gelukkig zonder de armelijke fantasieën der absurde consequentie. De gevolgen | |
[pagina 468]
| |
der technische vooruitgang spelen een rol, die de gebeurtenissen niet of nauwelijks bepaalt. De strijd is verplaatst naar een vlak dat, met versleten woorden, geestelijk of magisch genoemd zou kunnen worden. De wapens, waarover de partijen beschikken herinneren in de kracht van hun uitwerking aan de ons nu bekende; maar wat voor de machten nu geldt, althans in beperkte mate, bepaalt volstrekt het handelen der partijen in ‘Heliopolis’. Weliswaar beschikt Amerika over een wapen, dat in uitwerking op de tegenstander vernietigend zou zijn. Het moreel opzicht weerhoudt hen niet van een gebruik; niettemin schijnen blijkbaar overmachtige taboe's hen te dwingen, daarvan af te zien. Tenzij de tegenpartij die taboe's zou ontkrachten door als eerste het wapen te hanteren. Andere actuele voorbeelden zijn de gelatenheid, waarmee Amerika continenten verloren ziet gaan, hoewel het de macht heeft door geweld daaraan een einde te maken, en anderzijds de machteloosheid van Frankrijk, Duitsland en Italië, die stand houdt tegen het communisme zonder over één machtsmiddel te beschikken. Uiteraard speelt de concrete, desnoods potentiële en op de achtergrond gehouden macht een rol, maar niettemin wordt - in laatste instantie - de strijd uitgestreden op een ander vlak. Het blijkt trouwens, dat een oorlog materieel niet te winnen valt, zolang op ideologisch terrein nederlaag op nederlaag geleden wordt. Jünger is een der weinigen, die deze nieuwe realiteit ziet, en er verrassende gevolgtrekkingen aan verbindt. Eigenlijk is ‘Heliopolis’ de derde phase in een sublimeringsproces. ‘Auf den Marmorklippen’ was de eerste, als ‘Heliopolis’ verbeelding. In zijn dagboeken herhaalt zich hetzelfde thema als beleefde werkelijkheid, en in ‘Heliopolis’ ondergaat het een laatste concentratie. Dat thema is de strijd tussen twee vormen van heerschappij, die van het geweld, dat steunt op de massa en van terroristisch karakter is, en aan de andere kant die van een legitieme macht, waarin een traditie zich handhaaft. De parallel dringt zich sterk op tussen de in ‘Strahlungen’ beschreven ervaringen in Parijs - de strijd der oude, Pruisisch-conservatieve weer-machtsofficieren tegen de partij - en de situatie in de stadstaat Heliopolis, waar een pro-consul zijn bewind tracht staande te houden tegen een georganiseerde terreur. De hoofdpersoon uit het boek, de commandant de Geer, betrekt aanvankelijk stelling, en staat aan de zijde van de pro-consul. Verdiept, langzamerhand, in een tenslotte metaphysische problematiek beseft hij, ondeugdelijk te zijn geworden voor het krijgshandwerk. Zijn voor en tegen werden te subtiel om in partijen ondergebracht te kunnen worden. Wel is de zaak van de Pro-consul nog de zijne; maar zijn verticale vraagstelling overheerst zodanig de horizontale, dat ‘Staatliche’ onbekwaamheid er het gevolg van is. Een vergelijking met Jünger's eigen levensloop ligt voor de hand; de vlucht in de gnostiek van de Geer is de zijne, de overheersing van religieuze affecties tastte ook zijn militaire existentie in de wortel aan. Gesprekken over de gnostische zelfkant der religie maken overigens het aantrekkelijkste deel van ‘Heliopolis’ uit, samen met de vertogen over de roes en de dood, de macht en de droom, over bloemen, kristallen en curieuze insecten. Jünger's stijl is geperfectionneerd tot - bijna - zelf- | |
[pagina 469]
| |
parodie. Het manierisme is bijna overspannen. Niettemin, in het vreemde klimaat van technisch-utopische (‘Der Arbeiter’) en mythische (‘Marmorklippen’) elementen is Jünger zo thuis, dat ‘Heliopolis’ goede kans maakte een voortreffelijk boek te worden. Het werd, naar mijn mening, zijn beste.
Ch. Wentinck | |
F. Reddingius-Salomonson, Een weg tot Nietzsche, Servire, 's-Gravenhage, 1950.Dat dit boek een zeer subjectieve opvatting van Nietzsche geeft, doet de folder reeds vermoeden. Zoals daar wordt medegedeeld, wil mevrouw Reddingius met de titel uitdrukken dat, naar haar mening, alleen een persoonlijk zoeken en persoonlijk ontmoeten van Nietzsche mogelijk is. Op blz. 148 lezen we dat de schrijfster geen onvoorwaardelijk bewonderaarster van Nietzsche is. Zij stelt daar de vraag: ‘hoe kan zulk een philosooph, met zichzelf in onvrede levend, anderen leiden?’ En ze antwoordt: ‘Het gaat er niet om, of wij het altijd met hem eens zijn... Waar hij recht op heeft door zijn geofferd leven, wat hij van ons mag verlangen, is: dat wij ons open stellen voor zijn bezieling - ook wanneer hij ons blind (of: verblind) schijnt.’ Mevrouw Reddingius heeft een uitgebreide studie van Nietzsche gemaakt. Ze heeft al zijn werken, zijn brieven en verscheidene boeken over hem gelezen. Toch is ze er niet in geslaagd, de lezer in zijn gedachtenwereld binnen te leiden. In de korte levensbeschrijving, waarmee haar boek begint, missen we de zin voor het essentiële. Tegenstellingen (b.v. die tot Wagner) worden verdoezeld, Nietzsche's geestelijke groei leren we niet kennen, zijn strijdbaarheid komt niet tot haar recht. Even onbevredigend is het chronologisch overzicht van zijn werken, dat zelden de kern raakt. Belangrijker is het derde gedeelte van het boek, waarin uitvoerig een aantal punten van Nietzsche's leer worden behandeld, zoals zijn strijd tegen het Christendom, de eeuwige wederkeer, de wil tot de macht, Amor Fati, en de Uebermensch. De schrijfster brengt uit al Nietzsche's werken de passages bijeen, welke op die onderwerpen betrekking hebben, maar hoewel deze citaten in de meeste gevallen juist zijn aangehaald, zijn ze zo uit hun verband gerukt, dat men er Nietzsche nauwelijks uit herkent. Inplaats van zijn gedachtengang weer te geven, moeten ze veeleer dienen om mevrouw Reddingius' eigen opvattingen te staven, een vage gevoels-amalgama, uitgedrukt in termen als ‘het (eeuwige) Zelf’, ‘de verlossende Liefde’, ‘de Eeuwigheid’, ‘de omhoogstrevende Levenswil’, enz. Nu spreekt ook Nietzsche wel eens van liefde, van levenswil of van eeuwigheid, maar bij hem is dat alles toch enigszins anders. Ziehier enige staaltjes van mevrouw Reddingius' misverstaan: Hoewel Nietzsche in Zarathustra (‘Von den Verächtern des Leibes’) ondubbelzinnig uitspreekt dat de ziel ‘nur ein Wort für ein Etwas om Leibe’ is, en de geest ‘ein kleines Werk-und Spielzeug’ van het lichaam, vertelt mevrouw Reddingius: ‘Zarathustra leert zijn volgelingen de verhouding tussen lichaam en geest, waarbij lichaam voor hem betekent een | |
[pagina 470]
| |
geïncarneerd Zelf, dat zich verwerkelijken wil’ (blz. 166) en op blz. 214 nog eens: ‘Wij mogen hierbij niet vergeten, dat Nietzsche met lichaam bedoelt: “incarnatie”: in mensvorm belichaamd Zijn, dat naar ontplooiing streeft’. Op blz. 264 verkondigt ze: ‘Nooit maakt Nietzsche een volkomen scheiding tussen Geest en Leven’. Een totaal verkeerde indruk vestigt mevrouw Reddingius ook, waar ze herhaaldelijk ‘Uw Zelf’ vertaalt, waar Nietzsche eenvoudig ‘u zelf’ zegt, b.v. in Zarathustra (‘Vom Wege des Schaffenden’): ‘Willst du, mein Bruder, in die Vereinsamung gehen? Willst du den Weg zu dir selber (“Uw Zelf”, vertaalt mevrouw Reddingius) suchen?’... en op nog vele andere plaatsen. We zouden zo door kunnen gaan, maar willen volstaan met nog een enkel voorbeeld. Op blz. 110-111 citeert mevrouw Reddingius ‘Die fröhliche Wissenschaft’, aph. 344, ‘Inwiefern auch wir noch fromm sind’, waarin Nietzsche de wetenschappelijke waarheidsliefde als een overblijfsel van het metaphysisch geloof verklaart en de vraag opwerpt waar het met die waarheidsliefde heen moet, wanneer het geloof wegvalt. Mevrouw Reddingius interpreteert dit aphorisme aldus: ‘[Nietzsche's] waarheidsliefde wordt het zwaarst beproefd in de bestrijding van het geloofsverlangen.’ En wanneer hij eindigt met de vraag: ‘...hoe nu, wanneer God zelf een langdurige leugen blijkt te zijn, zegt ze: ‘Op deze dringende vraag heeft Nietzsche slechts één antwoord: toch aanbidden - toch dienen - toch verheerlijken - en hij verschaft zichzelf en anderen daartoe de mogelijkheid. Boven den vermoeide, doodgelopen mens stelt hij: den volgroeiden Uebermensch... boven zichzelf, den door gespletenheid machteloze: den tot innerlijke eenheid gerijpte, machtige profeet Zarathustra.’ Ongerijmder kan het wel niet. Het is een antwoord dat in het geheel niet op Nietzsche's vraag slaat, maar bovendien een antwoord, dat hij onder geen voorwaarde zó zou geven. Voor zover er een algemene oorzaak voor mevrouw Reddingius' onjuiste Nietzsche-interpretatie is aan te geven, ligt deze m.i. in haar streven de hele problematiek van Nietzsche, op het voetspoor van Schubart, te herleiden tot zijn vertwijfeling over het verlies van zijn Godsgeloof, dat hij aan zijn waarheidsliefde ten offer heeft moeten brengen, maar dat hij nooit geheel prijsgeven kan en dat in andere vormen steeds weer bij hem terugkeert. Wij kunnen mevrouw Reddingius en Schubart toegeven dat Nietzsche leed onder ‘de dood van God’. Die was het uitgangspunt van zijn gehele philosophie, want hij begreep beter dan wie ook wàt het verlies van God inhield, niet alleen voor het persoonlijk leven, maar vooral ook voor onze gehele op het Christendom gebaseerde beschaving. Maar hij bezat veel te veel intellectuele rechtschapenheid om het verloren geloof door achterdeurtjes weer binnen te smokkelen. Het geweten zat bij hem nu eenmaal ‘ook in het hoofd’, zoals hij Zarathustra laat zeggen. Door haar eenzijdig en onjuist uitgangspunt is mevrouw Reddingius niet alleen niet in staat op bevredigende wijze Nietzsche's leven te beschrijven of de inhoud van zijn geschriften samen te vatten, maar ook belet het haar Nietzsche in zijn kracht en in zijn grootheid te zien. ‘Zelf machteloos, zich kenbaar en verstaanbaar te maken, te overtuigen en | |
[pagina 471]
| |
invloed te oefenen - machteloos ook ‘op enige wijze klaar te komen met de uiterlijke werkelijkheid’ moet hij zich hebben afgevraagd: wat is die wil in mij, die het nooit opgeeft - waarom aanvaard ik niet, geen macht te hebben over anderen, over mijzelf, over mijn uiterlijke en innerlijke werkelijkheid,’ schrijft ze op blz. 250. Nietzsche's leer van de wil tot de macht is dus, volgens mevrouw Reddingius, het protest tegen eigen onmacht. En dit is het bovenal wat haar Nietzsche-beeld onaanvaardbaar maakt.
Josine W.L. Meijer | |
De kieteling der fundamenten
| |
[pagina 472]
| |
geworden van wat uit het woonhuis verjaagd was. Het verbannen bodempje der ziel vond daar een heenkomen, en wie er behoefte aan had wist het er te vinden. Tot het rommelig begon te worden in dat berghok en de opgesloten driften te keer gingen tegen de rest van het huis, dat hen negeerde. Het kabaal heeft niet gebaat, en het berghok werd verder vol gestopt met dingen waar de andere verdiepingen geen plaats meer voor boden. Zo kon het echter niet doorgaan, en op een goede dag overstroomde het verguisde huisraad het fraaie pluche, tot ongerief en ergernis der bewoners. Omdat er toch niets aan te doen viel keken die toen maar een andere kant op, - naar vieze dingen wilden ze niet zien. Zodat - zonder beeldroman-tiek - de moderne kunst steen des aanstoots voor die van goede huize is, en de kunst der pluche meubelen chérie adorée. Die toestand is natuurlijk pijnlijk, en de kunst die van verdrongen complexen moet leven, verschraalt dan ook een beetje. Redeker acht de tijd gekomen om haar een handje te reiken, opdat de kunst aan de volle menselijkheid van het existentiële midden bloeien en groeien zal. Zij kieze daartoe immers slechts het Zijn. Bezwaar zal wel niemand maken, om dat de zo juist ingetrapte deur allang openstond. Enkelen zullen wellicht vragen hoe men de zijde van het Zijn kiest. Op de diepten, waar Redeker zich bewoog, schijnt het zicht slecht te zijn. Zijn stijl is tenminste danig duister, en verraadt een zo volslagen manco aan taalgevoel, dat dat feit alleen een artistieke vertwijfeling inluidde, die hardnekkig heimwee oproept naar het ‘licht en puntig spel met hedendaags gedachtegoed’, waar enkele verdoolde kinderen van de nihilistische tijd zich nog driest aan schuldig maken.
Ch. Wentinck |
|