Fluimpje
W.F. Hermans schreef in Podium van Augustus-September 1950 een stukje over H.A. Gomperts, dat een aardig document zal blijven voor ieder die zich interesseren mocht voor het karakter van deze jonge romancier. (Men vraagt zich trouwens af waarmee Podium zijn jaargangen vullen zou als Gomperts niet bestond; in genoemd nummer komt hij alweer in drie artikelen voor; zijn fascinatie moet voor medewerkers aan dit blad onweerstaanbaar zijn.)
Hermans schreef zijn stukje naar aanleiding van de Vestdijk-Croiset-kwestie, niet meer dan naar aanleiding ervan, want hij grijpt deze affaire gretig aan om over Gomperts allerlei lang verkropt kwaad te spreken.
Het miezerige mopje waarmee hij begint geeft al dadelijk de toon aan, en tevens een treffend voorbeeld van Hermans' humor: ‘H.A. Gomperts, auteur van Jagen om te Leven, houdt zich in werkelijkheid bezig met het schrijven van stukjes in de krant om te leven.’ Die olijke Hermans doet net of hij denkt dat Gomperts ècht jagen bedoelt, met een geweer! Heeft hij hem daar even! Maar het is maar een wensdroompje van Gomperts voegt hij er aan toe, voor wie denken mocht dat deze het gewoon figuurlijk bedoeld had. Van dit soort grapjes maakt Hermans er meer; zij zijn bête, maar hij roddelt nog liever bête dan niet. Gomperts is geen werkelijk schrijver, maar een naprater van Ter Braak gaat hij verder (beprater, nabauwer, herkauwer zegt hij ook, hij zegt alles drie à zes keer want hij staat opgewonden te schelden) en somt een aantal (gedeeltelijk nooit door Ter B. gebruikte) Terbraakse termen op waaruit dat allemaal blijken moet. Nou, dat hadden we wel eens eerder gehoord, maar meestal niet van mensen die tegelijkertijd de mond vol hebben over zelfstandig kunnen lezen.
Gomperts kan zonder Ter Braak niet lezen, zo begint Hermans nu vlijmscherp te redeneren, en bovendien is hij een te ‘schichtige kabouter’ om de werkelijk opmerkelijke dingen in onze letteren in hun juiste proporties te zien (?) en omdat hij geen proporties ziet had hij een stunt nodig (that's clear!) en de enige stunt die hij verzinnen kon was ‘ontmaskeren’ (want dat deed Ter Braak ook) - kortom, hij wou dus iets ontmaskeren, en dáárom dacht hij toen maar dat Croiset Vestdijk was, en zei dat ook, met de boudheid die schichtige kabouters eigen is, daarbij schichtigjes alleen maar afgaande op zijn eigen beoordeling van Croiset's werk. Want Ter Braak was dood, zegt Hermans er nog eens puntig bij.
Een zo roekeloze en schichtige vergissing, te menen namelijk dat iemands werk meesterlijk is en op dat van een andere meester lijkt, waarschijnlijk zelfs van hem is - dat had G. zijn ontslag moeten kosten vindt Hermans. Sterker nog, hij had er bij zijn krant uitgetrapt moeten worden, gaat hij met onontkoombare logica voort, want een dergelijke veronderstelling, dat een meesterwerk van A mischien wel geschreven is door B, dat is even erg als Lieftinck er van betichten dat hij steekpenningen aanneemt van het Politburo. Jawel, vooruit maar, de verdediging van het Westen staat op het spel! Alsof bijvoorbeeld een afspraak tussen Croiset en Vestdijk niet een volkomen onschuldige grap had kunnen zijn, zoals destijds het onder elkaars naam publiceren van de dichters Pareau en Noordstar. Dit staaltje