| |
Beatrice Willing
Het Blinde Paard
Toen Mijntje Verstekke zes was, ging ze eens met Moeder de markt op. Daar was een man met lapjes. Hij kwam van buiten. Dat wist Mijntje nog, en ook hoe Moe met hem had staan praten, met haar vingers tussen de lappen graaiend. Hij was met paard en kar gekomen, en dat paard, dat was 't nou. Ze zou het nooit vergeten. Nee, gerust niet. Nu, na dertig jaren wist ze nog precies
| |
| |
z'n kleur, even goed als Moe de kleur van d'r trouwjapon wist: bruin. Het paard was grijs, met van die marmervlekken erin, en 't had zo'n zachte blik. Of nee, dat kon eigenlijk niet: het was blind. Op de plaats van zijn ogen zaten twee slordig afgewerkte knoopsgaten, met ondoorzichtig zeepwater erin. Dat waren zijn ogen. Daar keek hij niet mee. Maar hij keek toch zacht. Hij draaide zijn kop naar haar om, naar haar, naar Mijntje. En toen had ze hem die wortel gegeven. Ze had hem weggepakt uit Moeder's boodschappennet. Dat merkte Moe toch niet; ze stond maar te graaien. Mijntje nam de wortel en hield hem onder de grijze, mummelende lippen van het paard. 't Had haar handpalm nat gemaakt. Dat ze dit door al die jaren heen had onthouden vond ze vreemd. Toen die meneer met de zachte stem haar had gevraagd - in die àndere kamer, die kamer zonder bed van 't ziekenhuis - of ze nu 's wat uit d'r leven wou vertellen, kon ze zich eerst niks te binnen brengen. ‘Leven?’ had ze langzaam gezegd, en nagedacht, en ook weer niet nagedacht... eerder een beetje gesuft... Er kwam niks waaraan ze denken kon, wat ze die meneer nu 's kon vertellen. 't Was net of ze volgepropt zat met dat watteachtige donkergrijze vulsel, waar Moe d'r sluimerrol mee was gestopt...
Die kamer. Kalig. Wèl licht. Net een distributiekantoor. Maar dan een rijkelui's-distributiekantoor... Of kon dat niet? Ze hadden haar in een makkelijke stoel gezet. Zo'n mollige. Daar zat ze nou in met d'r dikke toestel. (D'r achterwerk, dat noemde Moe altijd d'r toestel: ik zal je op je toestel komen.) 't Kon niet bestaan dat ze hier zat. Eigenlijk had ze altijd het gevoel dat het niet kon bestaan dat ze ergens zat. Zij! En nou moest ze van haar leven vertellen. Wat leven? Ze keek dom. Ze had een dood, dik gezicht. Een laag voorhoofd, met Moeder's haakneus - maar bij haar niet kwiek, bij haar geen neus die altijd van allerlei wist op te snorren - een wit, rond luilakje van een neus, die sliep tussen twee witte wangen, en ronde blauwe nulletjes van ogen - Moeder's ogen - maar de hare waren geen forse priemen, die alles oppikten, zoals een vork eten op z'n tanden rijgt; de hare kéken niet echt, de hare waren...
‘Last van de zon?’
Ach, ze mocht de zon wel... Ze mocht hem wel graag, zo lekkerlauw op haar gezicht. Net een zachte, warme tong die je streelt, die ‘dank je’ zegt... De zon scheen ook in de brilleglazen van die meneer met z'n vrindelijke stem. Ze werden wit, je zag zijn
| |
| |
ogen niet; toch keek hij zacht. Maar het was de stem die zacht was.
‘We zijn allemaal mensen, Mijntje. We hebben allemaal een leven. Jij hebt een leven. Ik heb een leven. Vertel mij van het jouwe.
Dat is nodig,’ zei hij nog. ‘Ik wil trachten je uit de moeilijkheden te halen. Begrijp je?’
‘Mijntje’ zei hij. Hoe kan dat, die deftige heer? Wat moest dat? Ze knipperde tegen het licht. Ze keek in de lege, witte glazen.
‘Leven?’ zei ze weer. ‘'k Weet niks.’ Ze haalde haar dikke schouders op. Haar zwarte rok droeg ze, onder het ziekenhuisjak. Daar streek ze nu over, nog eens en weer. Wat wou die man? Haar leven. Ze had geen leven. Dat kon niet. Als je een mens was dan had je er een, zei hij. Hij had er een. Zij had er een.
‘'k Heb eens een paard gezien,’ zei ze. ‘Op de markt. 't Was blind.’
Hij lachte niet. Hij had een smal gezicht, met groeven. Bijna zwarte vouwen.
‘Da's ook niet allemaal lol geweest,’ denkt ze. En dan is het of er in die trage, grijze massa, dat vulsel van Moe d'r sluimerrol, iets begint te bewegen. 't Doet pijn. Het is warm. 't Schiet in je ogen, en tegelijkertijd naar je gezicht, zodat je voorhoofd vochtig wordt.
‘Ik gaf het een wortel,’ zei ze. ‘Zo maar weggepakt. Uit d'r net.’
Gunst, daar moet je om lachen. Nou nog. Of 't nou gebeurt. Of je Moe dat lekker afhandig maakt - voor één keer in je leven. En ze ziet 't niet; en je geeft 't; een knobbelige oranje peen; die was met z'n knobbels in de maas blijven steken, met wat zand eraan, en groen ook nog. En 't grote, hoge paard mummelt het weg van je hand, en komt dan dicht bij je, met z'n lange kop, en kijkt je aan met z'n lege ogen. En de bobbelige keien onder je schoenen, die worden een plek waarop iemand staat. Nooit heb je daar meer aan gedacht. Nooit in je hele leven niet... Vertel me je leven...
Mens, ze huilt. Nooit heeft ze gehuild, behalve één keer, toen Moeder haar een slag op haar toestel gaf met een kapotte stoelleuning, die kapot was gegaan omdat hij kapot moèst gaan, door Mijntjes zware gewicht... toen al, op d'r veertiende, was ze zo'n koemens. Maar dat huilen van toen was niet echt geweest, niet zoals nu. Het was die kapotte stoel geweest, en het chagrijn van Moe. 't Was niet van haarzelf. Ook al niet van haarzelf. Haar
| |
| |
hele leven was niet van haarzelf. Hoe kan je het dan vertellen?
Als je die tranen langs je gezicht liet lopen... was dat nou maar genoeg... was dat nou maar praten.
‘Het is al een beetje praten,’ zegt hij.
'n Beetje? Dat wil ze niet. Ze wil veel. Alles. Nu.
‘Moe was wat ze een ongelukkig meissie noemen. Ze heeft me er dikwijls van verteld. Ze vertelde altijd van haarzelf, aan Hakkie, maar vooral aan mij. Hakkie, dat is m'n zus. De knobbels boven aan de botten van Moe d'r benen waren te groot voor de kommen van haar heupgewricht. 't Was aangeschapen, zei ze, er was niets aan te doen. Ze moest altijd een stijf corset dragen, anders zakte ze door d'r benen heen. Ik heb mijn moeder nooit anders zien lopen dan als een schip dat overstag gaat. Mijn botten zitten goed, maar toch is het mij altijd geweest of ik zelf ook zo liep. Hoe dat nou kwam? Misschien omdat ze mij als klein wurm in haar armen droeg, mank en wel. Kinderen krijgen is nog best niet meegevallen met zoiets! Maar ze wou ze. Ze was vroeger op een naaiatelier, en toen ze vier en dertig was is ze getrouwd, keurig en wel, zo goed als iedereen. Het manvolk keek meer naar haar dan naar meissies met benen als narcissenstelen, zei ze altijd. Mijn moeder kon de dingen altijd zo aardig zeggen. Van die lange rechte stelen. Nou, hè? ‘Mijn stengeltjes bennen wat los,’ zei ze, ‘maar dat zie je niet meer als je naar de blom erop kijkt.’ Nou, en òf ze daarnaar keken, zei Moeder. Ze had blauwe ogen, daar vlamde ze mee. Dat vonden de mannen maar echt, zei ze. Eerlijk gezegd begrijp ik dat niet goed: ik was er bang voor. Misschien vonden ze het leuk omdat ze er ook bang voor waren, maar daar wil ik af zijn, ik heb geen verstand van die dingen. Mijn moeder zei: ik had haar ogen meegekregen, behalve dan de uitdrukking. Haar ogen waren zilveren guldens, zei ze altijd, en de mijne kwartjes waarop geademd is. Mijn neus heb ik ook van haar meegekregen. Gek, als ik aan mezelf denk dan zie ik nooit mijn eigen gezicht, maar het hare. In de Bijbel staat: God schiep de mens naar Zijn beeld. Als kind dacht ik altijd dat Moe mij ook naar haar beeld had gemaakt, en dat vond ik wel fijn. Mijn haren alleen zijn anders. De hare krulden en de mijne zijn sluik en een beetje vettig. Die haren heb ik van m'n pa.
Moeder is drie keer verloofd geweest en alle drie de keren heeft zij haar galant de bons gegeven. Omdat geen enkele man te vertrouwen is. Een heeft er eens voor haar op zijn knieën gelegen ook, zei ze, maar toen moest ze hem helemaal niet meer. Mijn
| |
| |
vader ging met Moe d'r zuster, voor hij kennis kreeg aan Moe. Dat was tante Dora. Die had ik nog nooit gezien, voor... voor het gebeurde. Alleen als kind een keer, in de verte, in een speeltuin, met een man. Ze was kwaad met Moeder. Mijn figuur heb ik van tante Dora, dat was ook zo'n dikke, en ik heb er me m'n leven lang voor geschaamd, want Moeder zei: Tante Dora was een matras, waar iedere man op neer mocht ploffen. Als kind dacht ik altijd: ik ben ook een matras; ik had op mijn tiende al buste en mijn moeder bond die weg met een stijf onderlijfje. Moe wist altijd overal wat op...
Moeder zei: ze had het dadelijk op m'n vader, direct al toen ze hem zag, en ze kon niet hebben dat hij zich aan iemand als tante Dora zou verslingeren, daar was hij veels te goed voor. Ze heeft hem een brief laten lezen, die ze in de la van Dora's nachtkastje vond, een brief waar heel erge dingen in stonden, van iemand van vroeger, waar Dora mee was gegaan. Iets over een kind dat weg was gemaakt bij m'n tante... 't Preciese weet ik er niet van. Ik heb er nooit verder aan durven denken, omdat ik op Dora lijk, mijn lijf tenminste. Maar mijn vader heeft daarop heen de verkering verbroken, en drie weken later was mijn moeder in de ondertrouw. ‘Ik heb altijd geweten dat ik een man zou krijgen,’ zei ze altijd, ‘ondanks mijn hobbelbenen. Ze hebben naar mij in mijn tijd heel wat meer gekeken dan nou naar mijn dochters.’ Ik heb als kind wel eens gedacht - och, je denkt als kind zulke dingen, hè? - 'k wou dat ik er precies zo uit zag als Moeder, dan kreeg ik een man... Niet dat ik een man wou. Maar dat dacht ik, en dan zag ik mezelf met twee losse benen en met niks van voren. Moeder had niks van voren. Ze lachte er altijd om en stopte er zakdoeken in, maar tegen mij zei ze altijd: ‘Meid, bind die zwabbers toch weg, het is verregaand onzedelijk.’
Mijn vader was een stille man. Hij had 't op z'n borst. Hij is allang dood. Ik weet niet veel meer van hem. Alleen dat hij mij wel eens op zijn knie nam, en een poppetje voor me maakte van zijn zakdoek, en dat Moeder dan zei: ‘Cornelis, laat dat kind niet òp je zitten. Moet je d'r de tering geven?’
Ach, ik woù dat ik de tering kreeg. Ach, meneer, dokter, wat zeg ik nou? Ik zeg het niet nou. Ik zeg wat ik toen dacht. Ihi! 'k Moet er nog om lachen ook. 'k Dacht zeker dat de tering iets moois was, omdat het niet mocht van Moeder.
Toen hij dood was kreeg ik een zwart schort. Moeder ging naaien voor winkels. Ze knipte zonder patroon. Ze kon alles. Zaterdags
| |
| |
mocht ik haar naaiwerk naar de zaak brengen, Hakkie nooit, die was er te wild mee. Moe d'r lopen ging achteruit, ze bleef altijd in de kamer. Ik was er erg groots op, dat ik het brengen mocht, dat weet ik nog goed. Als ik thuis kwam vroeg mijn moeder: ‘Wat zei hij ervan?’ Ik zie haar nog zitten, naast het theelichtje, met die ronde rol achter haar hoofd en die arme benen van haar op een stoel. Ik was altijd blij als hij wat aardigs had gezegd. Je wil toch ook weet van je werk hebben! Eens zei hij - dat was van een bruidsjapon, met twaalf stroken, alles met de hand, ja, kom maar bij m'n moeder om zoiets - eens zei hij: ‘Kind, je moeder is een duivelskunstenaar!’ De hele weg naar huis heb ik het benauwd gehad, want ik wist niet of het iets goeds was of iets ergs... vanwege dat duivel erin. Maar ik kreeg een balletje toen ik 't vertelde...
‘Ik hoop voor die bruid dat ze er een beroerte in krijgt,’ zei ze. ‘Dan blijft haar heel wat bespaard...’
Is het niet vreemd dat ik altijd een soort pijn voelde, als Moeder zoiets zei? Dat vindt U zeker wel gek? Natuurlijk kende m'n moeder het leven beter dan ik, ik heb helemáál geen verstand, dat heeft ze me dikwijls genoeg voorgehouden, maar bij zoiets was 't net of ik me een beetje schaamde. Over haar? Of over mezelf? Ik weet 't gerust niet. Ik heb haar en mezelf nooit uit mekaar kunnen houden. Dat komt zeker omdat ze zo op me gesteld was. Hakkie heeft ze nooit kunnen zetten. Die was ook zo brutaal. En ze leek op mijn vader. Moeder zei: ‘Je vader heeft altijd wat tegen me gehouden. Hij heeft nooit kunnen begrijpen dat ik om z'n best heb gehandeld, toen, met Dora. En nou wordt me dat gestraft in m'n kind. Als ze naar me zit te kijken met die bolle kale ogen van haar, dan is 't of ik je vader z'n ogen op me zie, dat waren ook van die bleke knikkers met witte haren erom heen. Dan kan ik haar gewoon wat aandoen. Bij je vader sloeg de chagrijnigheid naar binnen, op zijn eigen longen. Ik moet zeggen, ik heb nog nooit een kwaad woord van hem gehad, al is 't dan óók geen goed. Maar 't was of hij zijn nijd inslikte en er zijn longen mee verbrandde. Maar Hakkie spuugt 't uit. 't Sproeit haar de ogen uit...’
Dat zei mijn moeder natuurlijk nooit tegen Hakkie zelf. Dat kon niet, hè? Dat zou hard zijn geweest. Maar tegen mij zei ze 't wel. ‘Jou wil ik tot over m'n dood bij me houden,’ heeft ze eens gezegd. ‘Tot over m'n dood toe,’ zei ze...
Wastu? Of ik wel eens verloofd ben geweest? Ach herem'ntijd,
| |
| |
meneer, nee! Ik heb er nooit aan gedacht. Gerust niet! Dacht U dat van mij? Ihi! Moest m'n moeder horen! Moe zei altijd: ‘jij krijgt nooit een man. Je bent veels te sloom.’ Er kwamen wel 's jongens, maar die kwamen om Hakkie. Toen Moe Hakkie de deur uitzette kwamen ze niet meer. Nooit. Geen een. Toch 's. Eén. Maar daar zat Moe altijd mee te praten. En als ik hem dan uitliet, in de gang, dan riep Moe: ‘Mijn!’ Net zo: ‘Mijn!’ Hoort U m'n stem?
Sloom bèn ik ook wel een beetje. Er zit geen opschiet in me. Hakkie was zo vlug als een knikker, zei Moe altijd. En Moe zelf: nooit stil, altijd wat met haar handen doen, hoor! Ik mocht ook nooit een vinger uitsteken, in huis. ‘Schiet op, lamme Lotje,’ lachte ze dan. In m'n naaihuizen rooide ik het wel zowat, als ik 't kalmpjes aan kon doen dan altijd. Maar evengoed was het toch altijd of er lood in m'n armen zat; en in m'n borst zo'n raar gevoel, een soort kramp. Iets bangachtigs. Ja meneer, ik was bang. Ik ben mijn hele leven bang geweest. Gek hè? Ik leefde toch zo knussies met mijn moeder. We hadden het best, samen. Nou, Moe kon wel eens wat venijnig uit d'r slof schieten, maar het is ook best niet aangenaam, als je een ongelukkig mens bent, en ze was goed voor me ook, dat moet ik zeggen. 'k Heb nog nooit een pan mogen aanraken, altijd m'n eten klaar op m'n bord, als ik thuis kwam. Ja, uit mocht ik nooit, omdat Moe 's avonds niet alleen durfde te zijn, maar ach, 'k had er geen zin in ook.
Later hebben we die commensaal in huis gekregen. Op de kamer van Hakkie. 't Was voor Moe een heel vertier. 't Was een gezellige jongen. 's Avonds bleef hij nog wel 's zitten, nadat de tafel was afgeruimd, en dan Moe maar praten. Als ik haar dan zo zat aan te kijken, dan moest ik wel 's denken dat ik 't best begrijpen kon, dat Moe sjans had, in d'r tijd. En nòg. Altijd zo kwiek met d'r mond, zo netjes in de kleren. Bij mij zit alles altijd scheef, en ik weet er nooit geen een te zeggen...
Die commensaal, Telders, heeft nooit naar me gekeken. Niet dat ik weet. En toch is 't op een nacht gebeurd. Ik werd wakker en hij stond in de kamer. Ik lag stil als een lijk, ik kon geen geluid van me geven. En 't zelfde ogenblik voelde ik zijn lichaam over me heen. Wat ik gedacht heb weet ik niet meer. Niets, geloof ik. Jawel: ‘Nou ben ik ook een matras, net als tante Dora.’ Ik dacht: ik kan toch niet roepen, want dan komt Moeder d'r an... Hij deed me pijn. ‘Hou je toch niet zo strak,’ zei hij. Maar ik kon niet anders. Het was... het was als die stoelleuning op m'n toe- | |
| |
stel... omdat ik 'm gebroken had... maar veel erger. Ik wilde tòch schreeuwen. Ik wilde huilen. Maar ik deed niks. Ik doe nooit iets. En toen was 't opeens of de kamer vol was van mijn moeder. In alle vier de hoeken van de kamer was mijn moeder, van alle vier de kanten tegelijk kwam ze op me af, met die stoelleuning in d'r hand. En ze was kwaad, kwaad, ze is immers altijd kwaad, maar nu was het alle kwaadheid van altijd bij elkaar, en nog meer, nog veel meer. Klein, schommelend, zwart, en die stoelleuning. Dichter en dichter en dichter op me af. En hij op me, op en neer bewegend, op en neer, dat was niks, het was een plank. Ik was ook niks, we waren beiden niks. Zij was alles, àlles... Hij is weggeslopen, als een dief.
Na die tijd leek het eerst of alles weer gewoon werd. Telders is diezelfde dag weggegaan. Met een smoes. Zijn verloofde in Groningen was ziek. Hij moest direct weg. Ik heb hem niet meer gezien. Ik was naar mijn naaihuis voor hij op was.
U zou denken dat ik zou hebben gedacht dat er heel wat met me gebeurd was. Maar toen ik die morgen mijn kuif opwerkte voor mijn spiegeltje, waar ik mijn gezicht altijd groen in zie, met een bobbel op mijn rechterwang, toen voelde ik me als altijd, met een zwaar, prikkelend gevoel in mijn benen, alsof er bier in zit, en loom in m'n armen, en geen goede zin. Het was of er niets anders met me was gebeurd dan wat er altijd is. ‘Nou ben je verkracht,’ zei ik tegen m'n eigen, want ik wou toch weten dat ik 't wist. Maar dat klonk zo, ja, hoe zal ik 't zeggen... zo bioscoopachtig. Ik zei het terwijl ik mijn fluwelen strikje op mijn kraagje spelde. Toen keek ik of het gat in mijn kous niet boven m'n schoen uitkwam, want daar heeft mijn moeder een gruwelijke hekel aan, en daar heeft ze gelijk in ook; en het kwam er boven uit, en toèn schrok ik! Veel meer dan van dat woord, om eerlijk te zijn...
Toen ik om half zes thuis kwam, en Moe zei dat Telders weg was, is mijn enige gedachte geweest: vindt ze 't erg, of schikt ze zich nogal? Nou, ze schikte zich nogal. 't Was anders wel een nette jongen, zei ze, maar 't was nog wèl zo rustig in huis ook, zonder.
Ik heb pas na vier maanden gemerkt dat ik zwanger was. Hoe dat kwam? Ja, ik bleef eerst ongesteld worden, hè? Toen had ik er zo geen idee op. Wel een beetje onpasselijk, en zo, maar Moe zei: 't is het voorjaar, en toen lette ik er niet zo op. Na vier maanden ben ik naar de dokter gegaan. Omdat 't toen zo ongeregeld werd.
Moe heeft me de deur uitgejaagd. Maar 't was toch niet zo erg
| |
| |
als die nacht, toen het gebeurd is, met Telders. Alles wat ze gezegd heeft dat heeft ze toen zoveel erger gezegd, toen ze van vier kanten tegelijk in de kamer op mij afkwam. Ik denk: als een mens dood kon gaan en dan weer levend worden, dat hij dan niet meer bang zou zijn voor de dood, niet meer zoals daarvoor. 't Wàs wel erg, hoor, wat ze allemaal tegen me zei, maar ach, 't wàs al gebeurd. Ik ben met mijn koffertje de straat opgelopen, en ik was nog een beetje blijachtig ook, als je 't zo noemen kunt. 't Was zonnig weer, buiten, het was marktdag. Er stond een vent met narcissen, voor een dubbeltje, en laat mijn eerste gedachte nou zijn: die breng ik haar gauw nog even boven, voor d'r blauwe vaas! Ik heb U geloof ik nog niet verteld dat mijn moeder gewoon gek met bloemen was. En met planten. Daar zorgde ze voor alsof het haar kinderen waren. Ik had dat blijachtige gevoel, dat gevoel alsof mijn benen opeens gewoon waren, mijn eigen benen, als ik 't zo zeggen mag, en daar wou ik mijn moeder die trompetters voor geven. Ik dacht waarachtig nog even, met een kaartje: met dank. Maar toen zag ik opeens wat ze zou doen als ze de naam Mijn op het kaartje zou zien en ik kocht de bloemen wel, maar ik nam ze mee. Ik ben naar een neef van me gegaan, een man die ik haast niet ken, een kapper, en die heeft me het adres van die tante Dora gegeven. Ik kende het mens geeneens, maar er was niemand anders waar ik heen kon, en ik geloof ook dat ik zoiets dacht als: een matras hoort bij een matras.
't Was een best mens. Ze was met een caféhouder getrouwd die goed zijn brood had. Ze heeft mij bij zich gehouden, in ruil voor naaiwerk. 't Enige wat mij wat bezwaarlijk is geweest, is dat ze altijd op mijn moeder zat af te geven. Nou ja, er is natuurlijk wel iets op haar te zeggen, maar 't was mijn moeder, niet waar? Ik heb het altijd een beetje als een verraad gevoeld dat ik naar die tante Dora ben gegaan, maar waar moest ik anders heen? 't Was een slobber van een mens, met grote rose stenen in haar oren. Ze zei: ‘als jouw moeder er niet was geweest dan was ìk je moeder geweest, en je vader had het beter bij me gehad dan bij die...’ dat woord zal ik nou maar niet herhalen.
Tante Door wou niet dat ik mijn borsten wegbond, en dat heb ik toen ook maar niet meer gedaan, omdat het slecht was voor het kind. Het kind? Ik heb er nooit aan gedacht. Zelfs toen ik het in mijn lijf voelde springen was het me nog of het mijn kind niet was. Ik heb alle oude jurken van mijn tante opgeknapt, en in die tijd heeft zij voor de luiermand gebreid. Ik kon het zelf niet. Als
| |
| |
ik ermee begon gingen mijn handen beven, en de steken gleden van mijn pen.
Moe was me geen ogenblik uit de gedachten. Ik zag haar, hoe ze door haar huisje schommelde, klein en zwart, op roodvilten pantoffels. Nu eens zag ik haar bij het buffet - waar ze zich bukte, altijd een beetje moeilijk, zodat ik klaar stond om te zeggen: laat mij 't doen, Moe, maar dat mocht ik nooit - dan weer had ik haar voor me, zoals ze bij het gasstel stond te wachten tot de melk naar boven kwam, haar ene hand met de twee trouwringen - zo breed dat er wel vier uit konden - op de tafel gesteund. En ze kòn niet goed staan, ze werd er moe van. Als ze dat dan zo deed, dan werd ik zelf ook moe, 't trok in mijn eigen heupen op en ik voelde mij bezwaard dat ik met mijn dikke achterwerk op een stoel bleef zitten, en het niet voor haar deed. 't Was ook net of ze mij dat altijd verweet, maar bood ik het aan dan zei ze: ‘Meid, hoepel op, dat doe je toch niet goed.’
Soms zag ik haar ook buiten op de markt, in mijn gedachten, lintjes en lapjes opsnorren. Alles wat een ander niet zag ontdekte zij. Buiten viel mij altijd op waar ik binnen nooit op die manier aan dacht: dat mijn moeder een ongelukkig mens was, een kreupele, en dat gaf me dan zo'n nare pijn, ergens in mijn maag.
Neen, ik was niet echt bij die tante Door, ik was bij mijn moeder. Tweemaal ben ik nog gaan proberen om het bij te leggen. Ze schold niet meer. Ze zei er geen een meer. 't Was of haar neus en haar kin dichter bij elkaar waren gekomen. De tweede keer zag ik opeens dat ze grijs was. Ik had dat nooit gemerkt. Ik had haar altijd in mijn gedachten als een jong mens. Ik geloof dat ik haar eigenlijk steeds heb gezien zoals zij het vertelde, als die bloem op een kleine steel, met een gezicht zoals ik het zelf zo graag had gehad. Maar die tweede keer zag ik het: ze was oud, een oude vrouw. Ze was ziek ook. Maar ze wou er niets van zeggen. Ze zei niets. Ik liep toen al heel zwaar. De laatste woorden die ik haar heb horen zeggen - de enige bij dat bezoek - waren: ‘Maak dat je wegkomt, duivelin.’ De hele weg terug naar het café heb ik aldoor het gevoel gehad of ik er niet werkelijk liep. Het woord duivelin gonsde in mijn oren, en ik voelde me al z'n leven een beetje trots, zou ik bijna zeggen. Waarom weet ik niet. 't Was haast alsof ze me weer had aangenomen. Zeker omdat ze niet zoals anders ‘sul’ of ‘lamme Lotje’ had gezegd.
‘Ben je er weer uitgemieterd, lieve stakkerd,’ zei tante Door, toen ik thuis kwam. - Zo noemde ze me: lieve stakkerd. - ‘Ga er
| |
| |
toch niet meer heen! Wat zei ze?’ En ik weet nog hoe ik in het gangetje even in de spiegel keek bij het afzetten van mijn hoed - wat ik anders nooit doe - en suffigweg zei: ‘Ze zei duivelskunstenaar tegen me.’
‘Wàblief?’ zei Tante. En op dat ogenblik ging de eerste scheut door me heen. De bevalling is verschrikkelijk geweest. Ze hebben me weggehaald, naar 't ziekenhuis. 't Kind is er met het mes uitgehaald. Ik ben zo ziek geweest, dat ze het me de eerste tien dagen niet konden laten zien. Eens heb ik een zuster ermee voor m'n bed zien staan, een wit pak, dat ze wiegde in haar arm. Ik was nog half in de doezel. 't Schijnt dat ik niet heb willen kijken. ‘Gooi maar weg,’ schijn ik te hebben gezegd.
Hoe het gebeurd is, vraagt U. Hoe het gebeurde. Ik weet het niet. En als ik het nou wèl weet, wat dan? Helpen? Er is geen hulp.
Ik ben op een morgen wakker geworden. Ik lag apart, omdat ik zo zwaar ijlde. Ik heb er misschien wel onzedelijke dingen uitgegooid, in mijn koorts. Wie zal 't zeggen? Ik werd wakker in dat kleine kamertje. Er stond een glas sinaasappelsap naast mijn bed, dat weet ik nog, en hoe dat smaakte, zo fris en rins. Toch aardig ook, om dat naast me te zetten, dacht ik. Aardige mensen. Ik was tevreden. Ik dacht aan niets. Toen hoor ik opeens een geluidje naast mijn bed, zo heel zachtjes, schor en klagerig. Ik kon me maar amper omdraaien. Ik lag zo vast in het sluitlaken gespeld, en bewegen deed pijn, aan de wond. Maar ik bewoog mij toch. Ik wou 't opeens wel zien. Ze hadden het vlak tegen mijn bed geschoven. Ik kon erbij! Aardige mensen. Goede, brave mensen, dacht ik. Ik mag het kind hebben!
Toen zag ik het. Een koppetje boven het dek uit, met zwarte pluizen, en de ogen stijf dicht. Hoe ik het klaar heb gespeeld weet ik niet, maar ik heb het eruit gehaald. Ik heb het in mijn bed gekregen. 't Had een blaas op d'r lip en 't wou meteen gaan zuigen. Ik maakte mijn jak los. Ik legde het aan mijn borst. De oogjes gingen open, maar ze keken niet. Het was als die morgen op de markt, toen ik die wortel had weggepakt en aan het paard gaf. 't Was hetzelfde, maar veel groter, zou ik zeggen. Het was hetzelfde ogenblik maar dan tien keer dat, neen, honderd, neen, niet te tellen! Het lukte niet dadelijk, maar daarna wel: het dronk!
De hoofdzuster kwam binnen. Ze had het gezicht van mijn moeder, onder de witte kap. Alleen een bril, maar ook zo strak. Opeens was het of ik weer op de knie van mijn vader zat, en speelde met het popje dat hij mij gaf, en moeder zei: ‘Moet je het kind je
| |
| |
tering geven?’ Zo'n gezicht had ze, die zuster. Ik dacht waarachtig, zwak als ik was, dat ze mijn moeder wàs. Maar toen zag ik de bril, en ik durfde weer lachen, en ik haalde zo diep adem, dat de tiet uit het kleine, natte mondje schoot. Ik stopte hem er weer in en zei: ‘Ik geef mijn dochter de borst.’ En dat was helemaal nieuw, dat was iets wat ik nog nooit had beleefd. Het was of mijn moeder zou hebben gekeken, toen, met dat blinde paard, en of ik dan zou hebben gezegd: ‘ik geef hem een wortel...’
‘Kijk 's an,’ zei de zuster, maar ze bleef strak. Ze liep naar het raam en trok de gordijnen open. 't Was na het rustuur. En toen zanikte ze een beetje met flesjes op de wastafel. Ik werd er kriebelig van. ‘Wat moet dat mens hier?’ dacht ik.
En dat slokkerdje aan mijn borst maar drinken, maar ik was onrustig geworden, ik lag maar naar die witte rug van de zuster te kijken, en naar de stijve strik van haar muts, van achteren.
Eindelijk draaide ze zich om en zette een glaasje met medicijn naast mijn bed. ‘Hoeft nog niet direct, hoor, zei ze. ‘Over een kwartiertje is het ook goed. En, juffrouw Verstekke, nog even iets: Dokter zei dat ik het U maar moest vertellen als ik oordeelde dat het ogenblik er goed voor was. U moet niet schrikken: Wij kregen tien dagen geleden bericht dat uw moeder de zeven en twintigste aan een hartverlamming is overleden.’
Wat er daarna is gebeurd weet ik niet meer. ‘Houdt U het kind nog maar een ogenblikje bij U,’ heeft ze gezegd. ‘'t Mag nog wel even, voor de zuster U komt helpen.’ En toen is ze weggegaan.
Dood. Hartverlamming. Moeder. Precies op de dag dat ik...
Ik weet niet meer hoe het gebeurd is. Ik weet het niet. Niet dadelijk.
De zuster is nog geweest. Ze heeft me gewassen. Ze heeft het kind een schone doek omgedaan. Het is donker geworden. Toen, dat ogenblik, dat ik het genomen had, was het ochtend. De tweede keer heb ik het niet genomen. De zuster heeft het me gegeven. Omdat ik zo strak was, zei ze. Had ze het maar niet gedaan! Had ze het maar niet gedaan! Het is terug gekomen, dat ogenblik van toen, toen ze uit vier hoeken van de kamer op me afkwam, met de stoelleuning. Ze is teruggekomen. Het was donker in de kamer. Ik ben altijd bang geweest in het donker. Ze neemt me het kind af, heb ik gedacht. Ze neemt me het kind af. Ze komt met de leuning op het kind af. Ik hield het zo stijf tegen mijn borst geklemd. Het was een stuk van mijn borst. Het was ik. Het was niet
| |
| |
meer iets anders dan ik. Ik heb mijn arm nog geheven, dat weet ik nog. Maar zij hief haar arm. Ik heb nog willen gillen maar ik heb gedacht: niet roepen, want dan komt Moeder. Ik heb wel iets gemompeld. Iets van: ik heb je niet gebroken... stoelleuning... Ik wist niet meer wat ik deed. Ik weet ook niet meer dat ik mijn hand om haar halsje had. Ik weet niet dat ik kneep. Ik heb het kìnd niet vermoord... Ik heb gedacht, op dat ogenblik, dat ik het zelf was...
... Wat wilt U voor mij doen? Waarom kijkt U zo naar mij, met Uw goede ogen, de ogen van het blinde paard? Helpen? Hoe kunt U dat? Nooit kunt U mij van haar verlossen. Nooit kunt U mijn moeder uit mij halen. Omdat ik van haar houd...
|
|