Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
H. van Galen Last
| |
[pagina 438]
| |
haar gebrul blijkbaar verstaan want zij deed tenminste een zwakke poging om zich op te richten tegen de stapel kussens. - Help haar even Ed. Ik stond op, geërgerd over mijn eigen lafheid. Inderdaad stond het me tegen een zo mager wezen te moeten helpen zich op te richten. Iedere beweging deed haar vreselijk pijn, en dat vergrootte mijn weerzin. Maar mijn moeder keek heel tevreden: - Zo, nu is het veel beter. Toen na enige tijd de pijnen weer wat afnamen, begon Oma beurtelings mijn moeder en mij te smeken: - Bòh, haal mij wat limonade. Oma heeft zo'n zin. Mijn moeder wees op het kopje koffie, dat op een koffer naast Oma's hoofdeinde stond: - U hebt uw koffie nog niet eens op! Koffie is veel beter Ma, geloof mij! Drìnk... noú... uw... kòòòffie! - Ach nee, ik heb geen zin. Bòh Ed, haal toch voor Oma limonade! Ik knikte. - Zie je wel hoe eigenwijs ze is, zei mijn moeder, als had ze mijn ergernis geraden. Drie dagen later werd Oma in het ziekenhuis opgenomen. Zij bleek ook nog aan suikerziekte te lijden, maar verder liet mijn moeder nog steeds weinig los over het oordeel van de doktoren. Het was alsof een soort preutsheid haar weerhield. Maar van de verpleegsters hoorde ik wel, dat het ernstig was: Oma moest toch gepuncteerd worden. Eens kwam ik haar wat vroeger dan gewoonlijk bezoeken. In het zonnige, heldere trappenhuis, waar de zoetige, doordringende geuren van eten en geneesmiddelen tot je doordrongen, beklom ik de acht trappen naar de vierde verdieping. Bijna boven, waar de hemel zo wijd werd door de glazen wand, hoorde ik een hoog gekerm, dat me de adem deed inhouden; ik vermoedde al, dat dit geluid uit Oma's kamer moest komen. Inderdaad was dat zo: ik moest even wachten tot zij behandeld was. Die middag vertrok haar gezicht van de pijn en kreunde zij maar: - Oh, Alláh, Alláh, Alláh! Oh, Alláh, Alláh, Alláh! Oh, Alláh, Alláh, Alláh! Zo gingen heel wat middagen voorbij en mijn enige afleiding bestond soms daarin, dat ik gesprekken voerde met mijn moeder, elk aan een kant van Oma's bed gezeten. In tijden hadden wij elkaar niet zo geregeld gezien, en af en toe bestond er haast weer een soort intimiteit tussen ons. Maar juist op zulke ogenblikken voelde ik het meest hoe diep de kloof tussen ons was geworden de laatste paar jaren, en ik was het dan ook steeds, die de dreigende intimiteit de pas afsneed. Maar er waren ook dagen dat Oma - ofschoon de pijnen haar de eerste twee maanden geen | |
[pagina 439]
| |
ogenblik met rust gelaten hebben - graag sprak. Zij klaagde dan veel over haar pijnen en vroeg wanneer die afgelopen zouden zijn. Mijn antwoord was dan steeds: - Volgende week! Er was niemand die Oma zo goed kon verstaan als mij, maar om haar uit te leggen dat pleuris een tamelijk langdurige ziekte kon zijn (penicilline had op haar geen uitwerking) en dat zij maar moed moest houden, zou ook van mij teveel gevergd zijn. Met dat ‘volgende week!’ wist Oma trouwens wel wat ik bedoelde, want haar antwoord was bijna onveranderlijk: - Ach dat is nog zo lang! Een enkele keer lachte zij, of keek verontwaardigd: - Jij fopt mij! Oma's doofheid was ook oorzaak van een stereotyp antwoord van mijn moeder (hoewel ik er dikwijls verbaasd over stond dat iemand zo dom kon zijn om een dove zoveel te willen zeggen op zo'n omslachtige wijze): - U moet... niet... aan... dènken, Ma! Niet... aan... dènken! En zij schudde haar hand met het energieke dat al haar gebaren kenmerkt. Dit antwoord wekte onvermijdelijk Oma's woede op. Een heel enkele keer praatte zij erover dat ze dood zou gaan, maar dan schudde ik mijn hoofd. Ik geloofde au fond inderdaad niet aan Oma's dood, hoe ontstellend mager ze ook werd, ze had de doktoren al meer verbaasd door de kracht van haar hart. De zusters was dat trouwens al gauw opgevallen en aan hun bewonderende uitlatingen over Oma's taaiheid kon ik soms de werkelijke ernst van haar toestand afmeten. Het bleek mij ook al gauw dat Oma geliefd was bij de verpleegsters, iets wat mij erg verheugde. Ze was geen lastige zieke, en eens had zij tegen één van de zusters gezegd met het pathetische en naïeve dat ik alleen bij Indische vrouwen uit een voorbij tijdperk heb aangetroffen: - Als ik beter ben zal ik jou nóóit vergeten! En het was duidelijk aan de verpleegster, een jonge, struise Hollandse, te merken, dat deze woorden toch indruk op haar hadden gemaakt. Er was echter ook een grijze verpleegster, die het goed meende, maar een beetje kribbig was. Oma haatte haar, ook al weer op een zo pathetische en primitieve wijze als van Europeanen niet te verwachten is: - Ik vervloek haar! zo luidde eens haar even sombere als plechtige toverformule. - Wie? Jang toea?Ga naar voetnoot1) schreeuwde mijn moeder, die best wist wie er bedoeld werd. Moest die verpleegster toevallig eens langs gekomen zijn en Maleis verstaan! Het liefst sprak zij evenwel over Thelma. Thelma is mijn zuster, | |
[pagina 440]
| |
die de bezettingsjaren op Java gezeten heeft, na haar vrijlating zich niet meer zo goed kon aanpassen aan haar man met wie zij een paar jaar gelukkig getrouwd is geweest en die zich nu van hem heeft laten scheiden. Een feit, dat wij altijd zorgvuldig voor Oma hebben verborgen gehouden, oordelend dat het beter was dat Thelma het haar zelf zou vertellen, want sinds een half jaar was zij al bezig te repatriëren. Een telegram dat haar komst met spoed gewenst was door de ziekte van Oma, deed Thelma de knoop doorhakken: een week na Oma's opname in het ziekenhuis vertrok zij uit Batavia. Maar een van de eerste dagen van haar ziekte al had ik gelogen dat Thelma onderweg was en daar ik ook niet wilde vertellen dat de reis nu zes inplaats van vier weken duurde, moest ik steeds de datum van aankomst opschuiven, maar ik troostte haar: - Nú is zij al in Colombo! of - dan komt zij in Port-Said. Nu is zij in de Rode Zee, warm! - Ach, dat is nog zo ver, zuchtte Oma dan, die anders nooit op een kilometertje zag. Zo nu en dan, maar dat was vooral in het begin, vroeg zij mij ook wel naar het politieke nieuws. Zij heeft steeds grote interesse voor politiek gehad, maar gelukkig behoorde zij niet tot die platte zielen die alles op het economisch motief terugbrengen - voor haar was er een gewichtiger drijfveer die het menselijk handelen bepaalde: de erotiek. Het was waar, de erotiek werd dikwijls met materiële overwegingen gekruid, maar dat nam niet weg dat de erotische hartstochten voor haar uiteindelijk toch altijd zwaarder wogen dan de materiële. Napoleon was haar held - een van de verhalen die mij steeds het scherpst zijn bijgebleven was het relaas van de geboorte van haar grootmoeder op opgestapeld padi in de tijd dat de Engelsen ons uit Java verdreven. Ik heb altijd vermoed dat haar bewondering voor de Corcicaanse geweldenaar niet in het minst zijn oorzaak vond in het feit dat hij zichzelf door zijn ontembare zucht naar het erotische avontuur in het verderf had gestort, - dat was haar lezing tenminste. En spijtig had zij in de oorlog dikwijls opgemerkt dat Hiltler die fout nooit zou maken: hij kòn immers niet met vrouwen! Zo gingen enige weken voorbij. Haar pleuris nam langzaam maar zeker af. Daarna kwamen de eerste tekenen van heimwee. Het ziekenhuis beviel haar niet meer, het eten dat zij eerst zo geroemd had, begon haar tegen te staan - zij verlangde naar rijst en bami - de klachten over de verpleegsters werden talrijker. Ze begon te smeken om naar huis te mogen, maar ook die datum hadden wij steeds op te schuiven. De tijd naderde, dat ik voor twee weken naar het buitenland moest. | |
[pagina 441]
| |
Ik bereidde haar op mijn vertrek voor, maar wees erop, dat Thelma nu gauw zou komen (precies een week na mijn vertrek zou zij in Holland arriveren). Het leek echter weinig indruk op Oma te maken. Deze houding verbaasde mij zonder dat ik er een verklaring voor trachtte te vinden, een verklaring die ik gauw genoeg zou krijgen. Op een middag was ik alleen bij haar. We hadden wat gepraat en alles leek normaal, tot zij plotseling op de knop van de electrische handbel drukte, die altijd naast haar hoofdkussen lag, en glimlachend: - Let maar op, de zuster komt toch niet! Terwijl zij dat zei, hadden haar ogen zo'n uitdrukking van sluwheid gekregen, dat ik er even van schrok. Ik twijfelde er niet aan, of de verpleegster zou binnen een paar minuten komen, ik had al zo dikwijls meegemaakt dat ik even de gang op moest wanneer Oma een plas moest doen. Toch wachtte ik ditmaal gespannen af. Oma keek nog steeds spottend en na een ogenblikje: - Zie je wel, ze komt niet! Inderdaad kwam het mij voor, dat de verpleegster wat langer op zich liet wachten dan gewoonlijk, maar na enige ogenblikken kwam ze vanzelfsprekend toch. Ik begreep toen wat er met Oma aan de hand was. De volgende dag huilde ze. - Neem mij mee naar huis, neem mij mee naar huis, smeekte ze mijn moeder, bestel toch een taxi. Maar als mijn moeder dan toestemde: - Ja, over een paar dagen Ma, begon Oma weer opnieuw. Plotseling werd het haar teveel. Zij spreidde haar magere armen uit, en snikkend: - Moet ik hier dan blijven liggen als een gekruisigde, tot in der eeuwigheid? Mijn moeder schrok: - Als U beter wilt worden Ma, moet... U... niet... zo... gèk doen. Heus, U mag naar huis binnenkort. In G... betrapte ik mij er dikwijls op dat ik altijd aan haar dacht op een lange brug, die de oude en de nieuwe stad met elkaar verbond en waar het water met grote snelheid onderdoor gezogen werd, omdat hier het kalme, heldergroene meer uitmondde in een donkere, ijzige en snelstromende rivier. Oma stief echter niet in mijn afwezigheid zoals ik gevreesd had. Integendeel, toen ik terugkwam was haar pleuris genezen: ze had Thelma gezien en na enige moeite herkend (eerst na haar dood hoorde ik, dat ze een dag voor Thelma's aankomst volgens de doktoren nog maar een paar uur te leven had). Maar door de euphemismen waarmee mijn moeder en Thelma over Oma's kindsheid spraken - ze herinnerde zich soms haast niets meer, ze was alles direct vergeten - en door enkele verhalen die Thelma mij vertelde, kreeg ik waarschijnlijk sterk overdreven voorstellingen | |
[pagina 442]
| |
van die kindsheid. Oma had bijvoorbeeld eens Thelma geld te leen gevraagd, en toen Thelma gevraagd had hoeveel ze wilde hebben, had ze geantwoord: - Een gulden. Soms ook vroeg ze geld - dubbeltjes en kwartjes - te leen aan de zusters, die dan later weer met mijn moeder afrekenden. Verder was ze verscheidene malen van bed opgestaan, en haar kamer uitgelopen, zodat twee zusters haar weer hadden moeten terugdragen. Hierdoor kwam het dat het enige dagen duurde voordat ik haar weer mijn eerste bezoek bracht: het leek mij nutteloos - ze had nu toch geregeld bezoek van Thelma - en eerlijk gezegd, ik voelde er weinig lust meer toe, want hoeveel tijd de bijna dagelijkse bezoeken me ook gekost hadden, ik had ze tot nu toe nooit vervelend gevonden. Oma was een van die zeldzame wezens in wier bijzijn ik me haast nooit verveeld heb. Ze had een gezicht waarop je niet uitgekeken raakte, en was niet op ieder ogenblik één van die verhalen - wonderlijke mengsels van cynisme en naïveteit en vol van magische wonderen - te verwachten, die je een ingewijde maakten in de Indische suikerplanterswereld van vijftig, zestig jaar geleden? Toen ik haar terugzag herkende zij me wel, maar bijna onmiddellijk begon ze te vragen of ik al getrouwd was en of ik een kind had. En als ik dan knikte en de naam van mijn zoon noemde, zei ze: - Oh ja, maar stelde onmiddellijk daarop dezelfde vragen. En mijn moeder, die nu al bijna vijftien jaar van mijn vader gescheiden is, bleef zij maar vragen of zij geen ruzie met Richard had en of die nu gauw naar Holland kwam. En als mijn moeder - een beetje verlegen voor mij - het eerste ontkende en het laatste bevestigde, kwam er een lachje over Oma's gezicht. - Gek hè Ed, dat ze het daar maar steeds over heeft, idioot gewoon! Na dit bezoek ben ik niet meer bij haar geweest tot op de dag voor haar dood. Ik had het druk - het had zo weinig zin bovendien: dat waren de rationalisaties waarmee ik mijn geweten suste. Laat op een avond waarschuwde Thelma mij - Oma's krachten namen af. De volgende dag herkende ze mij voor het laatst. Ze was tamelijk helder en vroeg weer naar mijn vrouw en kind, maar ze was al zo verzwakt, dat ze alleen nog kon fluisteren. Ze maakte eigenlijk al de indruk tot een andere wereld te behoren: hier lag een stervend mens, dat werd mij toen pas voor het eerst duidelijk. Voor de eerste maal voelde ik de dood náást me: hier in deze kamer, in de buurt van dit bed, moest hij rondzweven en hij zou míj met rust laten. Dit doorleven van de onafwendbaarheid van | |
[pagina 443]
| |
de dood vervulde mij met energie. Als sportsman al speelde ik het best wanneer ik achter stond. Iedere dag behalve de laatste kon een overwinning op de dood zijn - de dood, die wij, dat merkte ik nu, als tegenstander niet hoog genoeg konden aanslaan. Maar waarom die strijd, wat is dat voor overwinning, welke zin heeft ze? Geen enkele misschien, alleen: wat is een leven dat niet bevochten wordt? Toen ik haar de volgende middag terugzag, kon er geen twijfel meer over bestaan dat haar leven niet langer een kwestie van een paar dagen, doch van enkele uren was. Haar gezicht had al bijna de kleur van een dode aangenomen. - Ze is helemaal koud, zei Mevrouw K, een Française en een kennis van mijn moeder die Oma geregeld kwam opzoeken. Ze hield Oma's hand in de hare en legde haar andere even op Oma's voorhoofd om mij te overtuigen: - Ze is ijskoud. Nee hoor Ed, die haalt de nacht niet meer. Alsof ik daaraan twijfelde! Haar diepe, manlijke stem sprak het Hollands met een hard accent. Ze huilde een beetje. Oma sloeg haar rechteroog op. Ik deed mijn best om haar zo vriendelijk mogelijk aan te kijken: sinds zij mij eens, toen zij nog onder hevige pijnen leed, verweten had, dat ik haar uitlachte, dorst ik niet meer aanmoedigend te glimlachen. Maar ik was woedend over het gesnik van die Française. Als Oma ons inderdaad herkend had - en wie zou dat zeggen? - wat voor indruk zouden dan de tranen van iemand die niet eens tot de familie behoorde, op haar maken? - Ja, ik huil een beetje omdat ze me zo aan mijn eigen moeder doet denken, die was 82 toen ze stierf. Je moet me maar niet kwalijk nemen, zij ze verontschuldigend, alsof ze mijn verontwaardiging geraden had. Oma's ademhaling werd steeds moeilijker - na enige ogenblikken zwijgend toekijken, hoorden wij een duidelijk gerochel. - Ah! dat is het einde, zei Mevrouw K., en haar stem werd een diep gefluister. Zo ging het met mijn moeder ook. Mijn broer en ik waakten om beurten bij haar, maar toen ze begon te rochelen, net als Oma nu, wekte mijn broer me. Dat is het rochelen van een stervende, zei hij, en werkelijk, na drie uur was ze dood. Ik had Mevrouw K. altijd als een van de weinige aardige vriendinnen van mijn moeder beschouwd, maar nu haatte ik haar vierkante, scherp gesneden gezicht met de bijna soldateske trekken; haar zwarte kleding van Franse burgerjuffrouw en haar brede, sproetige handen. Onsympathiek vond ik het ook, dat zij blijkbaar bij het bed van een stervende nog van mening was, dat de conver- | |
[pagina 444]
| |
satie op gang gehouden moest worden, een conversatie die ontaardde in een steeds maar weer herhalen hoe koud en hoe mager Oma wel was. Tenslotte maakte ze aanstalten om te verdwijnen, ze trachtte mijn grootmoeder nog een ‘dag Oma, ik ga!’ te beschreeuwen, wat natuurlijk zonder effect bleef, en voelde toen nog eens haar handen, polsen en voorhoofd, alsof ze met een stervend dier te maken had. Eindelijk was ik met Oma alleen. Ik schoof een stoel bij en ging zitten. Ik was niet verdrietig en had zelfs geen medelijden met haar - behalve een lichte benauwdheid leed zij trouwens niet. Haar strijd was verloren maar ik had iets van sympathie voor haar laatste rust op deze wereld. Ik bewonder altijd rust bij anderen, maar het is eigenlijk niet iets dat ik van mezelf verlang. Maar bovenal, die rust gaf mij voor het laatst een gevoel van verstandhouding met haar: wij hadden elkaar zo goed gekend eigenlijk ondanks de 55 jaar die wij scheelden. Wij verstonden elkaar met een half woord en zij had toch altijd precies geweten waarvan ik hield, en later: van wie ik hield. Door die 55 jaar waren wij nooit intiem geweest, maar misschien is dat ook niet nodig als men elkaars sous-entendus zo goed verstaat. Mijn moeder en Thelma kwamen. Ook zij begrepen onmiddellijk. Ik vertelde haar mijn verontwaardiging over het gedrag van Mevrouw K. Mijn moeder trachtte het voor haar op te nemen; Suze was nu eenmaal erg gevoelig. Ik merkte kort op, dat ze beter had kunnen verdwijnen dan Oma haar tranen te laten zien. Even later zag ik dat mijn moeder aan Oma's voeteneind zachtjes zat te huilen, maar zij dorst niet bij te schuiven. Thelma zette zich op Oma's bed en nam haar hand in de hare. Ik ging aan haar andere kant zitten. Af en toe sloeg Oma haar rechteroog weer op, en dan deden Thelma en ik ons best om onze gezichten voor haar ooglens te schuiven. Deze bewegingen van ons hadden vanzelfsprekend iets krampachtigs en het werd mij een probleem wat voor gezicht te zetten. Het kwam mij al een twijfelachtig recht voor om iemands sterven gade te slaan en met wat voor gezicht zou een dergelijke inbreuk op de intimiteit van een stervende nog te rechtvaardigen zijn? Ik probeerde mij met haar te vereenzelvigen. Wat voor gezichten zou ik dan om me heen wensen? Ik zou het niet weten, maar geen bedroefde in ieder geval. Toen ik 's avonds terugkwam vertelde mijn moeder mij nog voordat ik goed en wel binnen was, dat Oma was ‘heengegaan’ | |
[pagina 445]
| |
(datzelfde woord gebruikte zij tegen de kennissen, die diezelfde avond werden opgebeld). Oma lag nog precies zoals ik haar twee uur eerder verlaten had: de armen boven de dekens, één gestrekt langs haar lichaam, de ander met een hand over haar buik. Zo mager was zij nu geworden, dat vanwaar ik stond, het was alsof die hand alléén op haar buik lag - zo smal en plat was haar onderarm, een paar beenderen en een slagader bedekt door een dun vliesje rimpelig vlees, geworden, dat die volkomen achter haar hand verdween, en het leek alsof er tussen hand en bovenarm geen enkele relatie bestond. In haar kamer brandde een lampje, dat donkere schaduwen over haar gezicht wierp. Het gezicht drukte volkomen rust uit, het was mij alsof zij ieder ogenblik weer haar ademhaling zou kunnen hervatten. Maar hoe schedelachtig was het geworden met de scherpe lijnen van de ingevallen wangen en de uitgeholde slapen; de gapende neusgaten, de diepliggende ogen en de lange ondertanden, die tijdens haar ziekte nog schenen gegroeid. Ik keek haar lang en ingespannen aan - geen trek van haar gezicht zal ik meer vergeten: de lange smalle oren; het achterovergekamde en in het ziekenhuis in twee vlechten gedraaide haar dat eerst sinds de laatste jaren begon te grijzen om de rechterslaap; de duizenden rimpels in het voorhoofd en om de mond, die nu al begonnen weg te trekken, de wrat met de paar haren bij de linkermondhoek. Ten afscheid kusten wij drieën om beurten haar voorhoofd, ik, als jongste, het laatst. Zij is toch nog niet helemaal koud, zei mijn zuster. |
|