| |
| |
| |
Ab Visser
En Famille
een jeugdherinnering
De winter was, volgens de voorspelling, teruggekomen en had tot midden Februari streng aangehouden. Het genoegen, dat wij beleefden aan sneeuw en ijs werd tenslotte aanmerkelijk getemperd door de harde, gure wind, die als een fret in je neus en oren beet. Ik verwonderde mij in die dagen over de goedmoedigheid van mijn vriendje Bram, die zonder mopperen op zijn bakfiets de stad doorkruiste en vanwege de wind nauwelijks tijd en kracht vond zijn lopende neus schoon te vegen aan de wollen wanten, die zijn zuster Jaantje voor hem gebreid had van een paar oude sokken. Toch maakte hij vorderingen; hij mocht nu al des Zaterdagsavonds in de winkel helpen en ik moest hem daar komen bekijken, terwijl hij bezig was in zijn witte jasje. ‘Wat zal het wezen jongeheer?’ vroeg hij mij. Ik gaf hem het briefje met de paar boodschappen, die ik van mijn moeder voor de gelegenheid in deze deftige zaak mocht halen en fluisterde hem toe: ‘Geef mij een handjevol amandelen uit die bak achter je.’ Hij kleurde, maar voldeed niet aan mijn verzoek. Er stonden drie volwassen bedienden in de winkel, die hem koeieneerden, maar hij zag verder dan zijn neus lang was en droomde van de toekomst met een eigen winkel en bedienden, die door hem gekoeieneerd konden worden. Hij volhardde er gedurende die ogenblikken in mij jongeheer te noemen en niet eens voor de grap, naar ik ontdekte. De volgende dag, op weg naar de kerk, zei ik tegen hem: ‘Jongen, wat heb jij het hoog voor de kop zitten. Je had mij best Jo mogen noemen en je had mij ook een handjevol amandelen moeten geven.’ Hij bloosde weer en plooide verlegen zijn bovenlip over zijn grote snijtanden. ‘Je moet zaken en personen kunnen scheiden,’ zei hij. ‘Gossie,’ zei ik, ‘van wie heb je die mooie zin geleerd?’ Als antwoord haalde hij een handvol amandelen uit zijn zak en gaf ze mij. ‘Je bent toch niet zo'n klier als ik dacht,’ zei ik, ‘maar je hebt het wel hoog voor de kop zitten.’
De lente kwam plotseling na de hevige koude en de daarop aanhoudende dooi. In de onderwal en op het Veldje van Jansen begon het eerste onkruid uit te lopen en de iepenkronen van de Bosjes waren beladen met glinsterende bolletjes. Het water van
| |
| |
haven en kanaal kreeg een harde, schitterende kleur en rook naar modder en olie. Dag aan dag won de zon aan kracht en de wind gaf de lichte, snelle wolken zijn sporen van plotseling neerstriemende hagelbuien. Het werd lente: wij voelden de zegenende kracht daarvan door al onze poriën het lichaam binnendringen. We werden onrustig wakker in de nacht als krijsende en vechtende katten langs de dakpannen tuimelden. Mijn zuster Bea, die veel van de natuur hield, kwam met katjes en later met voorjaars-bloemen thuis. Moeder droomde van de grote schoonmaak, die alle vrouwen van de buurt in 't bloed zat, als vogels de onrust van de trek.
Er grepen een paar opzienbare gebeurtenissen plaats in de buurt, die de dagelijkse sleur van de mensen onderbrak en hen aangenaam bezig hield. De oude schoenmaker stierf, zonder dat iemand hem de laatste hulp of troost kon verlenen. Melkboer Van der Meer, die op zijn bellen geen gehoor kreeg en de deur die aanstond, openduwde, vond hem gekleed en dood in de bedstee liggen. Mijn ouders regelden een en ander en probeerden tevergeefs de weggelopen zoon op te sporen, die zijn dagen doorbracht in gezelschap van zwarte Annie - ergens in Brussel, maar op welk adres! Iedereen in de buurt sprak er schande van, maar toen de zoon, drie weken na de dood van zijn vader kwam opdagen en de schoenlapperij op dezelfde voet voortzette, alsof er niets gebeurd was, kwamen de klanten gewoon weer terug. Mijn moeder vertelde hem toch, wat ze van zijn gedrag dacht, maar dit maakte niet veel indruk op hem. Het ogenblik was ook niet juist gekozen, want het viel op de tweede avond na zijn terugkeer. Hij kwam laat en dronken thuis en vergistte zich hardnekkig in het sleutelgat. Wij waren allemaal al naar bed, maar werden wakker van het lawaai aan onze deur. Mijn vader bracht hem aan zijn verstand, dat hij naast ons woonde en niet bij ons in en mijn moeder veegde hem geducht de mantel uit. De tweede gebeurtenis was de zelfmoord van de Oostganger, op de eerste lauwe lenteavond. Hij had daarvóór nog de halve buurt vermaakt met zijn verhalen en zei, bij het afscheid nemen, met een blik op de nevelige sterrenlucht: ‘Mensen, dat wordt morgen weer een mooie dag, welterusten.’ Dat waren de laatste woorden, die wij van hem hoorden. Ik lustte de volgende dag mijn ontbijt niet, toen mijn vader verslag van het tragische geval uitbracht. Abe kreeg vrij van school voor de begrafenis. Hij hield er een Zondags pak van over, dat zijn moeder inderhaast voor hem vermaakt had uit de
| |
| |
kleren van de overledene, om hem netjes voor de dag te laten komen.
De buurt vertoonde niet alleen tragische aspecten in dit voorjaar, althans voor ons gezin niet. Bea, die al een paar maanden een vaste vrijer had, verloofde zich op de tweede Paasdag met een jonge monteur en het feest werd in onze voorkamer gevierd. Wij zaten opgepakt op onze stoelen langs de wanden en hadden het al gauw verschrikkelijk benauwd. De pret duurde desondanks tot diep in de nacht en ik werd misselijk van het gebak en van de sigaretten, die Jaap mij heimelijk liet roken. Berend deelde familie en vrienden bij deze gelegenheid mee, dat hij het plan had nog dit jaar te trouwen. Hij deed erg gewichtig deze avond, alsof hij het middelpunt was en niet de verloofden. Hij gedroeg zich ook beminnelijk tegen mij, maar daarom vertrouwde ik hem des te minder. Ik kwam echter plotseling met Bernard in contact. Hij ging nog voor twaalf uur naar boven, omdat de drukte hem te veel werd en daar ik er van hield het huis door te rennen, omdat in de keuken, in de gang en overal iets te beleven viel, kwam ik ook bij hem op de zolder terecht. ‘Ben jij daar Jo?’ riep hij.
Ik naderde zijn bed. De petroleumlamp boven vaders werkbank brandde en verlichtte flauw de afgeschermde hoeken.
Heb je daar een sigaret?’ vroeg hij. ‘Sticht maar geen brand en wordt niet misselijk.’
‘Heb ik van Jaap gekregen,’ zei ik ‘ik kan er best tegen hoor!’ Ik slikte de rook naar binnen en hoestte.
‘Ik zie het,’ glimlachte hij. ‘Bewaar de rest maar liever voor de bruiloft van Berend. Ben jij óók blij, dat hij 't huis uitgaat?’
Ik was zo verbaasd, dat ik geen antwoord kon vinden. Beneden begon het gezelschap luid te zingen: ‘Lang zullen ze leven, in de gloria!’ Het huis dreunde er van en de lamp boven de werkbank begon zachtjes te schommelen. Het gezicht van Bernard viel beurtelings onder schaduw en licht, maar zijn ogen bleven schitteren. Die schitterden altijd met een koortsgloed, maar je zag het zo zelden, omdat hij meestal de oogleden neergeslagen hield. Ik was verbaasd dat Bernard zich uitliet over een van ons. Hij deed dit nooit; hij scheen zijn leven buiten ons om te leiden en hij was voor ons allemaal een vreemde persoonlijkheid, die we met een schuchtere onrust behandelden. En nu bleek het, hoe gewoontjes hij meeleefde en partij koos.
‘Ik had het eigenlijk niet mogen zeggen,’ vervolgde hij, ‘vergeet het maar.’
| |
| |
Ik had mijn sigaret gedoofd en stond nog treuzelend en bedremmeld naast hem. De lamp was weer tot rust gekomen en zijn gezicht bleef half verborgen in de schaduw, waaruit zijn ogen mij tegenlichtten, als met de starende blik van een blinde. Hij sprak voort met zijn matte, vriendelijke stem en het liefst was ik gaan huilen, ik weet niet waarom. Mijn broer was eenzaam en ik was nog te jong om eenzaamheid te kennen. In dat ogenblik evenwel kreeg ik er vaag het besef van. Iets als een schuldgevoel beklemde mij en een fellere angst dan de angsten, die ik tot nog toe had gekend; erger dan mijn angst voor God.
‘Zal ik je nog een taartje boven brengen?’ vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, laat maar, ik ga zo meteen slapen, als 't lawaai niet erger wordt tenminste.’ Hij raakte even mijn haar aan en ging verder: ‘Je krijgt ook al krullen,’ en toen alsof er genoeg tederheid verspild was in één keer: ‘Heb je nog salamanders gevangen vandaag? ‘Ik begon een enthousiast verhaal over salamanders en voorntjes en stekelbaarsjes, maar zag ineens, dat hij niet meer luisterde. Zijn hoofd was opzij gevallen en hij sliep. Ik sloop weg en kwam net op tijd beneden om Jaap een voordracht te horen doen, waarbij hij een verschoten hoge hoed droeg en een refrein opgaf, dat iedereen mee moest zingen. Later in de nacht zag ik hem ijverig flirten met Aleid, de mysterieuze vriendin van Aagt, die dus toch bleek te bestaan en helemaal niet zo verwaand en deftig was als wij gedacht hadden. Ze vond het leuk eindelijk eens met de ouders, broers en zusters van Aagt kennis te maken. Ze had dit al veel eerder willen doen, maar was door Aagt steeds van het voornemen afgehouden. Jaap had succes bij haar; hij wist trouwens hoe hij de meisjes aan moest pakken. Mijn moeder schudde wel eens haar hoofd over hem en zei, dat hij op zijn leeftijd toch al vaste verkering behoorde te hebben. ‘Maar er zit in jou nu eenmaal niets geen vastigheid,’ zei ze, ‘wat er nog eens van jou terecht moet komen, ik weet het niet.’ Jaap zei, dat hij het zelf evenmin wist en het leven daarom juist zo prettig vond. Hij had heel wat meisjesharten gebroken en hij sliep er geen nacht minder rustig om. Een paar meisjes hadden mij eens op de Havenkade aangehouden en gevraagd: ‘Die leuke knul met dat stijve been, is dat geen broer van jou?’ Toen ik dat wat bedeesd en verwonderd bevestigde, hadden ze mij listig over hem uitgehoord.
De enige, die op deze verlovingspartij niet in feeststemming verkeerde, was Mies, mijn goedlachse, mollige zuster. Ik zag dat
| |
| |
moeder van tijd tot tijd tersluiks naar haar keek en zich ongerust over haar maakte. Er moest iets niet in de haak zijn, want wij wisten, dat Mies al enkele maanden dezelfde vrijer had. Haar vriendinnen kwamen nauwelijks meer bij ons over de vloer. Zij was verstrooid en zelfs kribbig, wanneer ze, vaker dan voorheen, een avond thuis bleef. Mijn moeder, die alles raadde, wat er in haar kinderen omging, had al eens gezegd: ‘Als het een nette jongen is, neem hem dan gerust mee naar huis. Je weet, ik heb niet graag, dat jullie langs de straat flaneert.’
Mies was nooit op deze uitnodiging ingegaan. Ze gaf integendeel scherpe antwoorden; zelfs mijn vader nam ze niet meer in vertrouwen en tot voor kort was ze zijn lieveling geweest en had hèm alleen alle hartsgeheimen toevertrouwd. Wij hadden stellig verwacht haar vrijer op dit feest te zien verschijnen en er waren heel wat grapjes over gemaakt. Inplaats van er goedmoedig op in te gaan, werd ze bits en nerveus. Een paar malen was ze al de kamer uitgelopen en telkens teruggekomen met een gezicht, dat nog de sporen van een huilbui vertoonde. Haar gedrag drukte toch wel een weinig de feeststemming, temeer omdat zij gewoonlijk de gangmaakster was bij zulke gelegenheden. Misschien voelde ze dit zèlf, of vond ze dat de aandacht te veel op een onaangename manier op haar viel. Hoe het zij, ze schroefde zich op tot een bijna ordinaire vrolijkheid, die schril afstak bij haar natuurlijke opgewektheid. Ik had medelijden met haar, want zij was mijn lievelingszuster. Zij had mij zo dikwijls getroost en tegen anderen verdedigd; ze stond altijd klaar om mij uit de misère te helpen, waar ik mij zelf ingewerkt had. Daarbij bewonderde ik haar en vond haar minstens zo mooi als de zuster van Karel Smaal. Ze kon zo verrukkelijk zingen, als ze zich voor de spiegelscherf in het arkeneel de mooie donkerblonde haren stond te kappen. Ik had dikwijls naar haar zitten kijken, terwijl ze zo bezig was zich op te doffen. Ze kon dan tussen het zingen en borstelen door plotseling uitbreken in een proestende lach, of met mij een rondedans beginnen. Bea joeg mij altijd van het kamertje af. Die was preuts en stijf vergeleken bij Mies. Ja, wij voelden op die feestavond allen, dat er iets met Mies niet in de haak was. Dat maakte mijn ouders en mij bedroefd. Bea ergerde zich er aan, omdat zij dacht, dat haar zuster zelfzuchtig haar feest in de war wilde sturen en Berend maakte er tactloze grapjes over, waar alleen zijn verloofde beschaafd om grinnikte; die had ik trouwens nog nooit onbevangen zien lachen.
| |
| |
De sombere stemming van Mies verdween niet in de volgende dagen. In vroegere jaren maakte de lente haar uitgelaten en liep zij al veel te vroeg in lichte japonnetjes of flodderjurken, zoals mijn moeder ze noemde. Het kon soms gebeuren, dat ze mij een middag mee uitnam naar een Uitspanning en ik met haar in de paardetram mocht zitten. Nu daarentegen maakte het voorjaar haar prikkelbaar. Ze at te weinig en huilde te veel. 's Morgens kostte het haar moeite op te staan en naar haar atelier te gaan. Haar humeur bedierf de stemming in huis en er vonden vaker dan anders ruzies plaats. ‘Zeg dan toch wat er is kind,’ drong moeder aan, als ze plotseling van tafel opstond en naar haar kamertje op zolder vluchtte. Maar Jaap smaalde, dat ze zich aanstelde met haar liefdesverdriet, want dat was het natuurlijk. Eenmaal trok Mies tegen hem van leer. Hij moest vooral niet over liefdesverdriet praten; hij was geen haar beter dan andere mannen, want na een paar keer had hij Aleid alweer de bons gegeven. Wat zij toch ooit in hem gezien had, was haar een raadsel. Vader trok een ongelukkig gezicht. Hij zou zijn liefste dochter zo graag geholpen hebben, als hij maar geweten had, op welke manier. Hij was een man van weinig woorden en hartsgeheimen maakten hem verlegen. En zelfs hem snauwde ze af, wat hij alleen maar kon beantwoorden met zijn ongelukkig gezicht. Moeder zuchtte demonstratief. Als dat kind toch maar práten wilde. Je bracht je kinderen groot met zorg en verdriet; je sloofde je het bloed onder de nagels voor ze uit, zorgde dat ze helder voor de dag kwamen en als ze volwassen werden, was je als ouders overbodig geworden. Je moest het maar overgeven aan God, maar als je daarin ook nog alleen stond en niet eens de steun van je man had... De stemming onderling werd tenslotte zo gespannen, dat iedereen het liefst zijn heil buitenshuis zocht.
Op een avond dat bijna allen uit waren (vader en moeder buurtten bij de familie Vonk) kwam ik vroeger dan mijn gewoonte was thuis, omdat ik mijn knie bij het spelen bezeerd had. Bernard deed mij open. Hij werkte op de zolder aan een uitvinding. Sinds enkele maanden had hij zijn gewone knutselwerk er aan gegeven en zei dat hij bezig was met een uitvinding. Hij kon niemand vertellen wat het worden moest en misschien wist hij het zelf ook nog niet precies. Ik sloeg hem een ogenblik met slaperige aandacht gade, terwijl ik op een bankje mijn knie zat te wrijven. Het was stil buiten en broeierig onder de dakpannen. Er had buiten al de hele namiddag een onweer gedreigd en achter het tuimelraam
| |
| |
wisselde het kleine zichtbare stukje hemel geleidelijk van stekend wit tot geelachtig grauw. Vreemd klonken plotseling vanaf de straat een paar meisjesstemmen:
Juffrouw mag ik boven komen, ja of nee?
Het spelletje duurde misschien vijf minuten, toen hoorden we de meisjes schreeuwend wegrennen. Het tuimelraam werd eensklaps een flakkerende rechthoek vuur en even later rolde een lange, doffe slag door de lucht. De zolderbinten kraakten, alsof zij opgelucht zuchtten na een dag van gespannen wachten. Het begon nu zo donker te worden, dat Bernard de lamp opstak. De regen suisde neer. De zolderruimte was vervuld van het geluid, dat de regen maakte op de pannen en weer flikkerde het weerlicht achter het tuimelraam en volgde er een slag, die loodrecht op het dak scheen neer te komen.
‘Ga jij eens gauw naar beneden en kijk, of de deuren en ramen dicht zijn,’ waarschuwde Bernard.
Ik klom de ladder af en inspecteerde het huis. Alles was gesloten. In de voorkamer trof ik Mies aan. Ik schrok even toen ik haar in de halve duisternis zag zitten, want ik dacht dat ik alleen met Bernard thuis was. Er begon een vochtige kilte in het huis binnen te dringen en de regen was nu zo hevig, dat de afvoergoten langs de buitenmuur kokhalsden van het overtollige water. Men kon nauwelijks de overkant van de straat zien.
‘Zit jij hier, Mies?’ vroeg ik overbodig en kwam naar haar toe.
Ze antwoordde niet, maar ik zag dat ze geschrokken was. Ze had twee wasteiltjes met water voor zich staan. Het viel mij op, dat het ene teiltje gevuld was met koud water en het andere met heet; daar sloeg de damp af. Ik zag ook dat Mies huilde en met blote voeten van het warme water in het koude overging. Het gezicht daarvan joeg mij angst aan en ik voelde deze angst als een druk op mijn maagstreek.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg ik eindelijk. ‘Zal ik licht maken?’
Als antwoord begon ze nog harder te snikken en trok mij naar zich toe. Ze begon mij te kussen en te strelen en dat maakte mij nog angstiger. Wij waren bij ons thuis niet gul met aanhaligheid en zeker niet met zoenen en omhelzingen. Zo wij al aan elkaar gehecht waren, dan uitten wij dat op beschroomder en uiterlijk
| |
| |
onverschilliger wijze. Ik had mij graag willen losrukken van haar, maar durfde het niet. ‘Misschien is ze wel gek geworden,’ dacht ik en de adem stokte mij, terwijl ik mij niet durfde bewegen.
‘Ik hou zoveel van hem,’ zei Mies en hoe jong ik ook was, ik begon te begrijpen dat haar liefkozingen eigenlijk niet voor mij bestemd waren. Dat verminderde mijn angst, maar het deed mijn verwondering stijgen.
‘Waarom houdt een vrouw toch altijd meer van een man, dan omgekeerd?’ vervolgde zij. Ik voelde wel aan, dat zij geen antwoord van mij verwachtte, integendeel, het stelde haar gerust, dat ik niet in staat was een antwoord te geven. Zij wilde alleen maar praten, eindelijk uitpraten en iemand strelen en dan was ik, die nog te jong was om haar raad, troost of vermaning te geven, de meest geschikte persoon om haar gevoelens en grieven op af te reageren.
‘Ik krijg een kind van hem,’ vervolgde ze treurig, ‘en ik wil geen kind van hem hebben, als hij niet langer van mij houdt. Daarom zit ik met mijn voeten in koud en warm water. Ze zeggen dat je zwangerschap daar van overgaat.’
Ze ging maar door met mij te strelen en tegen mij te praten en het werd mij vreemd te moede. Het liefst zou ik de kamer uitgerend zijn naar Bernard toe, die zwijgzaam en geconcentreerd bezig was met zijn uitvinding. De atmosfeer in de kamer was drukkend en dat kon niet van het onweer komen. Ik voelde mij heel neerslachtig worden en begon mee te huilen. ‘Stil maar broertje, jij kunt er niets aan doen,’ troostte Mies. Nee, ze had gelijk, ik kon er niets aan doen en ik begreep nog maar nauwelijks waar het eigenlijk om ging, maar het verdriet hing zo zwaar in de kamer, dat ik steeds harder begon te huilen. Toen hoorden wij Bernard boven mijn naam roepen en bijna terzelfdertijd werd de voordeur geopend en kwamen mijn vader en moeder thuis. Zij waren de straat overgestoken door de plenzende regen, ongerust geworden door de plotselinge, hevige bui. Mijn moeder vond mij in de armen van Mies, terwijl het warme water in het ene teiltje koud stond te worden. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ze, maar zij had alles al met één slag overzien en ze had trouwens al lang een vermoeden wat er aan de hand was. Ze kende bovendien de betekenis van het dwaze huismiddeltje met de beide teiltjes water. Het eerste wat ze deed, was mij de kamer uit te sturen en vader de toegang tot de kamer te ontzeggen. Ik weet niet, wat zij besprak met Mies. Wellicht was het goed, dat het eindelijk tot een gesprek
| |
| |
tussen moeder en dochter kwam. De volgende dag kregen wij het nieuws allemaal te horen: Mies verwachtte een kindje. De reacties waren, zoals te voorzien was, geheel verschillend. Berend had het over ‘schande over onze hoofden brengen’. Vader zat er verslagen en stil bij. Aagt keek met een soort nieuwsgierig leedvermaak naar haar zwangere zuster en moeder fluisterde met Bea over wat er hoognodig gedaan moest worden. Bernard deed alsof het hem niet aanging en alleen Jaap maakte zich verschrikkelijk driftig. ‘Ik zal die rotvent wel aan zijn verstand brengen, waar hij staan moet,’ zei hij luid en vergat zijn eigen zonden, waar het de eer van onze familie betrof. ‘Vooruit Mies, zeg op, wie is het? Ik verzeker je, dat hij morgen op zijn knieën naar je toe komt kruipen en vraagt of hij alsjeblieft met je mag trouwen. En als dat godvergeten zwijn je in de steek laat...’
‘Jaap,’ zei moeder, ‘ik wil niet hebben, dat je hier in huis zo'n taal uitslaat. Pas jij maar op jezelf.’
‘Dit is een zaak, die ons allemaal aangaat,’ zei Jaap, die zich niet van zijn stuk liet brengen. ‘Mies, zeg op, wie is het. Als je 't mij niet vertellen wilt, zal ik er op de een op andere manier wel achter zien te komen. Zowaar als ik leef, ik stap naar je atelier en vraag al die meiden...’
‘'t Is onze coupeur,’ snikte Mies, ‘maar ik wil niet, dat jij je er mee bemoeit. Als hij niet meer van mij houdt, dan... ga ik liever dood.’ Ze begon gierend te huilen. Vader zei met trillende lippen: ‘Stil nou maar meid. Wij zijn toch niet boos op je. Huil nou maar niet meer.’ Hij kende zijn dochter Mies zo goed. Juist vanwege haar zonnige en zwakke karakter en haar lichtgelovigheid hield hij immers het meest van haar.
Jaap hield zijn woord; hij zocht de coupeur op. Dit was juist een karweitje voor hem. Ruw en blind voor zijn eigen fouten, een avonturier en een losbol, een vechtjas en een onverschillige lawaaischopper als hij was, had hij toch één gevoelige plek; een diepe genegenheid voor zijn ouders, broers en zusters, een genegenheid, die hij te pas en te onpas met de vuist en liéfst met de vuist verdedigen wilde. Niemand verwachtte veel heil van zijn tussenkomst en Mies zelf het allerminst. Ze gilde, dat ze zich de ogen uit het hoofd schaamde en nooit weer naar het atelier terugwilde, maar Jaap trok zich daar niets van aan. Nog dezelfde dag 's avonds kwam de coupeur bij ons aanbellen. Jaap haalde hem binnen en ze gedroegen zich als oude vrienden. Blijkbaar was het niet nodig geweest de man hardhandig van zijn plicht te over- | |
| |
tuigen. In het begin was hij een beetje onwennig en hij sprak langdradig. Voor alles wat hij te vertellen had, gebruikte hij een enorme omhaal van woorden. Het duurde lang eer hij ons haarfijn uitgelegd had, waarom hij Mies eerst in de steek dacht te laten en nu toch maar gekomen was; heus niet omdat Jaap hem onderhanden genomen had, maar louter en alleen, omdat hij net op het punt stond uit zich zelf naar ons toe te gaan. Hij en Mies hadden een klein meningsverschil gehad, eigenlijk niet de moeite waard om over te praten, maar als hij geweten had dat ze zich de dingen zo aantrok... enfin, hier was hij nu en hij wilde officieel om haar hand vragen.
Hij was wat saai en deftig gekleed en had een paar pedante bakkenbaarden. Hij deed ook erg gewichtig en vertelde dat hij eerste viool speelde in een amateurorkest. Bij 't afscheid nemen drukte hij ons een voor een plechtig de hand, met uitzondering van mijn persoontje; ik kreeg een guitig kneepje in de wang, waardoor ik hem onuitstaanbaar vond. Ik imiteerde hem toen hij weg was, tot grote verontwaardiging van Mies, die nog steeds huilde, maar nu van vreugde, of omdat ze de techniek van het huilen nu volledig onder de knie had.
‘We zijn Mies nog eerder kwijt dan Berend,’ zei moeder, stralend van geluk om zo'n deftige schoonzoon.
‘Jammer genoeg wel,’ zei Jaap, waarop Berend afgemeten antwoordde, dat hij wel een kosthuis zou zoeken, als hij over en teveel was. We kibbelden druk die avond en vader vergat mij naar bed te sturen. Het kibbelen was zo plezierig, omdat we allen verheugd waren over de gezuiverde stemming in huis.
Een maand later had het huwelijk plaats. We reden in koetsjes van Van Gulik naar het stadhuis en de halve buurt stond zich te vergapen, in de hoop dat de zwangerschap van Mies al te bespeuren zou zijn.
‘Ik word gauw oom,’ vertelde ik trots aan mijn vriendjes.
‘Natuurlijk, zei Abe, ‘dat van je zuster was een “moetje” hè?’
‘Dat is de kif,’ zei ik, ‘omdat jij geen oom wordt.’
‘Nee,’ zei hij, ‘mijn zusters zijn daar veel te goochem voor.’
Ik begreep het niet, maar was razend omdat Hans zo vuil grinnikte.
|
|