| |
| |
| |
J.A. Ages
De man en de bom
Toen het gerecht werd opgediend draaiden alle hoofden naar de deur. Er was iets over dit eten gezegd, doch ik herinnerde mij niet meer wat. De dienaar hield een zilveren schaal als een offerande voor zich uit. Met de rechter voet sloot hij behoedzaam de deur en schreed naar de ovale tafel. Mijn buurman tastte al naar zijn vork, maar trok zijn hand terug toen hij merkte, dat ik hem gadesloeg. Een vaas met rose anjers werd opzij gezet om plaats te maken voor de schaal, midden op tafel. De dienaar nam een servet van zijn bovenarm om daarmee het deksel aan te vatten; voordat hij het optilde wist ik opeens wat er onder lag: de aap. Ik voelde mijn voorhoofd nat worden; zij hadden hem tóch gebakken, de schurken.
Met een zwierig gebaar nam de dienaar het deksel weg. Het wàs de aap; als een kegelbal lag zijn kop daar, met zwarte vlekken. Er ging een verheugd gemompel langs de gasten en een geklir van messen en vorken en van glazen, die verschoven werden. Ik sprong op en wilde iets zeggen, maar ik moest eerst de schroeilucht van haar en huid doorslikken. En toen viel een stoel.
Het was een verpleegster, die de stoel opraapte en dat klopte niet. Zij zag mij aan met ogen, die bleek waren en mij niets vertellen konden. Toch zei ze iets; eerst zag ik haar lippen bewegen en daarna kwamen er ook klanken, als door een microfoon in een lege kerk. Ik verstond het niet goed.
‘Waar is die aap?’ zei ik.
Haar ogen werden nog lichter.
‘Er is hier geen aap.’
‘Dat is wel zo. Ik ruik nog de brandlucht van zijn haren.’
Ze trok haar mondhoeken neer en wilde weglopen. De stoel nam ze mee.
‘Hé zuster,’ riep ik haar na. ‘U spreekt duits!’
Zij keerde zich om.
‘Ja, en?’
Daarover moest ik nadenken. Wat sprak ik dan? Voorzichtig vroeg ik het haar, ook in duits.
‘Wat zei ik zoëven, zuster? Ik bedoel, hoe klonk het, begreep U het?’
| |
| |
Zij wendde zich weer van mij af, doch achter haar kwam een man in een witte jas in mijn gezichtsveld; een medicus, dacht ik. Hij tikte haar op de schouder.
‘Wat is het, Ursula?’
Zij wees naar me; heiden zagen ze mij aan. Ik werd kwaad.
‘U hebt mij nog steeds geen antwoord gegeven,’ zei ik.
De man kwam naar mij toe en boog zich een weinig voorover; de zuster keek over zijn schouder mee.
‘Rustig vriend,’ zei hij. ‘U ligt in een ziekenhuis. Feldlazarett.’
‘Ik ben Uw vriend niet en wil hier ook niet zijn. Ik wens alleen een verkaring: eerst vermoorden ze de aap, mijn aap en dan lig ik nog in een hospitaal. Feldlazarett! Hoe kan dat?’
‘Wie bent U eigenijk?’, vroeg hij.
Ik zag hem aan; hij glimlachte minzaam om zijn vraag, alsof hij het antwoord wel kende. Ik deed mijn ogen dicht; hij kon ráden, waarom ik niets zei. Ik voelde mij ook eindeloos vermoeid; bovendien wist ik niet, wie ik was. Er moest iets niet in orde zijn. Een dichte sluier werd voor mijn ogen geschoven; daarachter brandde het en het licht van het vuur gaf een parelmoeren glans aan de mazen van het net...
Mijn tafelbuurman ergerde zich.
‘U heeft gemakkelijk praten,’ zei hij, een stuk brood afbrekend. ‘Als U in het gezicht van de dood staat spreek ik U nader.’
‘Waarom zou ik dan met U spreken?’ vroeg ik. ‘Bovendien is dat alles geklets over het gezicht van die dood. Behalve de tuinman van Ispahan heeft niemand hem gezien. Waarom zou je ook? Mij interesseert de man niet. Wanneer je dood gaat tel je tot tien en als hij dan met zijn jaspanden wapperen wil moet hij er vlug bij zijn, anders mist hij zijn entree nog.’
De man dacht dat ik spotte en ik werd driftig. ‘Mijn verhaal moet zakelijker zijn voor die botterik,’ dacht ik en nam hem het brood af, omdat hij er tussen duim en wijsvinger groezelige balletjes van draaide.
‘Ik hèb tot tien geteld,’ zei ik hem. ‘Toen was alles vuur om mij heen. Ik sprong op en struikelde over iets. Ik schopte er tegen en zag in het licht van de vlammen, dat het een hoofd was, het hoofd van een man, dat wegrolde.’ Toen vielen wij en ik greep de stang onder mij. Ik klemde mijn handen om het ijzer en mijn vader begon weer het verhaal over die ladder. Ik kon hem niet zien, maar zijn stem was dichtbij. ‘Het was in Calcutta,’ zei hij. ‘Ik stond in het dok, op de bovenste tree tegen de scheepswand,
| |
| |
toen de ladder onder mij begon weg te glijden. Wanneer ik op die stalen platen val, dacht ik, dan worden al mijn vingers afgeslagen. Daarom ging ik op de ladder liggen en je weet het, mijn zoon, mijn polsen en mijn kin waren gebroken, maar deze vingers heb ik nog.’ Hij liet mij zijn handen zien; van achter mijn rug strekte hij ze langs mij uit, met het gladde perkamenten vel over de oude knoken.
Ik keek ook naar mijn handen; de stang, die zij vasthielden, was de rand van het bed. Dat begreep ik en toen ik rondzag waren de dokter en de zuster er niet meer.
‘Goed zo,’ zei ik hardop. ‘Die zijn weg.’
De brandlucht hing er nog. Feldlazarett; een witte wand voor mij. Wie bent U? Zij zouden terugkomen en dan moest ik het weten. Als je uit een diepe slaap komt weet je vaak niet wáár je bent, maar je naam, moet je ooit daarover nadenken?
Ik wilde mij oprichten, doch liet dat bij de eerste poging. Het was alsof mijn hoofd op een stuk ijzer terugviel. Met de handen kon ik er niet bij om het te onderzoeken. In de schoudergewrichten haperde iets. Uit de hoeken van mijn ogen kon ik waarnemen, dat ik toch op een kussen lag; het was grijs met blauwe strepen. De punt van mijn neus zag ik ook en zelfs mijn lippen, wanneer ik die toespitste. De onderlip was opvallend rood, maar dat kon normaal zijn. Ik had haar nog nooit van deze hoek uit bekeken. Ik bewoog mijn kaken en voelde de kiezen elkaar raken. Met de tong tastte ik de tanden af: alles was er. Ook werkten de gelaatsspieren; bij diep fronsen merkte ik een weerstand, hoog op het voorhoofd, ongeveer tegen de afscheiding van het haar. Het kon een verband zijn. Hersenschudding? Dat alleen was het niet.
Ik probeerde naar links en naar rechts te kijken, maar zag slechts de einden van de bedden, ijzeren ledikanten met dunne dekens. De muur aan het voeteneinde was dichtbij. Telkens wanneer ik daarlangs opkeek om de hoogte te meten kwamen er dansende vlekken voor en dan zakte de muur naar voren, over mij heen hellend. Ik sloot de ogen, maar de spatten bleven, paarse stippen, cirkels, die in grote ellipsen uitvloeiden. Een ellips heeft twee middelpunten en in het ene sta ik; dat is blindenpsychologie en zo heb ik het geleerd. Maar wie bent U? Ik ben, ik ben Fredericus Rex, voor wie het gelooft. In dat andere punt staat zuster Ursula.
Zij kwam naar mij toe, in grote paarse kringen, die haar als een zoeklicht op een toneel volgden. Lieve zuster Ursula, ik ga
| |
| |
naar Amerika. Ik wilde mij slapende houden, maar zij had mij toch al gezien.
‘U moet Uw lippen verven,’ zei ik haar, ‘want dat voetlicht is onbarmhartig voor bleken vrouwen.’
Fout, het licht was paars. Maar zij glimlachte zowaar.
‘U schijnt zich weer een hele baas te voelen,’ zei ze.
‘Zegt U dat altijd, zuster?’
Zij verzette haar voeten om verder te gaan. Dat kon geen ongeduld zijn; zij was ook niet haastig gekomen, langzaam zelfs en met lege handen.
‘Hoelang lig ik hier al?’
‘Een dag of wat.’ Zij trok haar schouders op in een vluchtig gebaar, bracht nog een schraal lachje om haar lippen en liep toen verder.
Er was iets, dat haar deed aarzelen met mij te spreken. Het denken begon mij te vermoeien en toch zou ik nog lang moeten nadenken, uren, dagen, want heel veel zaken waren niet in orde. Ik moest voorzichtig zijn. Waarom had die dokter mij gevraagd wie ik was? Waarom juist dat? Aan mij en niet aan een ander. Ander? Waren hier anderen? Het viel mij op, dat ik geen geluiden om mij heen gehoord had. In een ziekenzaal moet je kreunen horen, kraken van bedden, rochelen. Maar het was stil. Wie bent U? Ze dachten toch niet, dat ik een idioot was? Fredericus Rex. Rex, regina, reginae, reginae, reginam. Meervoud reginarum, genitivus, dan is er nog een ablativus; ablativus thans onbekend, doch daarvoor past geen verwijt, mijne heren! Gegeven de omstandigheden is het nog aardig om een koningin in vier naamvallen te kennen...
Toen ik in angst badend wakker werd was het donker. Póm, póm, póm klonk het, als van een ontstemde pauk. Dat was buiten; er werd geschoten en snel.
‘Cajus!’ riep ik. ‘Mertens! Eruit, ze zijn er weer, de schoften!’ Er kwam geen antwoord en ik merkte, dat ik mij niet bewegen kon. Mijn hoofd weigerde bevelen door te geven en mijn benen kleefden ergens aan. Póm, póm, póm, ging het weer; natuurlijk de kleine batterij, maar wacht eens, zij klonk ongewoon, minder helder. Het zou kunnen misten. Maar als er mist was, moesten Mertens en Cajus toch hier zijn. Ik begon te roepen.
Er viel een streep licht over de muur.
‘Mertens?’
‘Stil toch!’ zei een vrouwestem. Zuster Ursula. Bliksem, ik
| |
| |
was dit alles weer vergeten. Ik luisterde naar haar een weinig slepende voeten.
‘Wat is er?’ vroeg ze. Zij had zich over mij gebogen. Ik rook de lucht van aether en zeep. Zij legde haar hand in mijn hals.
‘U bent kletsnat,’ zei ze. ‘Geschrokken?’
Meteen blafte de batterij weer. Ik voelde mijn spieren spannen tegen haar hand.
‘Kom, kom,’ zei ze. ‘Zo erg is het niet.’
Maar haar hand beefde even en zij trok haar terug als om het voor mij te verbergen.
‘Feldlazarett,’ sprak ik langzaam. Dichte weefsels van spinraggen scheurden in mijn hoofd. ‘Dat was luchtdoelgeschut, nietwaar? Maar niet het onze, niet de... dan moet het...’
Ik keek op en zag haar naast mij tegen de lichtbaan op de witte muur. Haar ogen kon ik niet zien. Het waren glanzingen in donkere holten.
‘Waarom bent U nog op?’ vroeg ik toen wij te lang zwegen. Ik luisterde naar de vliegtuigen. Het waren Lancasters, die overkwamen. Mijn Lancasters. Hoorde zij het ook? Zij streek zich over het hoofd, als wilde zij slordige haren ordenen.
‘U bent nog niet lang in het vak, zuster.’
‘Hoe dat zo?’
‘Anders zou U niet over dat kapje strijken. De haren zitten er onder.’ Ik hoorde mijzelf spreken; mijn handen plukten in de matras. Ik lag maar en deed niets en buiten schoten ze op ons.
Zij lachte even. Zo in het duister kon zij vijftig of twintig zijn, maar ze lachte; en zij was gelukkig een vrouw.
‘U bent een dwaas,’ zei ze.
‘Wat hindert het.’ Ik hoorde de Lancasters niet meer. ‘Ik lig hier toch alleen?’
‘Ja, dat is wel goed zo, niet?’
‘Nog wel. Maar hoe kan dat? Een Feldlazarett moet toch vol zijn?’
‘Dit gedeelte is eerst nu in gebruik genomen. Het was een klooster en U ligt in een oude gang. U bent er de eerste, morgen zult U gezelschap krijgen.’
Ja, ja, gezelschap. De lucht was leeg; niet eens meer een aangeschoten laatkomer met een stotterende motor achteraan. Ze waren naar huis toe.
Op het dak floot een sirene. Ik had het begin niet gehoord. Voor hen was het afgelopen, voor mij begon het.
| |
| |
De vroege ochtend bracht al nieuwe gasten. Op brancards werden zij binnengebracht. Zesmaal kwamen zij langs mij. Zo was ik zeker ook gekomen: tussen twee grauwe mannen in, die met doorzakkende knieën voortsloften als zotte molenaarsknechten uit een verhaal van Wilhelm Busch. Wat zij meezeulden had ook weinig om het lijf. Voor een zak meel krijg je in elk land van de wereld nog harde duiten, maar wat is er waardelozer dan een opgeraapt mens? Eén van de zes moest al dood zijn toen hij werd binnengebracht: ik zag het aan de vingers en de kleur van de arm, die buiten de draagbaar hing. Voordat ze hem weer wegsjouwden werd hij eerst op het bed naast me neergeploft. Ik kon toen zijn benige voeten zien.
Wat deed ik hier tussen al die pakken ellende? In mijn geheugen was een gat geslagen, dat ik nog niet peilen kon. En toch vond ik steeds brokstukken terug, die dieper gelegen moesten hebben dan mijn naam. Ik deed geen moeite ze te ordenen en ineen te passen. De fundamenten waren er immers nog niet. In het puin zocht ik naar de eerste steen en dat scheen een eindeloos werk. Wel kwam ik van alles tegen, de bouwmeesters van de Sint Pieter, de wolhandkrab en zowaar ook farao Amenemhet en mevrouw Hatsjepsoet, maar ikzelf was er steeds niet bij. Toch moest ik er zijn. Ik stond zeker ergens in een hoek toe te kijken, hoe ik daar op de grond lag te graven en te zoeken naar mijzelf.
Ik wachtte op zuster Ursula. Ik wilde een zakdoek hebben, waarmee ik eindelijk die schroeilucht uit mijn neus zou kunnen blazen. En zij moest mijn kleffe handen wassen en mijn tanden schoonmaken. Met mijn tong voelde ik de slijmerige film op het glazuur. Maar zij kwam niet.
Als ik even niet oplette werd de ruimte om mij heen telkens gevuld met rook, waaruit vurige verschrikkingen mij statig tegemoet traden en bloedige koppen mij beloerden. Zij wachtten op mij, in dichte drommen en met alle wapenen. Ik zou me door hen heen moeten vechten naar de deur. Het was immers oorlog.
Oorlog: ik voelde het toen zij binnen kwamen, twee mannen, de dokter van gisteren - was het gisteren? - en naast hem een uniform, een groene uniform om een lichaam.
Die uniform! Ik had het zolang niet gezien. Een gebouw van kwade herinneringen verrees ineens boven mij en stortte tegelijk weer in. Ik zette mij schrap door met beide handen de ijzeren randen van het bed vast te houden. En omdat de mannen niet terstond voor mij stonden, doch langzaam en met elkaar pratend
| |
| |
naderbij kwamen, kon ik ook de paniek in mij terugduwen: zij zouden wellicht langs mij gaan, helemaal niet voor mij gekomen zijn. Bovendien waren er millioenen van die uniformen, overwoog ik, en wellicht stak in deze een gewoon mens. Wat kon dit alles mij tenslotte nog raken? Ik behoorde tot een andere wereld. En was ik ooit bang geweest voor zo'n uniform? Zeker niet. Wat is een uniform ook? Een lap textiel, dik en hard, gemaakt door wevers met zachte handen, die bij zo'n spoel staan te kijken tot het tijd is om naar huis te gaan en na het eten een pijp te roken en wat te wieden in de tuintjes.
Zij bleven aan het voeteneinde van het bed staan, zodat ik hen zien kon zonder mij te bewegen.
‘Dat is 'm,’ zei de dokter.
‘Aha, juist,’ bromde de ander. ‘En het schijnt te leven ook. Hoe is het zo, in het algemeen?’ Zijn rechter hand draaide een cirkel in de lucht. ‘Ik bedoel, is alles naar wens gegaan?’
‘Och, dat moeten we nog afwachten. Zijn eerste reacties waren wel sterk negatief.’
‘Negatief? Is dat ongunstig of juist goed?’
De dokter trok rimpels van vermaak in zijn gezicht.
‘Gunstig zou ik menen, voor U dan, majoor. Hij weet namelijk zijn naam niet. Een veelbelovend begin, vindt U niet?’
‘Ja, ja.’ De majoor verzette ongeduldig zijn voeten. ‘Jij daar, hoe heet je?’
Daar had je het weer. Waarom gaven ze mij geen tijd en rust? Ik zag de man aan. Hij moest voelen, dat hij ergens in mij wel een vlammetje van angst kon aanblazen. Hij perste de aderen van zijn hals tot dikke koorden omdat ik niet antwoordde. Hij gaf mij een gevoel van lichamelijk onbehagen. Zoals de stier in de arena van Bayonne.
‘Ik wacht nog steeds!’
Nu zou hij chargeren: de kop een weinig scheef, listige berekening in de kleine ogen. De Basken scholden hem uit: ‘cochon’ en ‘salaud’ riepen ze, omdat hij zijn haat op de paarden uitleefde. Het was een slechte stier, zeiden mijn vrienden, maar toen ik weer buiten kwam lachten ze, omdat ik zo bleek zag. Ik voelde mij ook bibberig. Als een stier dood gaat staat hij bloed te hoesten, dan tuimelt hij om, de vier poten stijf in de lucht. Maar dat is het einde al.
Na de eerste driftige charges volgde de flitsende ontmoeting van het dier en de ongewapende man in het midden van de cirkel;
| |
| |
en daarna het afwerpen van de kleurige banderillas in de nek van de stier. Hij sprak weer. Wat zei hij? Hij zou de prikkels in de dikke spierbundels nauwelijks voelen. Hij zou ze afschudden en gevaarlijk worden.
‘Versta je me niet? Ik kan je...’
‘Daaraan twijfel ik niet,’ zei ik, met woede mijn gedachten verzamelend. ‘Maar ik wist niet, dat U het tegen mij had. Te oordelen naar het volume van uw stem riep U iemand, met wie U op vertrouwelijke of zelfs intieme voet verkeert. Zodat het misverstand van mijn kant ook U begrijpelijk moet voorkomen.’
Ha, ik was er! Nu konden ze komen. Al was het met honderd uniformen.
‘Zo, zo,’ zei de majoor, zich tot de medicus wendend. ‘Hij heeft zijn praatjes goed bij elkaar. Spreekt U maar verder met hem, ik kan met zulke vlerken niet omgaan. Als hij daar niet lag en...’
‘Dat geloof ik,’ zei de ander en zich vooroverbuigend naar het bed richtte hij zich tot mij.
‘De majoor wenst alleen uw naam te weten,’ vertaalde hij geduldig.
‘Of is hij soms officier?’ vroeg de majoor met list in zijn stem.
‘Dat zult U toch wel weten,’ meende ik voorzichtig. ‘U weet hoe ik hier gekomen ben, wat ik deed, wat ik droeg. Als U mij dat vertelt kan ik U waarschijnlijk beter inlichten. Alles is mij op het ogenblik nog niet geheel helder, moet U weten, maar ik ben ervan overtuigd...’
‘Ja, ja,’ onderbrak de dokter om het ongeduld van de krijger naast hem geen nieuw voedsel te geven. ‘Maar uw naam weet U toch wel?’
Ik moest deze mensen tevreden stellen. Lieten ze mij nog maar even met rust, al was het tien minuten, twintig seconden.
‘Ik ben...’
‘Kom, kom,’ moedigde de dokter aan.
‘Ik ben ik,’ zei ik plotseling korzelig. ‘Ik ben X, iks.’
‘Hoe schrijf je dat?’ riep de majoor en hij duwde de ander opzij.
‘X? Wel, iks, ikkes, i-c-k-e-s-; de i van isidoor, de c van churchill...’
De majoor opende zijn mond en hapte toen zijn drift weg.
| |
| |
‘Hoe was het nu?’ vroeg de dokter; met zijn hand maakte hij daarbij een gebaar als om een hinderlijke vlieg weg te slaan.
‘Ickes. Michael Ickes.’
‘Ga mee,’ zei de majoor en hij greep de ander in zijn witte jas. ‘Idioten zijn jullie medicijnmannen, weekhartige stommelingen. Je had het nooit zover moeten laten komen. Jullie hadden naar mij moeten luisteren. Nu zitten we met hem!’
En met die raadselachtige woorden lieten zij Michael Ickes alleen. Hij glimlachte tevreden tegen de witte muur aan zijn voeten. Hij sprak die naam voor zich uit, als wilde hij haar nog eens tussen tong en lippen proeven:
‘Michael Ickes: zegt U maar Mike mevrouwtje. Mike Ickes. Als ze dood gaan brullen ze hun bloed in het zand, moet U weten. Ik heb het zelf gezien. Dan komen parmantige paardjes met pluimen op en met rinkelende bellen om ze weg te slepen.’
In de dagen die volgden bewoog Michael Ickes zich in het niemandsland tussen leven en dood. Hij was bang; hij had een klamme angst voor de grenslijn langs het bewustzijn, waarover hij telkens getrokken werd om er de strijd tegen het vuur en de schimmen voort te zetten. Met vallen en opstaan vocht hij zich terug, zijn hoofd in de aarde gravend voor bescherming tegen de explosies en weer overeind strompelend, wanneer natte nevelen naar hem toekropen en zich over hem heen sloten.
Als hij dan uitgeput was teruggekomen verzonk hij in een doffe berusting, waarin zelfs zijn denken bijna tot stilstand vertraagde. Ook wel begon hij opgewonden te vertellen over wat hem inviel om de herinnering aan zijn angsten weg te praten.
‘Als een man niet meer leven wil gaat hij dood,’ zei hij tegen zuster Ursula, toen zij na een van zijn gevechten zijn voorhoofd en handen droogde. ‘Ik had een vriend,’ vertelde hij. ‘Het was Mei, een koude morgen, vijf uur.’
‘Half vijf, geloof ik,’ ging hij in gedachten verder. ‘Geen wolkje aan de lucht. Ik keek uit mijn raam over het grasveld, toen het begon. Het was de vorige dag nog geschoren en er midden in stond een lijster, luisterend met een scheef kopje. Ik luisterde ook, naar vliegtuigen, waarvan ik het geluid niet kende. De lucht was er vol van. De vogel trok een zwarte draad uit het groen toen de bommen insloegen bij de nieuwe kazernes. Hij bleef trekken, met onrustige kraaloogjes. Misschien dacht hij wel, dat die wurm het gebeef van de aarde met zich bracht.’
| |
| |
‘En toen?’ drong zuster Ursula aan, omdat hij niet sprak.
Hij wilde over zijn voorhoofd strijken, een mechanisch gebaar, doch hij bemerkte, dat zijn armen nog weigerden het uit te voeren.
‘En toen?’ herhaalde hij. ‘Toen klom die vriend van mij in het ene vliegtuig, dat startklaar stond. Maar daartussen ligt een hele geschiedenis. Ik was er niet bij. Ik was thuis: onder mij een grasveld, boven mij het dak. Er stond een lijster, maar wat kan U die lijster schelen? Toen de bommen vielen klom ik op het dak en zag daar de meisjes van de wapenwinkel uit de straat. In pyjama. De oudste had een blauwe aan. Er waren veel vliegtuigen in de lucht, maar zei ik dat al niet? Ze kwamen dichtbij over en ik schreeuwde, dat ze duiken moesten; die meisjes dan, want de vliegtuigen schoten met boordwapenen laag over de daken.’
‘Maar wat gebeurde er?’
‘Dat riep mijn hospita ook, beneden aan de zoldertrap. Ik moest naar het vliegveld, dat was duidelijk, maar toen ik er kwam was hij al weg’
‘Wie dan toch? Die vriend?’
Michael hoorde haar niet. ‘Eén troep verraders,’ dacht hij, zich opwindend bij de herinnering, ‘De banden van de nieuwe gevechtstoestellen waren leeggelopen. Mijn waarnemer stond te vloeken en te trappen tegen de platte banden. En wie had het gedaan? Bijna iedereen kon je daarvoor aanzien.’
‘Hij was weg,’ herhaalde hij hardop. ‘Hij startte juist; naar ons toe, want de wind was Zuid-West. Een paar meter van ons af kwam hij los van de grond. Hij had het enige vliegtuig genomen, dat de saboteurs over het hoofd gezien hadden. Dat was ook geen wonder, want het had al in de vorige oorlog gevlogen, maar het kon nog voor lessen gebruikt worden. Zo oud was het, dat wij er een Sinterklaasbaard aangehangen hadden.
Hij lachte naar ons.’ Michael aarzelde even. ‘Tenminste, dat heb ik zo gedacht; onder die dikke bril kon je het natuurlijk niet zien, maar hij lachte altijd. Hij zwaaide wel, met zijn gele handschoenen. Toen was hij werkelijk weg.
Ze hadden hem brandbommen van een kilo meegegeven, die hij maar met zijn handen over boord moest gooien. Dat heeft hij ook gedaan, want het was oorlog. Troepen kwamen er uit met kanonnen en een getuigde schimmel voor de intocht van de generaal.’
‘Generaal? Welke generaal?’
‘Zij zochten geen dekking toen hij aankwam, want die vlie- | |
| |
gende bouwdoos van zeildoek en ijzerdraad kenden zij alleen uit het museum. Maar toen hij bij ons terugkwam om benzine en nieuwe bommen te halen, schreeuwde hij, dat ze als strandvlooien waren weggewipt en als de generaal nog leefde zou hij op vloekende voeten naar de duinen zijn gegaan.’
‘Maar welke generaal was dat toch?’
‘Generaal? Wat generaal. 't Gaat toch om dat paard en niet om die generaal; snap het dan toch!’ Het scheen even alsof Michael weigerde verder te gaan. Toch deed hij het.
‘Wat zei ik? O, ja, dat paard. Maar hij vertrok weer met zijn rammelkast en had geen geluk op die reis. Geluk, nee. 't Was gewoon mis, afgelopen, finis. Toen hij zijn machine voor de tweede keer op de transportvliegtuigen liet duiken en er schreeuwend als een sabelvechter de brandbommen inslingerde schoot een jager op hem neer. Hij zag de schaduw over het zand glijden en week uit; dat kòn je doen met die oude Fokkers. Zo moet het gegaan zijn, maar er was nog een jager bij en zij waren twintig jaar jonger en sneller; zij hadden snelvuurkanonnen in de vleugels en hij moest met een machinepistool schieten, over boord hangend, om de stangen en draden van zijn tweedekker niet te raken.’
Michaels gezicht was gespannen, als vreesde hij zich niet alles precies meer te kunnen herinneren.
‘Ik heb bij zijn bed gestaan,’ zei hij. ‘Met zijn vriendin. Hij wilde haar niet zien. Maria heette ze. Ik vond haar niet zo aardig, maar ze was het wel, merkte ik later. Hij schold haar de kamer uit en toen ze weg was vertelde hij wat er gebeurd was en dat hij dood ging.’ Hier hield hij even op en hij wilde weer over zijn gezicht strijken.
‘'t Was een vreemde geschiedenis, daar in dat ziekenhuis. Ik heb altijd het land gehad aan ziekenhuizen. Bij elke stap, die je er doet denk je: nu komt er weer een nieuwe lading coccen in je longen. Toen ik er aankwam hield een verpleegster mij tegen; ze zei, dat hij niemand wilde zien, maar ik vertelde haar, dat ik zijn vriend was en ik duwde haar van de deur weg en toen ik hem zag riep ik: “Zo, rotjongen, lig je daar!” Maar hij zei niets. Hij keek mij van heel in de verte aan. Jezus, waarom zeg ik dit allemaal? Wat gaat het U aan?’
Zuster Ursula boog zich naar hem toe en droogde zijn handen weer, die hij aan het laken trachtte af te vegen.
‘Kalm toch,’ zei ze. ‘Waarom zoudt U zich er nog over opwinden? 't Is toch al gebeurd.’
| |
| |
‘Ja, maar dit was ploertig,’ viel Michael uit. ‘Met drie Messerschmitts tegen dat ene, oude ding.’ En om het duidelijk te maken herhaalde hij wat zijn vriend hem nog verteld had:
Hij was gevlucht voor die twee jagers en de goden schenen met hem, want boven zee hingen stapelwolken. Hij dook erin, juist voordat de jagers naar zijn staart grepen. Daar in die wolken was hij veilig. De jagers durfden er niet in; ze zouden hem kunnen rammen en dan waren ze er zelf ook geweest. Het museumstuk was ideaal onder die omstandigheden.
‘Je kon het rustig parkeren in een grote wolk en er wat rondkuieren als je je verveelde,’ legde Michael uit.
Af en toe stak zijn vriend de neus van zijn toestel eens naar buiten om te zien of zijn vijanden er nog waren en die gaven meteen een roffel met hun kanonnen; hij moest dan snel terugduiken in zijn wolk. Dat ging een tijd goed zo. Hij had berekend met zijn volle benzinetank langer in de lucht te kunnen blijven dan de jagers, die van een verre basis moesten zijn gekomen en ook wel wat beters te doen zouden hebben dan het nazitten van zijn ongelukkige Fokker. Maar hij wist niet, dat hij met een eerzuchtig systeem te doen had, waarin het persoonlijk neerschieten van een vijand een kruis met een lint en rissen hysterische vrouwen betekende. En hij kon ook niet weten, dat het in zijn wolk niet lang meer veilig zijn zou.
Boven land was de lucht helder en die eenzame wolkenbank, de laatste van de nacht, dreef naar de kust, waar zij boven de duinen opgelost zou worden. Hij merkte het eerst, toen hij het minder koud kreeg in zijn natte wolk. Hij dacht nog, dat hij teveel naar de buitenkant was afgedwaald en hij zocht naar het hart van de wolk. Maar overal werd het lichter en warmer. Toen begreep hij wat er gebeurde; zijn beschermend gordijn trok op en hij zag, dat er nog een jager was bijgekomen.
‘Als lijsters schoten ze op hem neer,’ zei Michael. Zijn koortsige ogen zagen met verbazing zuster Ursula aan en toen kwam langzaam een grijns op zijn gezicht. ‘Lijsters,’ zei hij grinnikend. ‘Waar haal ik ze vandaan? Stel je voor, dat het lijsters geweest waren; van die deftige zwarte heertjes, rode besjes schietend. Nee, havikken waren het natuurlijk. “Als havikken schoten ze op hem neer,” had ik moeten zeggen. “Elkaar in duikvlucht de prooi nog bekijvend.” Zo klinkt het goed. De schoften. Mijn God, wat een volk. Zuster Ursula, laat af van mij. Met andere woorden: donder op!’
| |
| |
Hij bleef stil liggen en volgde haar handen, die een handdoek in de waterkom betten.
‘Thans is Ursel blindekoe.
Stijf trekt Prik den doek haar toe,’
zei hij geeuwend. Hij liet het toe, dat zij met een punt van de vochtige doek over zijn gezicht streek.
‘Maar is hij doodgegaan?’ vroeg zij rustig. ‘U zei toch in het begin, dat als iemand niet wil leven... Hij kòn dus wel in het leven blijven.’ Zij drukte de doek voorzichtig tegen zijn ogen.
‘Hij kon het ook halen,’ zei hij. ‘Er zaten een stuk of twintig gaten in hem toen ze hem uit het wrak haalden, maar dat kon allemaal wel in orde komen; iedereen vertelde me dat in het ziekenhuis. Ze hebben ook gezwoegd als paarden om hem overeind te krijgen; hij was de eerste vlieger, die ze er kregen en die grote, plezierige knaap kòn je ook niet laten doodgaan. Maar hij wilde niet blijven leven. Die kille aanslag op zijn land en de overval op zijn sportieve Fokker waren hem te machtig geweest; hij kon het niet meer verwerken.’
Michael luisterde naar zijn stem, die mechanisch doorsprak, terwijl zijn gedachten in een gesloten bus rondijlden, zoekend naar een opening, waardoor zij in de ruimte konden ontvluchten.
‘Hij wilde niet blijven leven en wij konden er niets aan doen. Wij stonden er maar bij en we deden niets. Hij voelde het beter aan, toen; hij begreep wat er gebeurd was. “Dit is afgelopen,” zei hij nog. “De barbaren zijn weer gekomen. Ga weg, ga hier gauw weg, vandaag nog.”’
Michael aarzelde; hij vermeed het zuster Ursula aan te zien, toen zij de doek van zijn ogen had weggenomen.
‘Een lang verhaal, niet zuster?’ zei hij om zich een houding te geven. ‘Een verhaal met een moraal, ter voorlezing aan de kindertjes.’
Hij was misselijk van moeheid. Zuster Ursula zag met zorg op hem neer; er waren strakke lijnen in zijn gezicht gekomen en zijn mond kon nauwelijks nog een glimlach voor haar vasthouden.
De volgende ochtend vond zij Michael minder onrustig. Hij kon zijn armen al een weinig bewegen en oefende zich door de vingertoppen van de rechter en de linkerhand naar elkaar te brengen, terwijl hij de ogen gesloten hield.
‘Majoor Bruns wil weten, waar dat geweest is,’ zei ze, hem vluchtig aanziende.
| |
| |
Zijn beide wijsvingers bleven in de lucht steken en gleden toen langs elkaar heen; weer probeerde hij het, zonder de ogen te openen.
‘Hij zegt, dat het in België geweest moet zijn, met dat strand en die transportvliegtuigen,’ ging ze haastig verder.
‘Bruns is die ik al eerder gezien heb, niet?’
‘Ja.’
‘Wonderlijk, dat ze voor mij altijd die plezierige, beminnelijke heertjes uitzoeken. Maar, hij wil het weten?’
‘Ja.’
‘En zuster Ursula wil het niet weten?’
Zijn handen maakten haar nerveus.
‘Nee,’ zei ze. ‘Hij zal het straks zelf komen vragen.’
‘Eindelijk,’ zei Michael en hij zag haar aan. ‘Van de tien keer is het nu viermaal raak. Dat is al heel wat beter, dan bij het begin. Maar zuster Ursula wil het niet weten. Zuster Ursula heeft hem alles verteld, onze majoor. Ik was nog lang niet klaar met mijn verhaal. U moet hem ook het slot vertellen.’
‘Wat heb ik alleen maar gedacht en niet gezegd?’ vroeg Michael zich af. ‘Heb ik de naam Fokker genoemd? Hadden de Belgen Fokkers? En het begin? Wat heb ik daarvan verteld? Wat doet het er ook toe.’
‘Waar was ik gebleven?’ vroeg hij hardop. ‘In het ziekenhuis. Wij hebben van alles geprobeerd om hem nog te laten leven. Hij lag daar, verpakt, met een stuk of twintig schotwonden en een paar kogels, waar ze nog niet bij konden. Dat was allemaal niet zo erg, want zijn motor draaide nog rustig door en dat vertelden we hem ook. Het interesseerde hem niet; hij was alleen verwonderd, dat een wereld van mensen plotseling bezeten van moordlust kon zijn. Hij begreep het niet en wilde het ook niet meer begrijpen; hij wilde alleen nog rustig doodgaan; zonder getuigen.’
Michael vertelde het alsof hem dit alles niet meer aanging en hij nog slechts horen wilde, hoe zijn woorden klonken.
‘Beer deed net zo; Beer was mijn hond. Ik was nog heel klein en we woonden pas in het dorp, boven de bakkerij. Beer werd jarig en ik had zelf een broodje voor hem mogen bakken. Hij werd overreden, die ochtend. Dat wist ik natuurlijk niet, maar toen hij niet thuis kwam ben ik hem gaan zoeken en ik vond hem ver van de weg onder wat struiken. Herinner ik me allemaal nog. Gekke wereld. Brave Beer. Kluift nu aan een bot van een Brontosaurus. En David? Nee, David is een moeilijk geval. Hij had het
| |
| |
op het laatste ogenblik maar over de “wereld zonder vreugde”. En ik stond er bij te kijken en dacht: “Waarom sta je hier nog? Wat doe je hier eigenlijk?” En hij sprak volzinnen uit over die wereld zonder vreugde. Dat was niets voor hem. 't Was een andere David, die doodging. En ik stond er bij. Wereld zonder vreugde! Halleluja! Let er maar niet op, zuster. Ik heb nooit maat kunnen houden. En daar is onze kameraad majoor ook al.’
‘Je draait op te hoge toeren,’ zei Michael bij zichzelf. ‘Vijfduizend per minuut; de lagers smelten al. Benzine afsluiten.’
Hij wist, dat hij zich in een staat van opwinding gewerkt had, waarin hij alles bijeen praatte, wat zijn schoksgewijze terugkerend geheugen hem opdrong. De mededeling van zuster Ursula had hem een gevoel van onveiligheid gegeven, waartegen hij zijn verweer niet vinden kon. En in deze onzekerheid verloor hij de zin voor schakeringen: uit zijn spectrum waren de grijzen weggevallen en alleen het zwart en het wit overgebleven. Daarom zag hij zuster Ursula's disciplinair verslag aan de officier als verraad en de caricaturale majoor zelf als een vernuftige machinerie van kwellingen.
Hij zag hem met ingehouden stappen naderbij komen.
‘Zo, zo,’ riep de majoor hem al toe. ‘Weer helemaal de oude, zie ik.’ Hij greep de rand van het ledikant en schudde er joviaal aan.
‘Dit is niet eerlijk,’ dacht Michael.
‘Hoe oud?’ vroeg hij daarna.
‘Zo oud, dat U al generaal had kunnen zijn. In Engeland maak je snel promotie, niet waar? Er gaan er ook zoveel. U bent toch officier?’
‘Als ik zie, waar ik lig, zou ik het niet denken.’
‘De man weet iets van mij, dat ik niet weet. Weet iets van mij, dat ik niet weet,’ dacht Michael. ‘Het moet belangrijk zijn. Voor hem zeker, voor mij dan ook.’
‘Onze ziekenhuizen hebben jullie vernield,’ sprak de majoor zonder stemverheffing, ‘Vernield met je terreuraanvallen op de bevolking. Jullie vreest een eerlijke strijd aan het front en daarom gaan onze hospitalen eraan en onze vrouwen en kinderen...’
‘En de kerken en de koeien in het land,’ vulde Michael aan en hij slikte meteen zijn uitval in. Het slechtst van alles in een oorlog kon hij propaganda verdragen. Maar de majoor vond het blijkbaar niet de moeite waard om zich kwaad te maken. Hij bekeek Michael aandachtig, zijn kin omhoog gestoken, met de vin- | |
| |
gers over de baardstoppels van zijn hals raspend en daarbij de lippen tuitend.
‘Nu komt het,’ dacht Michael.
‘Zo, zo. Tja, zo is het. Welk strand was het eigenlijk?’
Michael trok zijn wenkbrauwen op, als begreep hij de vraag niet.
‘Waar onze transporttoestellen stonden? Ik heb zo gedacht, dat het tussen Calais en Helder geweest moet zijn.’
Hij liet zijn hoofd zakken en nam de kin tussen duim en wijsvinger.
‘En er was een paard bij, is het niet? Een paard, dat wegliep.’
‘Paarden houden niet van stieren. Ze beginnen al onrustig de achterbenen te verzetten als er een de arena binnenkomt.’
‘Wat is dat? Afleidingsmanoeuvre?’
‘Volstrekt niet.’ Michael schudde het hoofd en er ging een kras van pijn door hem heen. ‘Dat is angst,’ vervolgde hij met moeite. ‘Domweg angst. Als zelfs de mensen de spanning voelen van het gevaar, waarom zouden paarden het dan niet merken, al hebben ze ook kleppen voor de ogen. Bovendien geven stieren een gemene lucht af: paarden ruiken goed.’
Michael kneep de ogen dicht. ‘Hoei, hoei, waarom praat ik zoveel,’ dacht hij. ‘Waarom gaat die vent niet weg; wat wil hij van me?’
De majoor wachtte totdat de ander zich hersteld had. Toen begon hij weer.
‘En nu rustig aan, vriend. Kalm nadenken en dan langzaam antwoorden. Die waanzin krijgen we er wel uit. Jullie zijn allen geschift. Daarmee rekenen we al. Dus op dat strand stonden vliegtuigen. Hoeveel? Maar nee, U was er niet bij. Maar die vriend van U, aan die man moeten we toch iets doen. Hij was een held, nietwaar? In al die landen hebben we posthume onderscheidingen laten uitreiken. Voor hem kunnen we dat ook nog wel opknappen.’
‘Wat een vent,’ dacht Michael. ‘Van iemand, die neergelegd wordt als een hond maken jullie nooit een held. Dat weet je bliksems goed.’
‘Ik wil alleen zeggen,’ ging hij voort,’ dat je toch geen held kunt zijn als je met drie Spitfires één Messerschmitt aanvalt. Of deed hij het met drie Messerschmitts tegen één Spitfire? Ik weet het waarempel niet meer.’
‘Wat is dat allemaal?’
| |
| |
‘Ik wilde, dat ik liet wist. Maar,’ zei hij opeens met geestdrift, ‘hou het even vast, majoor; nu hebben we al vier Spitfires en vier Messerschmitts. Dat is acht, plus een paard. Een paard, zei U toch? Dat is negen. Nu mag er nog een bij, anders kan ik niet verder tellen. Nog één, zegt U het maar, eenmaal, andermaal, niemand meer. Pak weg, majoor. 't Is vandaag de laatste dag.’
De officier hoorde hem aan met toegeknepen ogen. Hij trok zijn schouders op, verzette ongeduldig zijn laarzen en sprak voordat hij zich omdraaide tot Michael:
‘Vriend, je ligt hier in het kwartier van de hopeloze gevallen en ik geloof, dat je je plaats gauw zult moeten inruimen.’
‘Het kwartier van de hopeloze gevallen.’ Michael herhaalde het eerst nog, met vermaak over de brutale kwaadaardigheid van de majoor. De hakken van de wegstappende laarzen sloegen de woorden driftig in het steen: hopeloos, hopeloos. Michaels voldoening verdween langzaam van zijn gezicht; de woorden drongen door en wekten argwaan op. Hij herinnerde zich opeens niet alleen te zijn en dat was een onbehaaglijke gedachte. Als ze hem alleen lieten was hij veilig, maar er lagen mensen achter hem, naast hem. Ze zwegen en als zij niet dood waren hadden ze alles gehoord. Wat dachten ze en wie waren zij? Wie was hijzelf: een geval, een hopeloos geval. Waarom? En wat was er met hem? Een klooster had zuster Ursula gezegd. De muur kende hij al. Hij merkte, dat zij niet wit, maar grauw was en laag. Een oude gang. Iedereen kwam van links binnen, door de kleine deur, die hij nog juist kon zien. Ze gingen er ook weer door weg: de zusters, de dokters en de majoor, de broeders met de draagbaar. Er moest nog een doorgang zijn, die hij niet zag. Wat zou daarachter zijn? En die ene dode, was die toch langs hem naar links of naar rechts gedragen?
Hij begon ook op geluiden te letten. Hij luisterde, maar het scheen alsof iedereen de adem inhield: niets bewoog. Misschien was er ook geen sterveling en hadden de mannetjes met hun draagbaren alleen een comedie opgevoerd om hem te misleiden; provocateurs.
Zijn bed droeg een nummer. Hij bemerkte het met schrik. Het was hem niet eerder opgevallen. Aan een horizontale spijl van het ledikant hing het; aan het voeteneinde, naar de muur gericht, zodat hij het in spiegelschrift lezen moest. Even twijfelde hij nog, of het een uitgesneden letter E. was, maar toen hij het bed aan zijn rechterzijde met zijn blikken aftastte en er een 5 vond,
| |
| |
wist hij zeker, dat zijn bed met een 3 genummerd was. Een 3 en een 5, nummer 3 was hij. Het eerste bed stond aan zijn linkerhand; het was ongebruikt en zonder matras. Waar waren de 2 en de 4? Het moesten er meer zijn; zesmaal waren de dragers langsgekomen. Op nummer 5 hadden ze die dode man neergelegd. Nummer 5 was weggebracht: eerst bonden ze een label aan een teen van zijn stakerige voeten. Michael voelde zijn voorhoofd onder het verband vochtig worden. Een kaartje aan je grote teen! De anderen hadden ze misschien ook teruggehaald, toen hij sliep en nu wachtten ze op hem. Hij greep de randen van zijn bed als wilde hij zich oprichten en zo bleef hij met gespannen spieren en tastende zenuwspitsen de stilte verkennen.
‘Aha! Nummer vijf alweer leeg. Zuster, kom eens hier.’
Michael hoorde de stem door een halve slaap heen. ‘Daar is hij weer,’ dacht hij, zijn ogen dicht houdend. ‘Ik kan hem niet meer zien. Laat er een wonder gebeuren...’
‘Zuster, waarom is dat bed altijd leeg?’
‘...een wonder, zodat hij plotseling naast zijn uniform staat. Hij spiernaakt en de uniform naast hem aan een houtje in de lucht...’
‘Maar die fransman komt er toch in, majoor.’
‘...helemaal naakt met zijn paddebillen. Dan wil ik weer kijken. Zijn laarzen moet hij daarbij aanhouden...’
‘Onzin, dit staat altijd leeg, wanneer ik langs kom.’
‘Dat komt toevallig zo uit, majoor. Ze gaan allen direct dood in dat bed. We hebben er al vijf ingehad.’
‘Aha, dood hè? Nummer vijf, juist.’
‘Nee, zes,’ vulde de verpleegster aan. ‘De eerste vergat ik, maar die hoorde ook niet op de afdeling thuis.’
‘...de man met het etiket...’
‘Vervloekt,’ bromde de majoor.
‘...nu begint hij met mij,’ dacht Michael, maar de majoor zweeg; een deur sloeg dicht en stevige voetstappen kwamen naderbij. Hij luisterde: ‘geen laarzen.’
‘Morgen majoor.’ De stem was zwaar en opgewekt. ‘Alweer vroeg op het pad, zie ik; om mijn mensjes te pesten?’
‘Maar professor!’
‘Guttogut, ik gun U een verzetje, in dat harde krijgersvak.’ De stem gorgelde met een lach. ‘Waarachtig, van harte. Ze liggen ervoor, niet? En wat zou je anders moeten doen: duikbootje spelen
| |
| |
op een stuk papier, zoals de wapenbroeders in de wachtkamer, of je ogen bederven op een priegelig schaakbordje.’
‘...nu slaat hij hem op de schouder, met de vlakke hand,’ begreep Michael. ‘En hard ook...’
‘Professor!’
‘Ik heb weer een aardig verhaaltje voor U. Net gelezen; in mijn Amerikaans vakblad, Bàh, wat een werk; dat altijd maar te moeten lezen. Maar ja, die moeite om het hier te krijgen; al dat jonge bloed, dat daaraan geofferd wordt. Zo ondankbaar anders...’
‘Maar...’
‘Aha, ons militaire ongeduld. Het verhaal; natuurlijk. 't Gaat over vleeswonden, grote vleeswonden, niet al te vers, zoals we er negen van de tien op de slagvelden krijgen. Wij krammen altijd in het dóóie vlees; kan niet anders, wonden omzoomd met dood vlees. Gevolg: slechte heling, grote lidtekens. Wat doen zij?...’
Michael wilde de man zien. Met verbazing mat hij de lengte van de patriarchale baard. ‘Johannes Brahms’, dacht hij. ‘Brahms met prikogen.’ Hij was een hoofd kleiner dan de officier en bij het spreken priemde hij hem in de borst, bij elke komma en punt.
‘Pas op, majoor. Wat doen die Yanks nu? Net iets voor U. Leggen er een pak op. Geen pak met watten, maar een pak met vliegen, in cellophaan; op de wond. Boven op de wond. Geen gewone vlieg, zeer bijzondere vlieg. Eitjes, larven, larf vreet vlees, maar alleen het dooie vlees; is ie gek op. Je volgt het diner door het cellophaan en als 't dessert op is veeg je de hele smerige bende er af; hou je een mooie schone wond over. Krammen in gezond vlees: prachtige lidtekens.’
De professor draaide zich met een rukje om, als stond hij op marionettenbeentjes. Hij staarde over Michael heen.
‘Nu de vliegen.’ Hij wiegde zijn lichaam op wippende voeten tegen het ledikant. ‘Geen gewone vliegen, zeker niet. Je zou het ze misschien kunnen leren.’ Hij zag Michael aan, nam de koortstabel van de haak en terwijl hij met een vinger het verloop van de grafiek langzaam volgde sprak hij rustig tot de officier, die nog achter hem stond.
‘Deze knaap blijft nog hier, majoor Bruns. Denk er om: ze zijn mìjn patiënten, zolang ze in het hospitaal blijven. Als ze op de stoep staan kunt U ermee doen wat U wilt. Maar geen seconde eerder.’
| |
| |
Hij hing de kaart op en draaide zich rustig om.
‘Nietwaar, majoor. Mìjn mannetjes, mìjn vrouwtjes.’ Hij stond nu recht tegenover de stramme officier. ‘Vliegen in cellophaan,’ zei hij peinzend; hij stak zijn onderlip uit de baard en schudde zijn hoofd. ‘Je moet maar op de idee komen. Maar wàt voor vliegen?’
En met een vluchtig handgebaar ten groet ging de professor verder, met opgewekte stappen van zijn korte benen.
De majoor zag Michael aan.
‘Zo mijn waarde,’ zei hij, grimmig de toon van de professor overnemend. ‘Nu gaan wìj eens zaken doen. Ik zal U het proces verbaal voorlezen van uw verklaring tegenover zuster Ursula Schwaeneman. Zuster! Waar is zij nu weer?’
Michael sloot zijn ogen. Hij liet zijn mond langzaam openzakken om de indruk te wekken, alsof hij zich in een staat van uitputting bevond. Maar al zijn zenuwtoppen waren afgesteld op het doen van de majoor. Hij hoorde, dat de ander zijn voeten verschoof.
‘Nu komt hij naar mij toe,’ dacht hij. ‘Hij ziet mijn mond open en sluipt op de punten van zijn laarzen langs het bed. Hij wil er wat ingooien. Toch openhouden. Als je A zegt moet je... Denk aan een haring. Een brandende lucifer. Uitademen door je mond; koolzuur dooft. Hij staat boven me, ziet mijn wimpers bewegen; béven, sukkel. Idioot, er gebeurt niets. Hij is bang voor de professor. Als hij geen lucifers heeft zal hij een aansteker hebben, knipt hem aan tussen de handen, zodat je het niet hoort; buigt zich behoedzaam voorover. Mijn linker oog is het dichtst bij hem. Als je slaapt spring je dan meteen overeind. Ze weten het precies, kennen elke reactie. De schoften. ‘Waar bent U toch bang voor?’ zouden ze weer vragen. ‘Bij ons bent U veilig. Wij slaan niet. Dat vertellen alleen de mensen, die zeggen uw vrienden te zijn. En kijk, ze hebben U allemaal in de steek gelaten. Och nee, waarom zouden we slaan. Wij weten toch alles. Kom, neem een sigaret en laat alles eens even rusten.’ Hij kijkt naar mijn voorhoofd en ziet hoe het nat wordt. Je voelt de hitte schroeien, hoort de oogharen even knetteren, maar het gaat eerst nog. Pas als hij...
‘Nee, raak me niet aan!’ schreeuwde Michael.
De majoor stond nog aan het voeteneinde van het bed, met de rug naar hem toe. Hij draaide zich om, verbazing in zijn ogen. Hij had een dunne stalen bril opgezet; hij hield een papier in de
| |
| |
handen en een stompje potlood tussen de lippen. Hij nam het uit de mond en vroeg:
‘Wat zei U daar?’
Michael kon eerst niet antwoorden, maar omdat de majoor zwijgen bleef zei hij:
‘Niets, het was niets, geloof ik. Ik droomde, afschuwelijk. Een nachtmerrie.’
‘Aha, een nachtmerrie.’
‘Hij ziet, dat ik bang ben,’ dacht Michael. ‘En ik bèn niet bang. Als hij me maar met rust laat. Als hij me maar niet aanraakt.
‘Laat me alleen,’ zei hij toen. ‘Laat me in godsnaam alleen; ik moet slapen.’
‘Waarom zou ik bang zijn?’ vroeg hij zich weer af. ‘De man draagt een ijzeren brilletje. Hij is een verzuurde klerk op een kantoor, met een helleveeg van een vrouw thuis; of een schoolmeester, die geen orde kan houden. Vijf kinderen heeft hij. Kinderen hebben ze altijd.’
‘Zuster!’ riep de majoor weer.
‘Hier ben ik.’
‘Ja, maar waar is zuster Ursula?’
‘Ik weet het niet, majoor.’
‘Goed, U kunt gaan. Als U haar ziet, zeg dan, dat ze zich direct bij mij meldt.’
‘Juist majoor.’
‘En, eh; de nummers van die bedden moeten veranderen. Zet die 5 hierop en die 3 moet in de plaats van die 5 komen.’
De verwisseling van het nummer van zijn ledikant zette vele beelden weer recht, welke Michaels angst hadden scheefgetrokken. De macabere grap gaf hem een ogenblik de afstand terug tot zijn geval.
‘Wonderlijk, die Duitsers,’ dacht hij, om zich nog verder te verwijderen van de toestand, waarin hij zich bevond. ‘In alle ernst liet hij de kwade geesten naar mijn bed verhuizen. Omen et maleficium; je herleest de sterke tijd van de sterke Romeinen, die ook wegkropen als konijnen bij het vernemen van wondertekens, als het stenen regende op de Via Appia of een boer vuur zag aan de horens van zijn koe, als het beeld van de geheimzinnige Isis 's nachts klagelijk kreunde in haar tempel, dan ging het mis met de veldtochten. Toen onze oppergermaan de gouden hamer brak
| |
| |
op de partijdag in Neurenberg, verliet hij ontdaan zijn trouwe scharen. Eén bom erop, toen; maar de geschiedenis laat alles eerst op de spits drijven. Nu waren er tienduizend bommen nodig, om de processies naar de tempels van de Freia's en Siegfrieds te verbieden en de triomftochten met getekende gallische onderworpenen te voorkomen. Zij zouden schattingen en offerandes moeten brengen aan de roofdieren van de SS, die “herrliche junge Raubtiere”, die op de ordeburchten gefokt werden. Parijs zou het vervallen Athene van de nieuwe wereld worden, waar deze gelaarsde elite haar vertier zou zoeken. Bommen, bommen, meer bommen!’
De vrees voor geweld keerde stap voor stap terug. Hij voelde de hele last van dat romeins-duitse imperium op zijn hoofd drukken: het steen van de triomfbogen en de hakken van de centurio's en de feldwebels. Zij wilden zijn schedel indrukken en zijn verdediging was zwak, niet meer dan een bot van nog geen halve centimeter dikte. En in het achterhoofd moest een gat zijn. Drie mensen wisten de weg daarheen, de majoor, de professor en het meisje. Nog deden ze niets; zij, omdat hij een man was, maar ze had hem al verraden; de professor met zijn vliegen, omdat hij nog een geval was, maar daarna zou hij hem uitleveren aan de majoor en die wilde eerst nog wat van hem weten: wat hij precies op het etiket zou moeten schrijven. En eens zou hij het weten, want hij zou terugkomen en volhouden en hij was op eigen terrein: de sluwste vos houdt het niet uit in een vreemd bos.
Verlatenheid werd Michaels grootste tegenstander; als hij niet alleen was zou hij het misschien nog hebben kunnen uithouden. Geen vliegtuig zou er landen om hem mee te nemen; zij gingen over hem heen en niemand wist, dat hij daar lag. Als zij dat maar wisten; als hij maar iets had, al was het een konijn, dat hij onder de deken tegen zich aan zou kunnen houden.
Toen dacht hij aan de fransman. Hij zou een buurman krijgen, een bondgenoot, een fransman. Het bed naast hem was al voor hem klaar gemaakt. Nummer 3; zijn oude nummer. De zuster had het gezegd. Tegen de majoor. Samen zouden ze de majoor treiteren; niets zeggen. wanneer hij binnenmarcheerde; alleen kijken. En als hij dan uitgeraasd was zouden zij in staccato tegelijk spreken: ‘Wir ha-ben ei-nen Hèrr Ma-jor. Wir ha-ben ei-nen Hèrr Ma-jor’. Daarna weer zwijgen en kijken. Dat was maar een grap; zij zouden veel meer doen, hij en de fransman.
Het was al donker toen hij werd binnengebracht. Het licht ging
| |
| |
aan en twee mannetjes wrongen stommelend een draagbaar door de smalle poort. De achterste duwde met zijn rug de deur dicht en kreeg toen een niesbui. De zieke begon te schelden; het schokken van de niezende man scheen hem pijn te doen. De oude wilde zijn rechterhand vrijmaken voor een zakdoek en probeerde daartoe de stok van de baar op de deurknop te tillen. Maar hij miste daarvoor de kracht en zijn last ontglipte hem. Toen vloekte de drager aan het hoofdeinde, dat het hem alleen zo te zwaar werd en dat hij alles erbij zou neergooien als de ander niet onmiddellijk zijn helft, de lichtste nog wel, weer zou opnemen. De fransman bleef daarbij tieren met een rauwe stem; in zijn eigen taal, gelardeerd met vette duitse faecalische verwensingen.
Toen begon ook de sirene op het dak te loeien. De niezer werd door dit alles zo wanhopig, dat hij in protest tegen het onrecht zijn handen boven zijn gerimpeld hoofd uitstrekte, zich omdraaide en wegliep.
Michael was een weinig bewogen toeschouwer daarbij. De fransman - hij moest het zijn - voldeed niet aan zijn voorstelling: wat hij van hem zien kon was fors en blond, het type van de Noorderling uit de mijnstreken van Cambrai en Valenciennes. En vanwaar zijn kennis van het duitse jargon?
Hij raasde niet langer, maar hij kreunde en de alleen gebleven drager haakte met een voet een stoel naar zich toe, die hij gebruikte om er het hoofdeinde van de baar op te doen rusten. Toen schoof hij zijn bouwwerk voor zich uit, totdat de handvaten van het voeteneinde de wand raakten en de draagbaar zo tussen stoel en muur hing. Om zich van de stevigheid van de constructie te overtuigen rukte hij er nog een paar maal aan en verdween toen schielijk door de deur achter zijn helper aan.
De stoel gleed toch weg; waarschijnlijk door een beweging van pijn of van ongeduld bij de fransman. Hij viel met een klap en hij mompelde eerst iets tussen zijn tanden door, voordat hij weer begon te vloeken. Meteen ging het licht uit en er was een ogenblik van volkomen stilte, die allengs met het gedreun van vliegtuigmotoren gevuld werd.
‘Wat is er?’ riep Michael in het frans. ‘Kun je het uithouden?’
‘Stilte!’ gebood een duitse stem. Het kwam achter uit het vertrek, waar Michael aanvankelijk de bedden leeg gewaand had. De spionnen; nu er vliegtuigen kwamen konden ze zich niet langer stil houden. Hij moest de fransman helpen. Hij voelde zich ook
| |
| |
veel beter; hoofdpijn minder, armen en benen kon hij bewegen. Hij moest wel heel ver weg zijn geweest, dat hij die anderen nooit gehoord had. Hij had ze precies kunnen tellen, toen ze binnenkwamen. En die fransman lieten ze domweg op de grond liggen.
‘Hoe gaat het daar?’ riep hij weer.
‘Gaat het je wat aan, hé?’
‘Geen barst,’ zei Michael kwaad. ‘Maar het lijkt me koud op die vloer.’
‘En wat dan nog?’
Michael luisterde naar de vliegtuigen. Zij waren zeker te hoog voor het afweergeschut. Hij dacht aan een andere fransman: De St. Exupéry, groot vlieger. Al die fransen hadden moed: Guillau-met, Mermoz, Reine, met hun wrakke vliegtuigjes, waarmee geen brit of duitser vliegen durfde. Zij stapten er in en vlogen hun ‘ligne héroique’, langs de Afrikaanse kust, waar de Arabieren hen omlaagschoten om ze te castreren, of ze voor tienduizend franken aan het franse gouvernement terug te verkopen. En dan gingen ze weer verder: Dakar, de Oceaan over. En zij, die dat overleefden, stapten later in weer even slechte vliegtuigen om daarmee de duitse invasie tegen te houden: met speldeprikken in een voortrollend tankleger. Zonder protest gingen ze, het was nutteloos als een zelfmoord:
‘Het front bij Arras moet gefotografeerd worden, kapitein.’
‘Maar daar kunnen we niet komen; de duitsers zitten er al twee dagen.’
‘Officieel is daarvan niets bekend.’
‘Oui, mon commandant.’ En dan vlogen ze en iedereen wist, dat het waanzin was, de piloot, de waarnemer, de mecano op de grond, de commandant in zijn hoofdkwartier. Een antiek volk met twee starre begrippen: gloire en honneur.
‘Frankrijk is te oud geworden voor vechten,’ had de St. Ex. hem gezegd. Michael zag hem toen voor het eerst in de uniform naar brits model. ‘Trouwens, jullie ook. Jullie capituleerden al, toen de eerste partij lelijke huizen kapotgesmeten werd.’
‘En voor het dreigement, dat steden met mooie huizen volgen zouden; had Michael zich verdedigd.
‘Inderdaad en ik heb me altijd afgevraagd, of een oorlog wel een van onze kathedralen waard is. In een vliegtuig krijg je een vreemde kijk op het geval. Je zeilt over bossen en korenvlakten en groene vierkantjes met koeien en paarden en aan het einde van zo'n veld zie je een rookpluimpje en daar brandt dan een
| |
| |
boerderij af. Er kruipen wat vadsige torren in de buurt rond en dat zijn de tanks van de vijand. Daar is het front. Je laat er een bom op zakken, de torren kruipen langzaam weg, naar alle kanten en er lichten vuurtongetjes van de grond op: afweergeschut. Onder je vleugels springen wolkenplukken uit het niets; “de sukkels schieten te laag”, schreeuw je tegen je waarnemer. Als ze dan nog niet hoger schieten ga je terug om je rapport te schrijven, wat je alzo hebt kunnen kapotmaken in die speelgoeddoos onder je. Dat is onze oorlog. Maar jullie, als ik julle klaar zie voor een operatie, zie je er uit als amoklopers. Dan kunnen die duitsers ook niet anders doen dan je afmaken. Waarom ook die bezetenheid? Zelf zal je waarempel niet één jaartal maken. Daarom doen wij wat van ons verlangd wordt, alles in stijl en volgens de regels, maar verder niets, geen liefde, geen hartstocht.’
‘En zo is het een toeval of jullie in Londen of in Vichy terechtkomt,’ had Michael venijnig gezegd.
‘Zou die op de grond misschien een Vichy-jongen zijn?’ bedacht hij opeens. ‘Als dat zo is kan hij voor de haaien gegooid worden. Maar waarom zou hij dat zijn? Omdat zijn stem niet beviel en hij onbeschoft was? Misschien vertrouwde hij die opdringerige man met dat halve frans wel niet.
‘Ik kom,’ zei hij en hij richtte zich met de ellebogen op. Hij moest zich meteen weer laten vallen. Toen de vlam in zijn achterhoofd gedoofd scheen zei hij weer:
‘Ik kom.’
Maar hij bleef eerst nog liggen. Hij berekende de weg door het donker. Niet meer dan zeven of acht meter van het bed. Hij moest het kunnen halen; het kwam op de armen en de benen aan. Hij durfde zich nog niet op te richten; hij sloeg het dek van zich weg en trok de knieën op. Toen plantte hij zijn vuisten achter het hoofd in het kussen en duwde zich naar het voeteneinde van het bed. Het was alsof brandwonden in zijn schouders opengewreven werden, maar die pijn kon hij verdragen. Toen hij zijn lichaam tegen de rand van het bed gedrongen had rustte hij uit.
‘Ik kom,’ zei hij daarna. ‘Als je maar kalm blijft liggen. Het gaat hier nog niet zo vlot.’
‘Waanzin,’ dacht hij. ‘Ik haal het nooit.’ En hij vroeg zich af, waarom hij het deed. Het luchtalarm kon niet eeuwig duren en dan kwamen de oppassers terug. Maar de man zei niets en in Michael groeide de angst, dat hij sterven zou. Hij trok zich langzaam op aan de spijlen van het ledikant. In zijn hoofd werden rof- | |
| |
fels geslagen en daarop marcheerde de pijn met grove voeten. Hij zette zijn tanden om een stang van het bed en beet.
Toen het ergste voorbij was ontspande hij zich een weinig.
‘Dit is niet gezellig,’ kreunde hij na. Toch liet hij zich uit het bed op de vloer zakken, op dat ogenblik wellicht meer uit koppigheid, dan omdat het doel van zijn onderneming nog zo scherp voor hem stond. Toen de kou van de stenen in hem was doorgedrongen kreeg hij allengs weer besef van zijn toestand.
‘Daar zit je nu,’ zei hij hardop. ‘Met een kort hemd en blote billen op de keien van een kloostergang; met een kapot achterhoofd. En route naar een vent, die vloekt als hij praat en zwijgt als je wilt dat hij vloekt.’ Hij bleef wat suffig tegen zijn bed zitten en liet de leegte in zijn gedachten vollopen met de dreun van de overkomende vliegtuigen.
Totdat er een geluid doorkwam, niet meer dan twee woorden in nauwelijks een zucht: ‘Mon Dieu.’
Hij verstond het duidelijk. Uit alle poriën van zijn lichaam perste opeens weer de angst.
‘Ik kom. Ik ben zo bij je. Je moet het uithouden.’
Hij liet zich doorzakken tot de ellebogen de grond raakten en zo begon hij zich vooruit te schuiven, centimeter na centimeter.
‘Hij is al dood,’ dacht hij. ‘Meer zal hij niet zeggen. Zoiets zeg je ook niet zomaar.’
Hij strekte zijn hand uit om het duister af te tasten naar de draagbaar of de weggegleden stoel. Hij voelde niets.
‘Ik ben er nog lang niet,’ stelde hij met een plotselinge woede vast. ‘Dat tuig, dat barbaarse tuig. Daar kruip ik nu als een half dooie kikker met een ingeslagen kop naar een dooie fransman toe. Alleen omdat zij vechten willen. De Hunnen!’
Hij veegde zijn lippen af aan zijn schouder en krabbelde weer verder. ‘Een lafaard hebben ze van mij gemaakt. Ik gil al als ze naar mij wijzen, God betere het. Ze hebben me geschopt en gepest en gebrand en ik dacht er af te zijn toen ik uit hun handen wist te komen en ik een vliegtuig kreeg. Maar hier gaan ze gewoon verder met je dood te maken. En als je er uitkomt is het ook waardeloos, ben je een machine van haat geworden, die je in honderd jaar niet meer kunt stilzetten.’
Met elke streep, die Michael vorderde, voelde hij zich dieper in de verlatenheid binnendringen; de kilte van de stenen vloer had ook ziin bloed bereikt, maar hij kon het laatste contact met zijn wereld nog niet loslaten: de fransman. Hij wist, dat hij niet meer
| |
| |
leefde, maar hij wilde het nog niet weten. Hij begon hardop en verward te praten om toch iets te horen.
‘We zijn er bijna,’ zei hij. ‘Alleen die berg nog. Al die trappen. Denk maar aan die witte kerk daarboven. Je komt er wel; we doen het maar rustig aan, tree voor tree. Vooral niet haasten; als je struikelt val je weer omlaag, op de stenen, met je achterhoofd op zo'n scherpe rand. Nog maar drie treden; nog wel honderd, duizend. Maar daarachter staat een kroegje, met een lantaarn er voor. Het Handige Haasje, je kent het wel, het Handige Haasje heet het. Daar zitten nu de duitsers. Ze zingen met rode koppen uit hun liederenboeken. En slaan er de maat bij; nootjes op de maat, duizend noten, nootjes en maatjes en treetjes. Hele brede treden en ze worden hoger, altijd hoger, zo hoog, dat je de havikken naast je ziet cirkelen. David zag ze om zijn Fokker en als ze dan neerschieten doe je niet meer mee. Dan zeg je ‘barsten jullie, jullie allemaal.’
Hij gaf het eensklaps op; zijn armen trilden, zodat zij het lichaam niet langer steunen konden en hij liet zich vlak op de vloer vallen. Zijn handen klauwden nog even over de groeven van de tegels.
Dat was juist toen de bom viel.
Ze begrepen niet, wat er met mij gebeurd was. De bom was dwars door mijn ledikant geslagen en mij vonden ze enkele meters verder op de vloer uitgestrekt naast de baar van de fransman. Ze droegen me naar het bed, waar hij had moeten liggen. Nummer 3. Toch.
Ik voelde geen pijn meer; het was alsof mijn lichaam in een bad van lauwe rust dreef; het had niets nodig en het wilde ook niets; het had de adem ingehouden en dat kon duizend jaar zo duren. Alleen de hersenen werkten regelmatig en zuiver liep de motor en met de beteugelde kracht van de zesduizend paarden in de vleugels van mijn oude Lancaster.
Mijn geheugen was weer helder en koud als een staaf ijs, waarin alleen het hart nog in een wit van sneeuw gevat is. Ik wist alles weer en wat ik nog niet weten wilde, dat stopte ik in de sneeuw.
Het was best zo. De fransman was dood, maar ik had een bondgenoot gekregen, die iedereen vreesde. Behalve ik zelf, want hij was mijn vriend. Zij konden komen, de stieren en de uniformen. Maar zij durfden niet, want hij lag naast me.
Door het wijde gat, dat in het dak geslagen was, keek ik in het
| |
| |
gezicht van de sterren. Ze hadden een goede nacht, de broeders daarboven. Iets te helder misschien; voor de nachtjagers: de Focke Wulffs waren als haaien in zo'n nacht. Eén van ons moest in het nauw gezeten hebben; anders was die bom niet gevallen. Op de kaart lag het klooster met het rode kruis twee vingers dik van de kogellagerfabrieken; een vergissing kon het niet geweest zijn. Dit was Schweinfurt, de voorde, waar de zwijnen doorwaadden. Telkens Schweinfurt weer en altijd om die kogellagers. De hele oorlog draait op kogellagers.
De kolonel had met zijn dikke briljanten vinger de fabrieken aangewezen: ‘ball bearings’, zei hij, met moeite de R in zijn keel uitrollend. Eerst begreep ik niet, wat dat waren, ballendragers, maar ik was ook pas een maand in Engeland. De kolonel wist het ook niet; hij was een fransman. Groupe 22/3, mijn eskader. Mooi volk, die fransen. Russell stelt Bergson verantwoordelijk voor de Vichy-mentaliteit, maar dat is de tovertaal van de filosofen en die hebben nooit gevlogen. Per saldo zijn het alle fransen, die samen Bergson gemaakt hebben. Plus de Saint Ex. Hij had gelijk: het moet een oorlog zonder passie blijven. Anders kom je er nooit meer uit. Maar ook hij is niet teruggekomen. Alle boordwapenen hadden ze uit zijn jager genomen, omdat hij helemaal naar Annecy moest, fotograferen. En het krioelde er van de Focke Wulffs. Misschien was zijn laatste duik wel in een van zijn korenvelden: een steekvlam, een zwart rookpilaartje en weg was hij. Een kruis achter zijn naam, Antoine de Saint Exupéry. Een cirkeltje achter mijn naam: vermist. Mertens en Cajus, idem, maar ik wist, dat zij dood waren. Ze hielden onze parachutes in hun zoeklichten en schoten ze toen in flarden. Waarom ook niet? De tijd van de grootmoedigheid des Fuehrers was voorbij; daarom beten ze, uit angst. Angst, ja, ook Michael Ickes was bang. Hij had mijn bondgenoot ook niet. Brave Michael; hoeveel dagen had hij in mijn vel gezeten? Hij was kapot gegaan aan zijn angsten. Hij had eens hard moeten schreeuwen, gillen, krijsen. Maar dat kon hij niet en dat doe je ook niet. Michael Ickes was bang, dat ze hem zouden aanraken. Dat is ook afschuwelijk. Maar mij doen ze dat niet. Als hij niet naar die fransman gekropen was zou die bom op mij terecht gekomen zijn. En wat dan nog? So what?, zei Mertens altijd. Zijn parachute kwam eerst in één zoeklicht; een tweede straal erbij en daarlangs kropen toen de rode lichtkogels naar hem toe. Cajus en ik moesten nog springen. Cajus grinnikte naast me toen we dat alles onder ons zagen gebeuren. ‘Plop’, zei
| |
| |
hij. ‘Net een schiettent met dat celluloid balletje op een waterstraal.’
Toen was het mijn beurt. Cajus wilde mij nog een raad meegeven: ‘hou jij je paraplu tien seconden langer dicht als je valt. Zo laag zullen ze je niet zoeken.’ Maar ik durfde opeens niet meer. Hij ging me voor en de glimwormen kropen ook naar hem toe. Weg Cajus.
Ik ging weer in de stuurstoel zitten en dacht aan hem en aan Mertens en aan de dode bombadier in de glazen koepel boven me en ik vond alles wèl zo. Ik begon te tellen totdat het vuur de benzinetank bereikte. Maar eerst grepen de vlammen de mascotte en het was alsof daarin die aap levend werd. Het haar knisperde even en toen was de kop kaal en rond, met zwarte vlekken, waaruit de ogen gevallen waren.
Ik heb de kaarten en mijn papieren aan de dansende aap aangestoken en daarna ben ik ook gesprongen.
Ik weet dit alles weer: door de rook van de ontploffingen zagen ze me pas toen ik vlak bij de grond was. Daar brandde de hele bliksemse boel en ik kwam er wat geroosterd aan. Toen ze me vonden heb ik geschreeuwd, dat ze hangen zouden, omdat ze op de parachutes hadden geschoten en daarom wilde de majoor mij uit de weg hebben, als een kwade getuige. Maar de professor vond mij een belangwekkend geval met die scherf in mijn schedel. Ze onderhandelden nog over me toen ik op de operatietafel lag. Hij hield een injectiespuit tegen het licht, met een dichtgeknepen oog en zei, dat ik mijn geheugen een tijdlang kwijt zou zijn, misschien voor altijd. Toen vond de majoor het goed en wat zij afleverden was die Michael Ickes en omdat hij met alle geweld naar die dode fransman toe wilde, liep alles toch weer rond.
Naast me was een gat in de vloer, met de onontplofte bom er in. Eerst wisten ze het nog niet, daarna bleven ze in hun nachthemden voor de deur klitten. Zuster Ursula was de laaste, die binnenkwam. Ze wist het toen stellig al. Er was alleen het licht van de lege gang achter de deur. Ze liep met een grote boog om het gat heen. Ze wilde wat zeggen, ze maakte een gebaar als had ze mij willen aanraken, maar het bleef daarbij en toen ging ze weer. Misschien had ze Michael niet herkend. De deur bleef open.
En zo lag ik daar naast de bom. De majoor had ik nog willen zien, in een lange wollen onderbroek, de snuffel. Als ik mijn hoofd keerde zag ik het gat. Daar lag de bom: achtduizend soliede engelse ponden, een gewone, goede bom, zoals ik er wel zestig
| |
| |
had laten vallen. Op Schweinfurt; waar ze kogellagers maakten; een vertrouwde buurt. Een vertrouwde bom en een vertrouwd stuk lucht. Boven me en naast me.
Ik vond alles best zo. Ze konden komen.
|
|