Libertinage. Jaargang 3
(1950)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBesprekingenThomas Mann, neue studien, Bermann Fischer Verlag, Stockholm, 1948.‘Opa wordt oud,’ zei mijn moeder toen ik als critisch puber meende, haar attent te moeten maken op de herhalingen die deze voorheen zo onderhoudende man zich in zijn conversatie ging veroorloven. De anecdotenvoorraad was nog even onuitputtelijk, misschien zelfs ook de intelligentie slechts weinig achteruitgegaan; maar grootvader begon langzamerhand na te laten bepaalde gegevens uit zijn herinnering, bepaalde gedachtengangen, bepaalde formuleringen door andere te vervangen, niet omdat hij daartoe met enige moeite niet in staat zou zijn geweest, doch omdat de geestelijke souplesse hem verliet, die jongeren deze voortdurende vernieuwing volkomen natuurlijkerwijs doet beoefenen en omdat hij, onbewust van de nood een deugd makend, het eenmaal gevondene zo voortreffelijk achtte, dat hij er persoonlijk steeds weer geheel door bevredigd werd, | |
[pagina 316]
| |
hetgeen zijn herhalingen dat typisch oudeheren-accent van zelfbehagen verleende. Bedoelde verstarring, pijnlijk immers voor de betrokkenen, wordt in de familiekring van een gepensionneerd militair als regel tactvol ontzien; wanneer echter een wereldberoemd schrijver een verzameling symptomen van dit en andere seniliteitseuvelen onder de haast als spot klinkende titel ‘Neue Studien’ in het licht geeft, voelen zijn vereerders zich doodgewoon beetgenomen en denken zij hoogstens aan het meen ik t.a.v. Kloos gedebiteerde grapje, dat Onze Lieve Heer sommige door Hem niet geapprecieerde auteurs een lang leven schenkt teneinde hen in staat te stellen, zichzelf belachelijk te maken. De Goethe-essays van 1922 en 1932, tegenwoordig te vinden in ‘Adel des Geistes’, bewijzen dat Thomas Mann ook vroeger allerminst aan, veelal woordelijke, herhaling ontkwam; maar toen kon men met de grootste rust overwegen dat hij er krachtens de aard van zijn meesterschap nu eenmaal meer dan iemand anders toe gedisponeerd was, gesteld nog dat men aan dergelijke verontschuldigingen behoefte had bij al het sublieme, al het unieke dat deze essays bevatten. Ten overvloede kwam daarna ‘Lotte in Weimar’ aantonen dat op creatief gebied de herhaling in handen van een dergelijk meester tot een artistiek instrument van de eerste orde kan worden. Zie bijv. hoe men op Goethes uitlating over ‘unschuldige Schuld’ (p. 445) wordt voorbereid (p. 327 en 356), en de steeds, soms nauwelijks gevarieerd, weerkerende conceptie van Goethes ‘nihilisme’, die toch telkens een gunstig effect sorteert. Anders, helaas, staat het met de ‘Phantasie über Goethe’ in de ‘Neue Studien’. ‘Phantasie’ - ook deze titel een hoon, het zij gezegd met alle respect waartoe gekrenkte bewondering in staat blijft. Van een vrije vlucht der gedachte is in dit opstel niet veel te bespeuren; integendeel: tientallen van de meeste integrerende gedeelten maken de indruk plomp-weg uit vorige publicaties te zijn overgenomen. Het Hatem-Goethe-verhaaltje (p. 14-15 kennen wij uit ‘Goethe und Tolstoi’ en ‘Lotte in Weimar’; de passage over ‘persoonlijkheid’ met het citaat van Humboldt op p. 16 en 17 staat ook aldus in ‘Goethe und Tolstoi’; p. 18, over het voorgeslacht van de dichter, is weer uit ‘Lotte’ gecopieerd, evenals de familiebijzonderheden op p. 20 en 21; de anecdoten over Sömmering en Bentham en over Goethe als Engels bisschop zijn oude koek uit ‘Goethe und Tolstoi’ en ‘Goethe als Repräsentant des Bürgerlichen Zeitalters’, evenzeer als de vergelijking met Erasmus op p. 46; de tweede helft van de volgende bladzijde is eens uit ‘Goethes Laufbahn als Schriftsteller’; maar onderaan p. 49 keren we weer naar 1922 terug, naar ‘Goethe und Tolstoi’, naar Goethes strijdlust compleet met Wodan-citaat en zijn realisme compleet met platgebrande boerderij. Zo zou ik nog even door kunnen gaan; wanneer men, gelijk ik in mijn exemplaar heb gedaan, al het reeds elders gezegde tussen haakjes zet blijft er van deze ‘Phantasie’ fantastisch weinig over... Dit alles, hoe bedroevend ook, is nog niet het ergste. Het ergste wat de lezer van de ‘Neue Studien’ moet vaststellen is, dat bijna alles, wat er inderdaad nieuw in genoemd kan worden, getuigt van een schrik- | |
[pagina 317]
| |
barend verval. Wat is er geworden van de Duitse burger Thomas Mann, die schrijvend over de Duitse burger Goethe zijn eigen diepste wezen dichtte, in een proza, zo glashelder objectief, zo subtiel genuanceerd, zo roerend nauwkeurig, zo nuchter en toch zo vol overgave, zo solide en zo vol bescheiden ironie tevens, dat de marmeren Exzellenz ons lief werd als Tonio Kröger en Hans Castorp - en wie waren ons liever dan zij? Thomas Mann, Duitser, iets meer toch dan in Duitsland geboren. Niet alleen de ouderdom dient zich in de ‘Neue Studien’ met een starre grijns aan; ook het ontwortelde van dit bestaan begint voelbaar te worden. Wereldburgerschap - het was voor deze Europeaan een fictie. Zijn gelijkmatige patricisch ‘gütig-strenge’ houding lost zich op in beurtelings sentimentele en ruwe momenten; twee goed-Duitse begrippen: het zijn blijkbaar niet altijd de fraaiste erfstukken die men na jaren ballingschap overhoudt... Het eindeloos verfijnd gevoel voor schakeringen, met dat eigenaardig-bekoorlijke accent van moeizaamheid gerealiseerd, is vlotte roeselige oppervlakkigheid geworden; het fel innerlijk beleven van het toch zo koel-zorgvuldig geformuleerde werd overdreven gezeur met phrasen en onwaarachtige krachttermen. De uitroep van Goethes grootmoeder ‘Er lebt!’ nadat de baby van haar dochter aanvankelijk veeleer aan de dode kant had geschenen, zal ‘dauern und klingen, solange es Leben und Liebe geben wird auf dieser Erde, solange das Leben sich selber liebt, seiner süszen Not nicht müde wird, sich nicht im Überdrusz von sich wendet’; de naam Goethe is tot een palladium der mensheid geworden en heeft eenzelfde ontwikkeling doorgemaakt als die van Caesar; Goethes geboorte is een epiphanie, enz. Words, words, words... Maar niet altijd zijn er zoveel woorden beschikbaar: Leerzaam is een vergelijking tussen de commentaar op het slot van de ‘Wahlverwandschaften’ in ‘Goethes Laufbahn als Schriftsteller’ en in de ‘Phantasie’. ‘So spricht die Konzilianz der Liebe, die eine Nachgiebigkeit gegen das Schlichte, wenn auch niemals gegen das Schlechte ist. Es ist eine Art von poetischer Lizenz, eine höfliche Redensart des Gemütes, versöhnlich einfältig, aber nicht eigentlicht unehrlich; denn auch persönlich kann er im Alter mit feuchten Augen sagen: ‘Dort oben sehen wir uns alle wieder’. Aldus in 1932. In 1948 is hij gauwer klaar: ‘Nichts als ein konzilianter Schnörkel’. Ook een zekere ‘Bosheit’ van een oudeheer die het zich kan permitteren zonder uitleg aan nukken toe te geven, gemakzucht en onmacht tegelijk, dezelfde combinatie die de herhalingen veroorzaakt, spreekt uit dit laatste voorbeeld, evenals uit de beruchte kenschetsing van Luther als de ‘stiernackige Gottesbarbar’ die de uitsluitende schuld van de 30-jarige oorlog droeg; niet geheel en al onjuist wellicht, maar kwetsend in haar brutale onvolledigheid, waarvoor Settembrini, toch ook geen vriend van de luidruchtige Augustijn, zich gegeneerd zou hebben. Zelfs een demonstratie van het feit dat oudeheren gevoelige politieke tenen kunnen hebben wordt ons niet bespaard. In ‘Goethe als Repräsentant des bürgerlichen Zeitalters’ wordt een oproep gememoreerd die Freiherr von Gagern in 1794 aan de Duitse intelligentsia richtte, om haar pen in dienst van de ‘goede’ d.w.z. de conservatieve zaak te stellen, teneinde het land voor de anarchie te vrijwaren. Een verdachte oproep voor geestelijk onafhankelijken, het worde toegegeven, en Goethe | |
[pagina 318]
| |
heeft zich er dan ook hoffelijk vanaf gemaakt. Maar Thomas Mann, die toch in de ‘Neue Studien’ ruimschoots bewijst van letterlijk copiëren niet afkerig te zijn, wijzigt aldaar zijn tekst van 1932 op een nauw merkbare doch typerende manier: anarchie komt tussen aanhalingstekens te staan en achter dit woord wordt een niet ter zake dienende, onjuiste en kwaadwillige vergelijking met de hedendaagse situatie ingelast: ‘Man würde heute sagen: der Bolschewismus.’ Teleurgesteld wendt de lezer van dergelijke ‘Phantasien’ de blik af naar de ereplank waar de oude Goethe-essays staan; en hij bladert met een soort weemoed in ‘Goethe und Tolstoi’ en ‘Goethe als Repräsentant des Bürgerlichen Zeitalters’, en als zijn oog valt op proeven van psychologisch raffinement als de alinea, waarin geconstateerd wordt dat het ‘antiideelle Dichtertum’ niet gelukkig maakt, dan beseft hij eerst goed wat wij verloren hebben. Verloren? De ‘Phantasie über Goethe’ was oorspronkelijk voor de U.S.A. bestemd. Maar wie dit als excuus aanvoert beledigt alleen maar het Amerikaanse publiek zonder Thomas Mann ook maar enigszins te sauveren. Overigens: is dit althans geen duidelijk voor Europa bestemde uitgave? Zijn de opstellen over Nietzsche en Dostojewski veel beter?Ga naar voetnoot1) Wat ons te doen staat is herlezen, van de Zauberberg, van Tonio Kröger, van Lotte, van de vroegere essays; herlezen tot we niet meer kunnen; niet meer kùnnen denken aan de lapsus van een oudeheer die op tact aanspraak gaat maken; herlezen tot we weer vervuld zijn van de grote Europeaan Thomas Mann, wat trouwens nu meer dan ooit nodig is.
A. Groenewoud | |
Rose Macaulay, The World My Wilderness, Collins, London 1950.
| |
[pagina 319]
| |
de vorige boeken. De hoofdpersoon, een meisje met de sprekende naam Barbary, vertegenwoordigt een na-oorlogse generatie die zich niet kan inpassen in een maatschappij die au fond hetzelfde gebleven is. Tijdens de oorlog is zij in Frankrijk tot een wild dier opgegroeid in de maquis; de moeder, even sensueel als intellectueel, had genoeg aan haar eigen affaires en voelde geen roeping om iets voor haar opvoeding te doen. Dit meisje komt na de oorlog terecht in het Londens millieu van haar vader, de keurige advocaat, en zijn keurige gezonde tweede vrouw. Hier staat Barbary voor een aanpassingsprobleem. Zij stelt zich in afweerhouding; zoveel mogelijk ontvlucht zij haar vaders huis, om in de ruïnes achter St. Paul's, complement van haar inwendige wildernis, het verzetsspel te spelen van haar maquis-neurose, daarbij gesecondeerd door een halfbroertje, en komt in contact met een aantal personen, mannen en vrouwen, die meer concrete redenen hebben om de gevestigde orde te schuwen. Het is een aardig en leesbaar boek geworden. Barbary is wel een echt meisje; daardoor hindert het niet zo dat haar vader wat erg vervelend is, en haar moeder, de voluptueuze blauwkous, onwaarschijnlijk, terwijl de onderwereld kennelijk niet tot schrijfsters normale observatieterrein behoort. In boeken, die zich tot een brede lezerskring wenden kan de psychologie nu eenmaal wat schetsmatig zijn. Ik denk hier niet aan de lezer, die op papier de wensdroom van een happy ending gerealiseerd wil zien, juist omdat hij heel goed weet dat zoiets in het werkelijke leven geen regel is, maar aan een meer geletterde klasse, die ook in het dagelijks leven uitgaat van de fictie dat de mensen handelen op grond van eenvoudig begrijpelijke motieven, en deze wenst terug te vinden in haar lectuur, die dan ‘realistisch’ en ‘gezond’ mag heten. Men moet daarom blij zijn met een boek, waarvan ondanks een grote oplage de psychologie niet vals, slechts wat generaliserend aandoet. Een voorbeeld van dit laatste: Barbary heeft onder bijzondere omstandigheden prematuur contact gehad met een lid van de andere sexe, in de vorm van een officier van het duitse bezettingsleger. Daardoor heeft ze later een zekere afkeer van ‘that thing men want’. Zoiets is heel waarschijnlijk, maar een psychologische constructie die wij als juist kunnen accepteren doet ons pas wat als wij hem aan een mens als ‘echt gebeurd’ gedemonstreerd zien, en daar is meer voor nodig dan Rose Macauly's schrijfkunst bereikt. Het is misschien doordat zij nu eenmaal een neiging heeft om zwart en wit te onderscheiden dat zij, naar mij lijkt, haar belangrijkste fout maakt waar zij een ‘modern’ relativisme probeert toe te passen. Zij wil duidelijk in haar boek een beeld van ‘de’ na-oorlogse ontreddering geven, zoals die vooral in de zielen van de jongste generatie te vinden is. Dit beeld wordt eenzijdig doordat iedereen zich ontredderd gedraagt; maar als een moderne analyse ons geleerd heeft dat uiterlijke gedragswijzen als ‘moed’ en ‘eerlijkheid’ nog niet op een sereen en ontegenstrijdig innerlijk hoeven te wijzen, dan wil dat nog niet zeggen dat deze eigenschappen daardoor opgeheven zijn. Wel kan men, maar dat is wat anders, de inhoud van deze begrippen aanpassen aan een andere, minder formele, moraal. Men kan ook erkennen dat moedige en eerlijke mensen zeldzaam zijn. Maar ze bestaan, en, om door een vergelijking weer op litterair | |
[pagina 320]
| |
terrein terug te komen: de enkele boeken waarvan wij kunnen houden rechtvaardigen het bestaan van de onverschillige drukpers.
Het boek van de andere schrijfster, Antonia White, laat wel een diepere indruk achter; hier heeft men minder het gevoel dat men een verhaal hoort vertellen, dan dat men het leven van een aantal mensen meemaakt, waarvan de meeste werkelijk in drie dimensies bestaan; Rose Macaulay weet ons voor Barbary te interesseren zolang het boek duurt, maar wij vragen ons niet af wat er verder van haar worden zal; in de personen van Antonia White en hun onderlinge verhoudingen ontmoeten wij een stuk leven, dat - het kan niet anders - vrij willekeurig uit de werkelijkheid geknipt lijkt, die immers geen begin of eind kent. Toch liet juist dit laatste boek mij onbevredigd zitten, mijmerend over de vraag die af en toe bij elke lezer van romans opkomt: waarom lezen wij eigenlijk? Men leeft vele bladzijden mee met een Katholieke familie in Londen, een wat formalistische vader en een moeder, verwende, teleurgestelde vrouw, die niet goed weten wat ze moeten doen met hun dochter Clara, een meisje dat juist bezig is volwassen te worden. Het verhaal speelt in de vorige oorlog, een tijd waarin de jongere generatie al vaag begon rond te tasten in een geestelijke vrijheid, die de ouderen niet begrepen. Toch speelden juist bij meisjes de conflicten, die de adolescentie meebrengt, zich nog grotendeels onbewust af. Deze beschrijvingen volgt men, wel geboeid, maar toch met het gevoel dat zij niet doel in zichzelf zijn, dat zij tot een essentieel punt moeten leiden. En wanneer dan in de laatste hoofdstukken een ‘levensprobleem’ aan de orde komt, is het een grote teleurstelling voor de lezer. De schuldgevoelens, waar Clara door besprongen wordt, en de gevolgen daarvan, zijn niet minder essentieel of levenswaar doordat zij niet adequaat of redelijk gemotiveerd zijn; maar het is jammer dat de schrijfster ze behandelt alsof het om een ethische of theologische demonstratie ging, en ze niet psychologisch aannemelijk kan maken. Ook de ouders, vooral de moeder moeten vreemd verwrongen worden om in deze ontwikkeling hun rol te spelen. Het kan zijn dat dit slot het boek voor sommige Katholieken juist bijzonder interessant maakt; maar ik geloof dat het mogelijk was geweest om op een overtuigende manier te laten zien hoe deze meisjesziel werkt, om dit geitje te sparen, zonder de morele kool op te offeren, al was de laatste dan bescheidener van afmeting gebleven. En alleen al door een verhaal als The Moment of Truth in Horizon heeft Antonia White bewezen, dat zij mensen beschrijven kan met een helderheid en poëtische precisie, die maar weinig schrijvers van nu haar na kunnen doen.
J.O. Kalff |
|