| |
Ch.H. Wentinck
Stefan George
Stefan George heeft in Parijs Mallarmé ontmoet. Die ontmoeting is voor de keuze van zijn leven sindsdien beslissend geweest, in die zin dat een eigen mogelijkheid in de verschijning van Mallarmé bevestiging en voorbeeld herkende. De waardigheid en vooral de ernst die voor de grootmeester der symbolistische cultus vereist waren voor de omgang met het woord beantwoordden aan de voorstellingen waarmee de nog geen twintig jaar oude George naar Parijs kwam. Die ‘dignité’ bleef hem bij in de vertekening die onontkoombaar bleek zodra zij tot ‘Feierlichkeit’ aanwakkerde.
Voor die kant van de franse aard waar de ironie de ernst ondervangt bleek George ongevoelig. Het kan zijn dat zijn katholicisme die onontvankelijkheid bepaalde, omdat het een klemtoon legde op zijn neiging tot vereren en de ironie verbande uit de omgang met die dingen waar ernst gemeenlijk in zwang was. Hoe sterk George's jeugd in het teken stond van het katholicisme blijkt vooral uit de ‘Kindliche Kalender’, gepubliceerd in de enige prozaband uit zijn verzameld werk ‘Tage und Taten’. Enkele gedichten uit de vroege bundel ‘Pilgerfahrten’ leggen eenzelfde gebondenheid aan de dag en zodra in deze verzen een liefde ter sprake komt wordt zij opgetild naar het hemelse toe. Een in later verband veelbetekenend gedicht uit diezelfde tijd beschrijft de initiatie van een jongen tot man als mystische handeling. Wanneer hij aan de muze een belang toekent, gelijk aan dat van een godin is dat niet gedaan omdat de muze in het dichterlijk taalgebied als zodanig voor handen lag. Aesthetiek en religie zijn dwingend met elkaar verbonden, en voor die verbondenheid sprak de dichter zich ook uit in zijn theoretisch proza. De natuur kreeg
| |
| |
dienovereenkomstig haar magische geladenheid, en als vorm van verlossing ontstond het opgaan in haar ‘starke urduft’ zonder belemmerende ‘denkerstörung’. Die overgave houdt, naar werd aangenomen, een goddelijke openbaring in.
Het was die trek in George's poezie die haar de aanhankelijkheid van Ludwig Klages bezorgde. De ‘Trugschleier des Denkens’ zag deze in haar afgelegd, zodat het leven zich niet ‘im Sinn mehr zwängt’ maar ‘pocht im Rauschen des Blutes’ als wat George zelf het ‘tief erregende in maass und klang’ genoemd had. Klages meende oprecht, in George de dichter te hebben ontdekt wiens werk ‘nicht im Hirn, den Sitz des Bewusstseins’ maar in het bloed de oorsprong had. Hij heeft zijn mening moeten herzien op het ogenblik dat George zich bewust werd van de gevaren die hem dreigden uit die onderworpenheid van het intellect en een toevlucht koos bij de geest, Klages' duivel.
Toch kwam in George's gedicht een verlangen aan het woord dat allicht opgevat kon worden als een gegrepenheid door wat in die dagen met teveel vanzelfsprekendheid als het dionysische werd bestempeld. ‘Die Lieder von Traum und Tod’ en de ‘Traurige Tänze’ konden als zodanig worden uitgelegd. Toen later Gundolf het beeld van de ‘unmittelbare stärke des berufenen priesterherrschers’ ontwierp, deden die getuigenissen van droom- en doodsbeleving dienst als bewijs voor George's naïeve natuur, voor zijn antieke ongebrokenheid. Zij immers toonden aan, hoe in tegenstelling tot de gespletenheid der decadenten dionysische kracht zijn apollinisch-‘herrscherische’ gebaar dekte. Er valt tegen die bewijsvoering op goede gronden in te brengen dat de gegrepenheid door de levensontwijkende droom en het verlangen naar nacht en dood met meer waarschijnlijkheid de kenmerken zijn van een romantische natuur, zoals zij dat waren van heel de generatie die tegelijk met George de duitse literatuur beheerste. In Schiller's kategorieën uitgedrukt betekent dat, dat de proclamatie ener naïeve natuur opgegeven moet worden ten bate van een ‘sentimentalisch’ dichterschap. Daarvoor pleiten mee de vervreemding van de natuur, en alle tekenen ener evidente ‘Existenzbrüchigkeit’ aanwijsbaar in de drie eerste bundels van George. Die tekenen wil Gundolf verklaard zien als uitingen der ‘Regbarkeit und Schwermut’ die met het christendom hun intrede deden in de europese ziel. Hij wijst erop hoe zij later overwonnen worden als in gelijke mate de antieke aard van George doorbreekt. Het lijkt mij dat weliswaar dat verloop onloochenbaar is maar dan zonder de vanzelfspre- | |
| |
kendheid die Gundolf aanneemt. Bovendien komt het me voor dat termen als ‘antieke aard’ enkel met uiterst voorbehoud gehanteerd kunnen worden, zelfs nu Jung er zijn sanctie aan gehecht heeft. Tegen de vanzelfsprekendheid pleit de verstarring van George's vers dat langzamerhand zijn lyrische kwaliteiten verliest en op leerdicht uitloopt. Wil en opzet belemmeren een ongedwongen uitspraak, die - waar hij terloops zijn kans krijgt - de lyrische romanticus blijft verraden. Wanneer George bijvoorbeeld in een late bundel de lyrische klank hervindt is dat in een gedicht dat naar inhoud en stemming klassiek romantisch is. Klages' verwijt aan George dat de wil de zielskracht verdrong gaat op als men zijn romantische interpretatie dier zielskracht aanvaart. Ten slotte berust ook de prijsgave aan wat hij ziel noemt op keuze, - een keuze, enkel te stellen vanuit het dilemma der moderne gespletenheid. Dat George koos tegen de zielsmystiek, die ook bij Klages romantiek is, en vóór het pathos, dat de consequentie van zijn bewuste voorkeur was kan pleiten voor zijn persoon, hoewel zijn gedicht verloor aan vanzelfsprekendheid.
Er ware ook een andere keuze denkbaar geweest: die der ironie. Thomas Mann deed haar na in ‘Der Zauberberg’ het verlies van een ‘persönlichen, unbedingten Sinn aller Anstrengung und Tätigkeit’ te hebben bekend. George koos uit dat gelijkelijk ervaren nihilisme als uitweg het pathos; de grote geste die voorlopig het niets enkel verhulde. En ging uit zelfbehoud op zoek naar een zingeving die de geste dragen zou. Nietzsche had het verdrag van pathos en ironie geleefd; het viel uiteen in George en Mann, behoudens een ondeelbare rest.
Aanvankelijk voerden de door George opgerichte ‘Blätter für die Kunst’ de verdediging van het onbeperkte ‘l'art pour l'art’ beginsel. Toen de omkeer zich voltrok naar een strikt ethisch gezichtspunt verweten velen hem de afvalligheid van een eenmaal aanvaarde stelling. Het zou juister geweest zijn de dichter niet te beoordelen naar zijn programmatische verklaringen maar naar zijn gedichten. Want nooit getuigden die van kunst, behartigd om der wille van de kunst. Altijd lag daar een trek aan ten grondslag die wellicht het beste als cultisch gekenmerkt is. Als voorbeeld zouden de ‘Neuländische Liebesmahle’ kunnen dienen, waarin het cultisch ceremonieel met opvallende nauwkeurigheid beschreven is. Ook in heel veel andere gedichten zijn stemming en klank van de zangerige gedragenheid en plechtstatige wijding die alleen
| |
| |
uit een hymnische instelling verklaarbaar zijn. De hymne vindt echter nog geen heiligen en de eredienst nog geen altaar. Verlangen kan zich niet hechten en bindt zich slechts terloops aan een landschap, een portret en aan die gestalten uit een verleden wier zelfde nood nog een toevlucht vond in de religie der eigen tijd.
‘Tag und nacht hab ich nur dies getan / Seit ich eignen lebens mich entsinne: / Dich gesucht auf weg und steg.’ Die regels schreef George toen hij zijn god gevonden had. Sinsdien sprak hij voor en namens iets dat in zijn ogen objectieve geldigheid had, ‘maass und wert’ was en aan het Niets voorbij. Toen ook wist hij het gebaar gedekt dat voordien enkel in naam van een verlangen gemaakt was: dat van de priester die zijn eigen godsdienst schiep. Voor het zover was riep hij die gestalte op als beeldgeworden droom: in ‘Algabal’, opgedragen aan de Beierse Koning Ludwig II, die wel enige verwantschap met Heliogabalus toont. Wat hem boeide in die keizer van het laatromeinse rijk was het samenvallen in één mens van een absoluut heerserschap en een mystiek priesterschap dat zich uitleeft in een fantastische eredienst. Heliogabalus was tegelijk de gewijde die voor het oog der soldaten rond een zwarte meteoorsteen danste en de vorst die een schandknaap tot legeraanvoerder benoemde. Die bij een feest zijn gasten de dood liet vinden in een regen rozen, over hen uitgestort. Onttrokken aan de willekeur der natuur bouwde hij zijn onderaardse tuinen waar bloemen uit edelsteen glinsterden in kunstlicht. Eén wet beheerste het zo geschapen rijk: de wil van Heliogabalus. Zijn enige dienst was de dienst aan de god die hijzelf is. Zo ontwierp George, lang voor de verwerkelijking dier ingeschreven droom, haar trekken in die van een cultische tyran. Die veronderstelling vindt haar bekrachtiging in een uitspraak van Friedrich Wolters, George's paladijn en biograaf: ‘der herrscher selbst ist das reinste urbild des dienenden, indem er das göttliche feuer das in ihm brennt zum stern seines himmels macht.’ Algabal was het ontwerp van een verbeelding; George wist dat een eredienst niet aan een fantasie kon ontstaan, dat het leven zelf hem de figuur moest schenken, in wier naam hij wijding eisen mocht. En omdat die gestalte ontbrak week hij uit naar het verleden dat nog in het teken dier wijding stond. En vond, uiteraard, Hellas en de middeleeuwen.
Hellas bleek hem verwant om alles wat hem dierbaar was: om dezelfde drift die Winckelmann tot extase bewoog en Hölderlin
| |
| |
diens Hyperion ingaf. De schoonheid als hoogste wet regeerde al in het domein van Algabal; in navolging van Plato schiep George een beeld van de Grieken waarin die schoonheid enig bewijs van goddelijkheid was. De formule die hij vond en die nadien zijn werk en zijn leven beheerste, dekte wat Nietzsche al als stelregel der Grieken had ontworpen: ‘den leib vergottet und den gott verleibt.’ De cultus kreeg haar eerste herkenbare trek: zij zou die der schoonheid zijn. In ‘Die Bücher der Sagen und Sänge’ verwierf zij haar volgende kenmerken: deemoed, toewijding en opofferingsgezindheid. Het gedicht ‘Irrende Schar’ is de mythe van de kleine schaar wier leven dienst is aan ‘ein höheres’, - de mythe der ‘kultischen hingabe’. ‘Die Bücher der Hängenden Gärten’ nemen dan het thema van Algabal weer op: de droom van een oosters koningschap. Daarop volgt ‘Das Jahr der Seele.’ Uit ‘Das Jahr der Seele’ klinkt de weemoed van de dichter die droom en daad niet rijmen kon en aan de droom voorbij de kans op daad zelfs niet kan vermoeden. Over de tijd dat die droom hem omringde schrijft hij nu ‘Wir waren glücklich bloss solang wir einst / Nicht diese hecken überschauen konnten.’ wetende dat ‘uns fehlt / Bis an das glück noch eine weite spanne.’ En het boek eindigt met de trieste bekentenis ‘Doch alle dinge die wir blumen nannten / Versammeln sich am toten quell.’ Oorsprong dier weemoed is de gemiste verankering van een verlangen dat enkel in verering vervulling vindt. Nogmaals, maar ditmaal niet aan een voorbije tijd ontleend schept zich dat verlangen een beeld in de gestalte van de engel die optreedt in het voorspel van de ‘Teppich des Lebens’. Tegelijk valt de beslissing in de keuze tussen tempel en kruis, en het zevende gedicht besluit met de regel ‘Hellas ewig unsre liebe’. De opdracht ligt dan vast en de ontmoeting met de engel telt als openbaring waarvan de dichter zegt ‘Sie wird den vielen nie und nie durch rede / Sie wird den seltnen selten im gebilde.’ Het vervolg van de ‘Teppich’ trekt dat beeld op, bouwt het uit naar alle kanten zodat geen mogelijkheid van bestaan veronachtzaamd blijft: ‘Glanz und ruhm rausch und qual traum und tod’ vinden een plaats.
Na de verkondiging van de engel die - in aardser termen - gelijkgesteld zou kunnen worden aan de verovering van zelfkennis treedt George op met een onomwonden zendingsbewustzijn. Hij ziet als roeping het verlossen van anderen uit ‘dumpfen lebens schmachten’ en wil hen voorbeeld zijn van een levensconceptie ge- | |
| |
ijkt op die der grieken. Het gedicht werd in dienst genomen door een leerstellige en profetische prediking. Wat Troeltsch genoemd heeft het woord van de mens die ‘in seinem ganzen Wesen Gesetz und Dogma, die fleischgewordene neue Werttafel’ is. George werd categorische imperatief, aanvankelijk voor een kleine kring van vrienden, later voor wat als ‘George-Kreis’ bekendheid kreeg. Op dat ogenblik scheidden zich zijn wegen en die van Hugo van Hofmannsthal.
George had von Hofmannsthal destijds in Wenen ontmoet en in hem een medestander gewonnen voor de beweging in de duitse dichtkunst die zich de ‘Ausscheidung alles Staatlichen und Gesellschaflichen’ tot taak stelde. De dwang van George's persoonlijkheid was voor von Hofmannsthal benauwend. Na een beginnende vriendschap distancieerde hij zich allengs en bepaalde zich tot een terloopse medewerking aan de ‘Blätter für die Kunst’. Het verloop van die vriendschap is na te gaan in de enkele jaren geleden gepubliceerde briefwisseling van beiden. Tenslotte dwong het verschil in karakter, dat wellicht bepaald was door beider herkomst, tot een noodzakelijke scheiding. De laatste brief die George aan Hofmannsthal schreef maakt die noodzaak duidelijk: ‘Du kannst ohne lieben lächeln, doch ich kann nur hassen. Viele menschen mag deine leichte anmut befriedigen, ich kann sie nicht in tausch nehmen für das wort das du hättest finden müssen und das mich hätte retten können’.
De betekenis aan George gehecht binnen de ‘Kreis’ weerspiegelt zich in de Plato-interpretatie, geschreven door een van zijn zeer jonge vrienden, Heinrich Friedemann. Daarin wordt Plato niet gezien als de schepper van een wijsgerig stelsel, hoe terzake ook, maar als ‘Erzieher zu adligen Menschentum, Bildner einer sich im Staate erfüllenden Jugend.’ Over de herleving in de cultus van de dode Socrates schrijft Friedemann in een voor de Kreis-stijl karakteristiek proza: ‘Kult ist erneuerung und wiedergebärende verleiblichung des myhtus, die sinnenhaft in den nachlebenden jüngern und neuanwachsenden gliedern ewig morgendliche gebärde des versunkenen führers.’ In die eredienst ‘fallen, die noch während des daseins durch ihr gespaltenes ich und sondere schranken sich fremd geblieben, einander ans herz, weil die gleiche not und die gleiche fülle, die rufende macht der jüngerlichen verlassenheit und die im schrei der sehnsucht im kulte antwortende gebärde des herrn das ich und du zusammenschmelzen
| |
| |
und die im dienste vereinten zu dem einen leibe der gemeinschaft machen, in dessem gesamten rund, so beschränkt auch die einzelnen glieder seien, das gesamte des herrn sich wiederzeugend erhält’. Tegen de achtergrond van de wetenschapsopvatting der ‘Kreis’ volgens welke de relativiteit van het zuiver historische ontweken dient te worden ten gunste van het absolute, kan wat doelt op Plato-Socrates zonder voorbehoud betrokken worden op George. Gundolf's uitleg der nieuwe geschiedschrijving legitimeert die bewering: ‘Sie übt dabei Selber - sie kann nicht anders - Wahl und Gestaltung und schafft die Vorbilder nach ihrem Wesen, aus ihren Nöten und für ihr Werk’. De grenzen tussen de exacte wetenschap en de aan personen geboden visie vervaagden. Zich beroepend op Hegel en Nietzsche aan wie zij respectievelijk de ‘Totalitätsapperzeption’ en de normatief-verplichtende heroïsering ontleenden onderwierpen de ‘Kreis’-historici de wetenschap, die neiging heeft zich te verzelfstandigen tot een ‘Ansich’ aan de noodzaak van het ogenblik.
In hetzelfde boek wordt de opvatting te niet gedaan als zou Plato met de ontdekking van de ziel de weg hebben gebaand tot het wereldontvluchtende christendom. In de geest van George's ‘Leib seele sind nur worte wechselnder wirklichkeit’ bewijst Friedemann dat de ziel bij Plato enkel een ander woord voor het lichaam is. Verering van het goddelijke valt dus samen met verering van de schone mens. Die eredienst is ook degene die in de ‘Kreis’ werd aanvaard. In haar houdt persoonlijkheid op begeerd bezit te zijn; enkel ‘das rückhaltlose opfer des eigenen wesens an die höhere wahrheit’ maakt immers vrij. Aldus sprak Gundolf.
‘Wir fühlten wie geringfügig alle streite der länder alle leiden der kasten werden vorm dämmerschauer der grossen erneuerungstage wenn nach jeder ewigkeit sich ein erlöser offenbart’. Die woorden kon George schrijven in de ‘Vorrede zu Maximin’, uitgegeven na de dood van de jongen in wien hij ‘das wahrhaft göttliche’ geïncorporeerd zag. Terwijl rondom het naturalisme heerste - de ‘zerlegender dünkel’ waarachter ‘ratloser ohnmacht’ schuil ging - en het volslagen scepticisme dat ‘den untergang des heiligtumes’ verkondigde, was het de ontmoeting met Maximin die hem de dingen openbaarde ‘wie die augen der götter sie sehen’. Maximin stierf kort nadat George hem had leren kennen, zeventien jaar oud. Nadien stond niets George meer in de weg,
| |
| |
Maximin de plaats in zijn leven in te ruimen die tot op dat ogenblik onvervuld gebleven was. ‘Wir können nun gierig nach leidenschaftlichen verehrungen in unsren weiheräumen seine säule aufstellen uns vor ihm niederwerfen und ihn huldigen woran die menschliche scheu uns gehindert hatte als er noch unter uns war’. Maximin werd vereerd als ‘herz der runde als bild / Du geist der heiligen jugend unseres volkes.’ Daarmee was de ring gesloten en tot die hem trouw gebleven waren kon de dichter nu zeggen ‘euch ward ein sinn.’ In de opengebleven plaats ener transcendente godheid was Maximin getreden.
De Maximin-cultus die velen vreemd was en velen van George verwijderde krijgt de betekenis die zij in zijn ogen had het welsprekendst wanneer zij in het licht gesteld wordt van zijn eigen oordeel over soortgelijke belevenissen. Zij vindt er tegelijk haar verdediging in. Over Verlaine schreef hij in ‘Tage und Taten’: ‘Nach wilden fahrten erwacht die sehnsucht nach knabenhafter reinheit der drang sich vor dem heiligen in den staub zu werfen, die glühende hingabe an ein denkbild.’ En aan zijn inleiding tot de vertaling der Shakespeare-sonnetten voegde hij de regels toe: ‘Im mittelpunkt der sonnettenfolge steht in allen lagen und stufen die leidenschaftliche hingabe des dichters an seinen freund, dies hat man hinzunehmen auch wo man nicht versteht und es ist gleich töricht mit tadeln wie mit rettung zu beflecken was einer der grössten irdischen für gut befand, zumal verstofflichte und verhirnlichte zeitalter haben kein recht an diesem punkt worte zu machen da sie nicht einmal etwas ahnen können von der weltschaffenden kraft der übergeschlechtlichen liebe.’ In de duitse dichtkunst zijn meer voorbeelden vindbaar van een religieus-getinte jongelingsverering en ook Milton's ‘Lycidas’ kan als de apotheose van een jong gestorven vriend worden beschouwd evenals Tennyson's ‘In Memoriam’ en Matthew Arnold's ‘Thyrsis’. Vooral Shelley's ‘Adonais’, de rouwklacht om de op vijf en twintig jarige leeftijd in Rome gestorven Keats kan ter vergelijking worden vermeld. De naam van de hebreeuwse god stelt vast dat Shelley aan de gestorvene trekken verleende die deze uithief boven de stervelingen. Geen van hen ging echter zover de dode te betrekken in een cultische wijding waarvan deze het middelpunt werd, waaromheen zich een gemeenschap vormde. Want inderdaad verwierf de kring van vrienden die George omgaf stilaan de trekken van een verbond dat in elk opzicht bepaald werd
| |
| |
door diens Maximin-belevenis. Alles, sindsdien gezegd en geschreven staat in dat teken en krijgt van daaruit zijn rang toegemeten. Wat wet voor één was werd wet voor allen. Als ‘Der Stern des Bundes’ verschijnt, bedoeld als ‘Geheimbuch’ blijkt het gedicht drager dier wetgeving en eerste verkondiging van ‘das neue wort’ aan ‘das neue volk’. Van Maximin is sprake als ‘der sohn aus sternenzeugung’ ‘gott der nähe’ en ‘gott der frühe’. De ‘Kreis’, aanvankelijk ver van alles wat naar staatsheid zweemde, krijgt het karakter van ‘Männerbund’, van ‘ersten adel aus geistigem recht’, zoals Wolters definieerde. De scheiding van regnum en sacerdotium zou voor het eerst sinds de zestiende eeuw te niet worden gedaan nu de drager der toekomstige macht tegelijk hogepriester der eigen eredienst was. Het hoge voorbeeld dat de geschiedenis bood, en dat zijn inderdaad magistraal monument kreeg in een boek dat Ernst Kantoriwicz schreef, was de Hohenstaufenkeizer Friedrich II, die tegen de kerk in het krijt getreden was toen zij aan diens regnum het sacerdotium onthield. Toen in Mei van het jaar 1924 de Universiteit van Napels, door Friedrich II gesticht, haar zevende eeuwfeest vierde legden George's vrienden bij de sarcophaag van Friedrich in de dom van Palermo een krans met het bijschrift ‘Seinen Kaisern und Helden / Das Geheime Deutschland.’
De ‘Kreis’ was geworden tot instrument bij de verwerkelijking van een politieke wil en had het karakter gekregen van élite, in een zin als beschreven bij Schurtz's ‘Altersklassen und Männerbünde’. Men kan aan die eliteconceptie vooral verwijten dat zij te uitdrukkelijk aan de geschiedenis ontleend was. Haar doelstellingen waren bovendien te absoluut om op het vlak der gedifferentieerde werkelijkheid met enig effect te worden beproefd. Weliswaar was voor George de hemelse zaligheid, volgens Ter Braak eenmaal doel der christelijke elite, weggevallen maar in haar plaats traden niet de ‘voorlopige doelstellingen’, vooral niet sinds aan Maximin ‘ewiges gesetz, ewige worte, ewiges wesen’ kenbaar waren geworden. Een norm was daarmee gegeven; het ging erom, haar in breder kring tot wet te verheffen. Hildebrandt stelde zich tot taak de gevolgen van dat inzicht te ontwikkelen als theorie en publiceerde twee werken: ‘Norm und Entartung des Menschen’ en ‘Norm und Verfall des Staates’. George zelf nam stelling in zijn laatste bundel ‘Das Neue Reich’ dat in visionnaire verzen een eschatologische verwachting openbaart. Het verging die ver- | |
| |
wachting als die der vroege christenen; zij werd achterhaald door de gebeurtenissen. De eerste oorlog, aanvankelijk door enkele van zijn volgelingen als verwerkelijking hunner hoop begroet, doorzag hij als de vernietiging van wat de toekomst nog aan kansen had geboden. Hij voorzag slechts ‘Untergänge ohne würde’ en het nieuwe rijk werd verlegd naar onbepaalde verten: ‘Der tempel brennt. Ein halbes tausendjahr / Muss weiterrollen bis er neu erstehe.’
George heeft gezocht naar een weg die, eenmaal ingeslagen, uitzicht verloor maar die nochtans getuigde van een besef dat te zijner tijd geen met hem deelde. In de romantiek was de kunst nog uitsluitend het andere: de boven-werkelijkheid waarin alles bevat werd wat existentieel niet aan zijn trek kon komen. Het rationalisme verbande kanten van de mens naar het onderbewustzijn van waaruit deze als kunst revolteerden. Zo was de tweespalt ratio-irratio bestendigd in de tweespalt werkelijkheid-kunst. De werkelijkheid voelde zich door de kunst niet in het minst bedreigd want de mens aanvaardde een situatie waarin hij al wat hij in haar niet vond zoeken ging in de on-werkelijkheid van het kunstwerk. Later veranderde de kunst van functie. Beladen met wat door de realiteit verworpen was werd zij het door de kunstenaar geleefde protest tegen die realiteit. In het naturalisme was zij sociaal protest; in de de neo-romantiek het teken aan de wand van een verbannen schoonheid. De naturalisten waren zich bewust van hun sociale functie. De symbolisten aanvaardden, gehuld in laat-platonische kunsttheorieën, hun ivoren toren als voorbestemd en door geen twijfel in te nemen. George - van huis uit bij hen in te delen - brak uit en wendde zijn kunst aan als middel om de werkelijkheid te lijf te gaan. Nadat hij aanvankelijk elke relatie met haar had afgewezen kwam hij tenslotte zover dat hij een werking beoogde die wijziging der werkelijkheid als weerslag zou hebben.
Zijn gedicht verloor het laatste lyrische accent, hield op belijdenis zonder voorkeur te zijn en werd strak vermaan tot staatse gerichtheid. Als zodanig was zijn invloed groot en er is een tijd geweest dat George met enig recht de ongekroonde keizer van het geheime Duitsland werd genoemd. De hoop echter dat uit de ‘Kreis’ iemand zou opstaan die inderdaad de werkelijkheid zou dwingen vervloog volkomen toen op het einde van George's leven de menigten die hij had veracht en verwaarloosd zich meester maakten van wat hem heilig was en mede in zijn naam Duitsland
| |
| |
verkrachtten tot het Derde Rijk. Zij legden beslag op hem als op alles wat in die jaren opgeld deed; en wat voor hem, binnen zijn beperkt gebied een strikte betekenis had werd losgeslagen van die beperking en omgemunt tot leuze. Wat de mythe van een mens was, die haar optrok uit zelfbehoud, werd tot vulgaire mythologie voor een bende die, door haar gedekt, haar laag spel speelde. George heeft niet geaarzeld toen zij hem wilden verwikkelen in hun eerbetoon. Zijn vrienden aarzelden evenmin toen het aanbod kwam de gestorven dichter in de Dom van Keulen te begraven. Een jaar nadat hij Duitsland had verlaten overleed hij in 1934, in Locarno.
Voor enkelen bleef hij de schepper van een levensvorm die sinds de ondergang der antieke beschaving in het Westen verdwenen was. Voor hen was hij de brug die van de kunst leidde naar een werkelijkheid, hen toegemeten als dè werkelijkheid. Opgetekende gesprekken bewijzen dat hij in hun midden optrad met een eenvoud en vanzelfsprekendheid die zijn gedichten niet laten vermoeden. Voor anderen bleef hij de dichter die omderwille van een karakter prijsgaf wat zijn geest aan hoge hoedanigheden had. Wonderlijk is dat al veel eerder Nietzsche dat beeld ontwierp: ‘Niemand kommt ihm gleich in den Farben des späten Herbstes, dem unbeschreiblich rührenden Glück eines letzten, allerletzten, allerkürzesten Geniessens, er kennt einen Klang für jene heimlich-unheimlichen Mitternächte der Seele, wo Ursache und Wirkung aus den Fugen gekommen zu sein scheinen und jeden Augenblick etwas “aus dem Nichts” entstehen kann... und manches ist durch ihn überhaupt der Kunst hinzugefügt worden, was bisher unausdruckbar und selbst der Kunst unwürdig erschien, und mit Worten namentlich nur zu verscheuchen, nicht zu fassen war - manches ganz Kleine und Mikroskopische der Seele; ja er ist der Meister des ganz Kleinen. Aber er will es nicht sein! Sein Charakter liebt vielmehr die grossen Wände und die verwegene Wandmalerei! Es entgeht ihm, dass sein Geist einen andern Geschmack und Hang hat...’
|
|