| |
| |
| |
Jan van Gelder
Boerse Overpeinzing
naar aanleiding van de correspondentie Claudel-Gide
Er zijn van die boeken die bij ons een onuitsprekelijke geestdrift en bewondering opwekken en ons tegelijkertijd weemoedig stemmen. Wij herkennen er ons eigen leven in, maar zoals het geleefd wordt door mannen die ons te boven gaan in verstand en talent en die, wat beschamender is, consequenter hebben gestreefd naar werkelijkheid en waarheid. Zo'n boek is voor mij de Correspondentie van Paul Claudel en André Gide.
Wanneer ik het nu ga wagen over deze correspondentie te schrijven, dan heb ik daarmee niet de bedoeling haar betekenis uiteen te zetten voor onze kennis van Claudel en Gide en de Franse litteratuur in het algemeen; dat ligt geheel buiten mijn bevoegdheid. Ik wil slechts wijzen op het tragische van een oprechte, intelligente poging tot vriendschap, die uitliep op onverschilligheid en afkeer. Deze poging toch en haar mislukking werpen een helder licht op het wezen van de katholieke levenshouding. Hieromtrent bestaan in ons vaderland nog zulke eigenaardige misverstanden, dat het de moeite waard lijkt juist vanuit dit gezichtspunt het boek van Claudel en Gide te beschouwen. Eén opmerking moet ik daar nog aan toevoegen. In Frankrijk zou een dergelijk artikel in een tijdschrift als Libertinage niet opvallen; in Nederland ben ik dankbaar mijn ‘overwegingen van een oude boer’ in dit gezelschap van jagers te kunnen publiceren.
De uiterlijke geschiedenis verliep in het kort als volgt. Nadat Gide regelmatig zijn nieuwe boeken aan Claudel had toegezonden, ontmoetten de jonge schrijvers elkaar in Parijs in 1900. Het zou daarna vijf jaar duren voor zij elkaar weer zagen. In 1905 heeft dan het bewogen onderhoud plaats, waarin Claudel Gide op de man af vraagt: ‘Pourquoi ne vous convertissez-vous pas?’ Hij ziet in, dat hij ontactvol is geweest en maakt in een brief zijn excuses. Nu volgt een lange periode waarin de correspondentie hoofdzakelijk handelt over litteraire aangelegenheden. Niettemin houdt Claudel zich gereed om bij de minste aanwijzing van bereid- | |
| |
willigheid die Gide geeft of schijnt te geven, zijn bekeringswerk te hervatten. Dit duurt tot 1914. Op de 1ste Januari van dat jaar wordt in de N.R.F. ‘Les Caves du Vatican’ gepubliceerd, dat een onmiskenbare aanduiding bevat van Gide's positie op sexueel gebied. Claudel dringt aan op zekerheid en krijgt deze ten volle. Daar Gide weigert de desbetreffende passage te schrappen en dan bovendien de oorlog begint, ontstaat er een verwijdering, die pas wordt opgeheven in 1924, als Claudel aan Gide een hartelijke brief schrijft naar aanleiding van diens Numquid et tu...? Helaas was hier een misverstand in het spel. Numquid et tu...? werd door Gide geschreven in 1916-1919, toen hij een soort religieuze crisis doormaakte. In 1922 publiceerde hij het als de herinnering aan een overwonnen standpunt. Claudel krijgt dan ook geen antwoord. Een jaar later is hij een paar weken in Parijs en verzoekt Gide schriftelijk om een onderhoud. Deze stemt toe. Veertien Mei 1925 zien de twee vrienden elkaar voor het laatst. Claudel heeft in dat gesprek begrepen, dat Gide en hij niets meer voor elkaar konden betekenen.
In de boven geschetste ontwikkelingsgang vallen drie punten op, die van wezenlijk belang zijn. Ten eerste de onbehouwen hardnekkigheid waarmee Claudel Gide voor het katholicisme trachtte te winnen. Ten tweede, dat hij zijn pogingen - zij het na een onderbreking - niet staakte, ondanks de afkeer die ‘Gide's zonde’ hem als normale man en overtuigd Christen inboezemde. En in de derde plaats de verpletterende indruk die op hem Gide's laatste, mondelinge, mededeling maakte: ‘Il me dit que son inquiétude religieuse est finie, qu'il jouit d'une sorte de félicité, basée sur le travail et la sympathie.’ Deze drie momenten staan niet los van elkaar. Terwijl het eerste menige niet-katholiek ergernis kan geven, het tweede niet weinig katholieken zal verbazen, het derde ten slotte voor beide groepen wellicht getuigt van overdrijving, moet men, geloof ik, alvorens een oordeel uit te spreken, zich ervan bewust zijn op welk geestelijk plan de verhouding Claudel-Gide zich afspeelde. Het is namelijk een feit, dat met de wisseling van niveau ook de verhouding tussen een katholiek en een niet-katholiek geheel van karakter schijnt te veranderen.
Voordat ik dit duidelijk ga maken, verzoek ik de lezer om die intellectuele gemoedelijkheid, waarop bijv. de schrijvers van meet-kundeboeken voor het Middelbaar Onderwijs rekenen. Inplaats
| |
| |
van exact te zijn, zal ik enige dingen afspreken en ook daarbij nog zo slordig te werk gaan, dat alleen een vriendelijke geest die mij wìl begrijpen, mij behóeft te begrijpen. Zo bedoel ik in het vervolg met een ‘katholiek’ een ‘goed katholiek’ en iedereen moet voor zichzelf maar uitmaken, wat dat betekent. Tegenover zulke ‘goede katholieken’ plaats ik geenszins de ‘niet-katholieken’, maar van het heterogene niet-katholieke gezelschap alleen de fatsoenlijke Europeanen, die genoeg hebben aan de natuur, de aarde en de mensheid, zonder steun te zoeken bij het metaphysieke, het hiernamaals en God. Tot deze groep immers behoort Gide. Het is niet gemakkelijk de mensen die ik bedoel, onder één naam samen te vatten. Hèn bij uitstek ‘humanisten’ te noemen, lijkt wat al te voorbarig. De term ‘naturalisten’ is op zichzelf beter, maar zou om begrijpelijke redenen verwarring stichten. Zo kwam ik dan, na lang zoeken, tot ‘modesten’, waarmee vooral gewezen wordt op het bescheidene en gematigde van hun aspiraties tegenover de hemelbestormende pretenties der katholieken. Wanneer wij nu nagaan, hoe een katholiek en een modest zich zullen gedragen, wanneer zij beiden op het niveau staan van de gemiddelde burger (en ook wat dàt is, mag de lezer zelf weten), dan bespeuren wij al gauw de noodzaak van heftige conflicten. De katholiek wil voor alles in de hemel komen. Tegelijkertijd echter begeert hij een geacht man te zijn, levend in welstand en maatschappelijke zekerheid. Dientengevolge zal zijn streven naar hemelse zaligheid onwillekeurig gericht worden op de moraal. Hij vermijdt het wel is waar een doodzonde te begaan, maar hij stelt de ‘grote vreugde’ geduldig uit tot later, wanneer hij nu op aarde een meer tastbare vreugde kan genieten. Zo zien wij bij de katholieke burger èn de zedenleer èn de voorstelling van een beloning na de dood op de voorgrond treden; het katholicisme is voor hem een beperking van zijn wereldse activiteit met als vergoeding een belofte voor de toekomst.
De modeste burger droomt van een hemel op aarde, een ideale maatschappij, waarin vrede en veiligheid hun zegen verspreiden. Ook hij echter wil ondertussen leven en liefst enigszins aangenaam. Zijn bijdrage tot de heilstaat zal daarom meestal beperkt blijven tot het geven van een voorbeeld: hij probeert zich in het heden reeds zo te gedragen als hij meent, dat iedereen zich op den duur zal moeten gedragen om een gelukkige mensheid te vormen. Op die manier komt ook bij hem de moraal op de voorgrond te staan; evenals de katholiek legt hij zich beperkingen op, niet
| |
| |
voor zijn eigen welzijn na de dood, maar voor het welzijn der latere geslachten. Voor de burgers van beide categorieën is het typisch, dat zij hun leven baseren op de zeden en dat zij de goede zeden min of meer bewust ervaren als een belemmering voor de vrije ontwikkeling van hun persoonlijkheid; zij getroosten zich deze beperking echter om het voordeel dat zij ervan verwachten.
Nu zal men niet gauw ruzie krijgen over de toekomst, maar in het heden vecht iedereen voor zijn eigen bestaan. Want, zoals ik hierboven al opmerkte, de burger heeft wel het een en ander voor zijn overtuiging over, maar hij wil zich toch ook maatschappelijk handhaven. En het is duidelijk, dat dit voor een katholiek niet zo makkelijk zou zijn in een modeste maatschappij en omgekeerd. Daarvoor zijn de uitgangspunten, de doelstellingen en de daaruit afgeleide zedenleren te verschillend, zoals ik met een huiselijk voorbeeld zal aantonen. Wanneer meneer X en mevrouw X willen scheiden, omdat zij als hond en kat leven en toch geen kinderen hebben en er dus niemand kwaad mee doen, zal een modest dat niet afkeuren; waarschijnlijk zelfs waardeert hij in meneer en mevrouw X ‘eerlijkheid’, ‘moed om een nieuw leven te beginnen’, ‘kracht om de sleur te breken’; hij verwelkomt in hen misschien voorbereiders van de ideale mensheid, waartoe die eerlijkheid en moed en kracht zullen leiden. De katholieke burger daarentegen heeft slechts één qualificatie voor zo'n scheiding: doodzonde. In een katholieke maatschappij nu, zal hij bij de handhaving van zijn huwelijk niet alleen gesteund worden door angst voor die doodzonde, maar ook door de algemene opinie. Hij hoopt door zijn echtgenote trouw te blijven de hemel te verdienen; inmiddels verdient hij er hic et nunc de achting van zijn medeburgers mee. Daarvan gaat geen geringe steun uit, die hem geheel zou ontvallen in een modeste maatschappij, waar hij om dezelfde trouw beschouwd zou worden als een achterlijk sukkeltje. Omgekeerd zal de modest in een samenleving naar zijn aard zich kunnen bevrijden van de vrouw die hem tot een last werd en tegelijk doorgaan voor een ‘eerlijk, moedig en krachtig man’. Wilde hij die vrijheid verwerven in een katholieke gemeenschap, dan zou hij daarvoor moeten boeten met een schandaal. Zo denkt de burger, katholiek of modest, met angst aan een maatschappij, waarin hij alleen maar zedelijk zou kunnen leven, volgens zijn eigen overtuiging, ten koste van zijn goede naam, of zelfs zijn welstand en maatschappelijke zekerheid. Op dit niveau bewegen zich in ons dierbaar vaderland meestal de controversen tussen katholieken
| |
| |
en modesten. Ik moest er wel over uitweiden, want inderdaad, bij een dergelijke strijd van belangen zou Claudel's gedrag onbegrijpelijk onhandig zijn en Gide's geduld daartegenover òf van dociliteit getuigen òf van onverschilligheid.
Er zijn echter velerlei mensen nodig om een wereld te maken en zo wil ik nu - na de burgers - een andere, minder omvangrijke groep onder het oog zien, die ik zou willen noemen de creatores, de scheppers. Daarmee bedoel ik niet iedereen die iets construeert op welk gebied ook, maar van al degenen, die boeken schrijven, schilderen, muziek componeren, kerken bouwen, kloosters stichten, politieke partijen oprichten enz., de kleine minderheid die werkzaam is, omdat zij gedreven wordt door een innerlijke noodzaak, een geheimzinnige, inwendige energie. Dergelijke creators spreken en handelen vanuit een zo originele en persoonlijke ervaring der realiteit, dat zij veeleer door een zeker verrassend element met elkaar verwant schijnen te zijn, dan met de burgers, waartoe zij krachtens hun overtuiging behoren. Als katholieke schrijvers, schilders, politici ergeren zij hun geloofsgenoten; als ‘andersdenkende’ wijsgeren en dichters worden zij door de katholieken geannexeerd. Men denke aan de strijd om een Baudelaire, een Bergson, een Bloy, een Barnanos enz.
Wat toch is het geval? Bij de katholieke creator zien wij de moraal op de achtergrond geraken en verdrongen worden door de liefde. Ama et fac quod vis. Dit betekent natuurlijk niet, dat wie lief heeft, doen kan wat hij wil, maar dat hij die door de liefde wordt bewogen, vanzelf het goede zal doen. Deze liefde hangt dan ook niet in de lucht: de katholiek beleeft haar als dienstbaarheid aan God. Maar door haar worden de goddelijke eigenschappen: goedheid, almacht, rechtvaardigheid enz. niet geconstrueerd tot een Ideale Opzichter, Die toezicht houdt op het menselijke leven; de liefde ervaart God als de gever van energie, waardoor het menselijk leven zich kan constitueren in goede, sterke en rechtvaardige vormen. ‘On peut dire,’ zei Claudel in een redevoering voor het Institut Catholique de France, ‘de tout catholique sincère qu'il est profondément un constructeur, ou pour mieux dire, un faiseur, un poète.’ Deze ‘poëtische’ houding stelt zich er ook niet mee tevreden een burgerlijk geluk te genieten in afwachting van de hemelse zaligheid. Integendeel: de creatieve katholiek beleeft het ‘Koninkrijk Gods’ op aarde; het is niets
| |
| |
anders dan juist die ervaring een werktuig te zijn van de scheppende liefde. Men ziet nu gemakkelijk in, dat de modeste creator een dergelijk beeld vertoont. Voor hem zijn de ‘ideale mensheid’, de ‘heilstaat’, de ‘volkomen mens’ niet, zoals voor de burger, toekomst-dromen, maar hij ondervindt dit alles reeds nu als een soort superrealiteit, gegeven in de mogelijkheden die hij bij zichzelf waarneemt. Hij stelt zich er niet mee tevreden een genoeglijk en onvolmaakt bestaan te leiden, peinzend over het grotere geluk zijner achterkleinkinderen; in zijn eigen leven creëert hij dat geluk. Hij bevordert de vooruitgang niet door een verlichte moraal; hij is reeds zelf het eindpunt van elke vooruitgang. Zo zien de katholieke en de modeste creator elkander aan: zij voelen zich beiden gedreven door een ‘vreemde kracht’; zij hebben beiden de vaste overtuiging, ja de zekere ervaring, dat zij goed zullen handelen, zolang ze maar eerlijk doen, wat die kracht hun opdraagt; zij beleven beiden een reëel geluk in het volvoeren van die opdracht. Het is geen wonder, dat zij zich verwant voelen, dat zij menen zich tegenover elkaar wat te kunnen veroorloven en van elkaar wat te moeten verdragen.
Niet ten onrechte worden de creators door de burgers gewantrouwd. De mens heeft een groot vermogen om zichzelf voor de gek te houden en nog jaren lang kan iemand wanen te handelen ter ere Gods, terwijl hij de slaaf is van zijn eerzucht. Omgekeerd kan een modest al een werktuig van God zijn, ofschoon hij nog steeds meent zichzèlf te bevestigen in zijn scheppingen. Zo gemakkelijk lijken deze standpunten in elkaar over te gaan, dat Fernandez de creators oproept om zich door één wilskrachtige inspanning van hun ‘christelijke slaafsheid’ - zoals hij het noemt - te ontdoen: Nous sommes si faibles, si imparfaitement sevrés de christianisme, que nous concevons mal une croyance qui ne nous mettrait pas en rapport avec une réalité actuelle et protectrice; et pour mériter cette protection nous sommes toujours prêts à nous humilier, à nous vider de toutre notre substance, à attribuer à des mains invisibles le mérite de notre propre effort. Ayons le courage une bonne fois de remettre le néant à sa vraie place, la réalité à sa vraie place, de faire le plein en nous, le vide autour de nous. Creusons notre scepticisme jusqu'à ce que nous y découvrions la racine de notre foi. Eh quoi, dès que je touche le fond de moi-même je me sens porté à espérer, à vouloir, à croire en un monde différent de celui qui m'entoure, en un être différent de
| |
| |
moi? Mais ce monde n'existe-t-il pas déja dans mon espérance, dans ma volonté, dans ma foi? Ces aspirations que je ne trouve qu'en moi ne révèlent-elles pas un au-delà de moi, que ce soit mon moi de demain, ou bien le monde où mes semblables vivront demain?’
Intellectueel beschouwd is het katholicisme een ‘verklaring’ van de chaos die leven heet. Ook de levensbeschouwing, de philosophie van de modest is zo'n verklaring. De burger zal altijd geneigd zijn, wanneer hij eenmaal een dergelijke explicatie aanvaard heeft, de realiteit in het licht daarvan te zien. Bij hem komt alles precies uit. Hij meent, dat de ‘verklaring’ het resultaat is van een logische bewerking van de feiten. De creator denkt hier enigszins anders over. ‘Quelle absurdité,’ schrijft Claudel, ‘de prétendre jamais expliquer quoi que ce soit, de prétendre à l'épuiser en tant que source de connaissance alors que le nombre des accords d'où naît celle-ci est infinie!’ Men kent de studies van o.a. Poincaré en Michael Polanye over dit onderwerp. ‘Given any amount of experience,’ vraagt de laatste, ‘can scientific propositions be derived from it by the application of some explecit rule of procedure?’ - en hij antwoordt: ‘Certainly not.’
De z.g. verklaring is eerder een intuïtie, die aan de waarneming voorafgaat en haar leidt. Zij is een gissing, die waar blijft, zolang zich geen feit voordoet, dat bij het handhaven der gissing tot een absurditeit zou voeren. Op die manier ervaart de creator ook zijn geloof - althans tot op zekere hoogte, zoals wij nog zullen zien - of zijn philosophie. Hij gaat de werkelijkheid niet uit de weg, maar haar scherp waarnemend, confronteert hij voortdurend zijn ‘verklaring’ met de feiten en nooit zal hij deze laatste geweld aan doen om de eerste te sauveren. Voor iemand die aldus is ingesteld, brengt het katholicisme inderdaad de strijd waarover Claudel dikwijls spreekt. De poëta catholicus, zoals hij die ziet, zet altijd weer zijn geloof op het spel in een onophoudelijke worsteling met de realiteit. Maar de poëta modestus doet niet anders met zíjn levensbeschouwing. Waarom zou dan een katholiek die zijn eigen ziel waagt, een niet-katholiek die even onvoorzichtig is met zichzelf, niet blijven achtervolgen? De zonde zelf is in dit stadium een experiment dat de (katholieke) waarheid kan openbaren.
In het bovenstaande heb ik trachten aan te tonen, hoe dicht de creators bij elkaar staan en hoezeer zij verschillen van de bur- | |
| |
gers. Vandaar in hun groep die verrassende bekeringen en die even verrassende voorbeelden van afvalligheid. Ook wanneer de lezer het in zoverre met mij eens was, zal hij misschien toch daarbij een onbehaaglijk wantrouwen zijn gaan koesteren - want hier klopt iets niet. Wanneer immers de creators de meest levende, overtuigde en leven scheppende vertegenwoordigers van hun respectieve categorieën zijn, dan kan het niet anders of juist bij hen moeten ook de verschillen tussen de categorieën het felst tot uiting komen en het meest duidelijk zichtbaar worden. Dat is ook zo. Ik heb tot nu toe slechts één zijde van de situatie laten zien. Zodra wij het blad omkeren en daarop het laatste onderhoud van Claudel en Gide lezen, zien wij inderdaad deze twee oneindig ver van elkaar afstaan, beiden aan het hoofd van de groepen waartoe zij behoren en waarmee zij onverbrekelijk verbonden zijn. Genie, gelijkheid van methode en moed brachten hen bij elkaar. Een heel primitief levensgevoel, ‘ik weet niet wat voor naïefs’, scheidt hen en zet Claudel naast de eerste de beste gelovige in een kerk, Gide naast de eerste de beste ‘penseur libre’ in een Openbare Leeszaal en Bibliotheek.
In iedere waarachtige katholiek leeft namelijk iets, dat door de modesten zonder meer zal worden aangevoeld als oneerlijk en die oneerlijkheid is niets anders dan juist het geloof. Door zijn geloof schijnt de katholieke creator alleen maar te spélen, dat hij vecht; immers de overwinning staat van te voren vast. Hij mag dan al tot op zekere hoogte het katholicisme als een ‘gissing’ beschouwen en confronteren met de realiteit; in feite laat hij deze ‘gissing’ nooit los en wil liever met absurditeiten leven, dan zijn overtuiging opgeven. De modest ziet hierin verraad aan de menselijke intelligentie, het prematuur aanvaarden van een resultaat uit luiheid en lafheid. Zijn afkeer daarvan is des te sterker, omdat hij zich niet in de eerste plaats richt tegen de katholieke vorm der waarheid, maar principieel tegen elke vorm der waarheid, tegen alles wat er aanspraak op wil maken een einduitkomst te zijn. De menselijke ervaring leert immers, dat een einduitkomst altijd een tegenspraak en onrecht inhoudt. Zelfs het volmaakte geluk kan men zich niet denken zonder de volmaakte verveling. ‘Je haïssais,’ schrijft Gide in Les nourritures terrestres, ‘les foyers, les families, tous lieux où l'homme pense trouver un repos - et les affections continues et les attachements aux idées - tout ce qui compromet la justice; je disais que chaque nouveauté doit
| |
| |
nous trouver toujours tout entiers disponibles.’ Natuurlijk klonken voor Claudel dergelijke uitingen mee, toen hij Gide hoorde zeggen: ‘qu'il jouit d'une sorte de félicité, basée sur le travail.’ Hiermede verklaarde Gide zich tot een zoeker die principieel niet wíl vinden, omdat elke vondst een belediging is voor zijn menselijke opvatting van rechtvaardigheid. Deze kan alleen maar gered worden in arbeid, die voor de ideale rechtvaardigheid - en het ideale ‘volmaakte’ in 't algemeen - getuigt door een rusteloze bepaling van hun aardse caricaturen. Voor zo'n mentaliteit kon Claudel geen hoop meer koesteren, of misschien - gedurende korte tijd - alleen nog maar hoop. Niet onverwacht haalt hij er Goethe bij: ‘Le côte goethien de son caractère l'a emporté sur le côte chrétien.’ De grote Wolfgang was op een verbluffend natuurlijke manier niet-christelijk; hij kende een standpunt als dat van Gide heel goed en formuleerde het o.a. in de regels:
Willst du ins Unendliche schreiten,
Geh nur im Endlichen nach allen Seiten.
Voorbij de vraag: ‘katholiek of niet-katholiek’, leidde het conflict Gide-Claude zodoende tot een meer primitieve vraag: kan men leven met het absurde?
Wanneer een ‘gissing’ geconfronteerd met onmiskenbare feiten, leidt tot een logische tegenspraak, kan men dan toch die ‘gissing’ handhaven, omdat men er in ‘gelooft’? Een katholiek blijkt daartoe in staat te zijn; een man als Gide niet. Dit verschil van mentaliteit brengt heel wat wederzijdse ergernis mee, en zelfs onze twee correspondenten hebben elkaar het epitheton ‘hoogmoedig’ niet gespaard. Het betreft hier, zoals ik al opmerkte, ‘ik weet niet wat voor naïefs’, een der meest wezenlijke constitutenten van een persoonlijkheid. Om duidelijk te maken, hoe een katholiek daar tegenover staat, zie ik af van alle ingewikkelde gevallen, die zich kunnen voordoen door gebrek aan feiten-kennis en theologische kennis, door geestelijke luiheid, eigenwijsheid enz. Ik stel een eenvoudige casus, waarbij men de werkelijke situatie volledig overziet en het desbetreffende deel van de geloofsleer volkomen kent. Doet zich nu een tegenspraak voor, een absurditeit, dan zal een katholiek die niet opheffen door de leer te veranderen; toch zal hij evenmin de feiten verdraaien. Hij zal de tegenspraak eenvoudigweg laten bestaan en er geduldig mee verder leven. Niet omdat hij geestelijk lui is of bang zijn steun te verlie- | |
| |
zen (of in de hel te komen) - althans zo voelt hij het niet - maar omdat hij juist ten overstaan van zo'n logische tegenspraak - bijna zou ik zeggen: met de klassieke ‘schok’ - ervaart, dat zijn geloof geen ‘gissing’ is en geen ‘philosophie’ en geen ‘wereldbeschouwing’, maar het contact met een hogere werkelijkheid. In het geloof wordt hem niet iets uitgelegd, maar iets gegeven, en niet ‘iets’, maar de ‘Schepper van al het zichtbare en onzichtbare’ - God. Van deze primitieve ervaring is het natuurlijk nog een lange en bijzondere weg naar het katholicisme; zonder die naïeve zekerheid komt men daar nooit toe. De situatie wordt wellicht duidelijker, wanneer men haar in psychologische termen beschrijft. De katholiek ervaart in zijn diepste diepte een onredelijke levensliefde (die hij nader bepaalt als liefde voor God, de bron van het leven, maar die men voor de volgende uiteenzetting onbepaald kan laten). Deze liefde voor het leven wint het bij hem van zijn behoefte om het leven te verklaren. Een man als Gide daarentegen vindt geen rust voordat hij het geheel overziet in een systeem, dat zíjn gevoel voor logica en rechtvaardigheid bevredigt. En daar hij wel weet, dat zo'n systeem niet bestaat, zoekt hij zijn zaligheid, een soort zaligheid, niet in het leven (en de schepper daarvan), maar in het werken, d.w.z. het denken en het oordelen.
In dit verband is ook de term ‘sympathie’ belangrijk, die tweede pijler van Gide's geluk. Hij gebruikte het woord toch zeker niet zonder bedoeling en Claude was geen slechte verstaander, die meer dan een half woord nodig had. Wie namelijk spontaan het leven lief heeft, zal een medeschepsel niet in de eerste plaats tegemoet treden met ‘mede-lijden en mede-voelen’, maar met eerbied. Hij zal gevoelig zijn voor het ‘andere’, het zelfstandige en onbekende geheel, dat zo'n schepsel vertegenwoordigt, als manifestatie van de kracht die alles wat bestaat onderhoudt. Het is dan - ik wees er al op - nog een lange en bijzondere weg naar de caritas christiana; de sympathie echter kan daar nooit toe leiden. Zij maakt de verhouding der schepselen afhankelijk van onberekenbare factoren, van een persoonlijke en toevallige opvatting. Het ‘mede-leven’ is een charmante pretentie; door daarin zijn gelukzaligheid te zoeken distancieerde Gide zich niet zozeer van het katholicisme, als wel van elke mogelijkheid om ooit nog een Christen en katholiek te worden. Dat Claudel daarna niet meer met hem kon praten, is begrijpelijk; dat hij ook niet meer
| |
| |
met hem kon omgaan, lijkt mij persoonlijk meer het gevolg van zijn teleurstelling en zijn militant karakter, dan van enige in het katholicisme per se gelegen noodzaak. Maar dit zijn dingen die ieder beter voor zichzelf kan uitmaken, dan bij een ander beoordelen.
|
|