| |
| |
| |
Jac. den Haan
Het eiland der sirenen
Motto: Een boekwinkel is een kruithuis, een dynamiet-magazijn, een gifkast, een bar met bedwelmende dranken, een opiumhol, een eiland der sirenen.
John Cowper Powys
Het moet zoo ongeveer in 1944 geweest zijn. Ik verdiende een eerzame boterham in zoo'n kruitmagazijn, zoo'n opiumkit, zoo'n boekwinkel, en onze verrichtingen bepaalden zich in hoofdzaak tot het voorkómen dat ook de leege planken nog uit de winkel verkocht werden. We scharrelden nog zoo'n beetje in inteekeningen op encyclopedieën, die na de oorlog wel eens zouden uitkomen. Toen dwaalde de dikke dame binnen en ze vroeg me: ‘Zoo'n encyclopedie, bin'da leesboekn?’
Dit is een gigantisch moeilijke vraag. Dit is een veel moeilijker vraag dan die van de vorige week toen een andere dame binnenvoer en vroeg: ‘Hebt U ook de Uebergang des Abendlandes van Huizinga voor mijn zoontje van veertien jaar?’
Dat was namelijk maar schijngigantie want toen de eerste nevelen optrokken lag daar het zoo schokkende probleem meteen in drie stukken uiteengerukt, simpel voor mij. Ten eerste: Spengler Untergang des Abendlandes. Heb ik niet. Ten tweede: Huizinga. In de schaduwen van morgen. Heb ik niet. En ten derde, de mogelijkheid met het oog op de leeftijd: Karl May Kara Ben Nemsi, de Held uit het Avondland. Heb ik ook niet. Wég probleem. Wég dame.
Maar dit! Hier gaan levensbeschouwingen eerst voorgoed uiteen! Deze vraag is waarlijk een vakfilosofisch knooppunt. Want in dat vak zijn er menschen die dit moment een keerpunt in hun leven zouden noemen; die onmiddellijk zouden gaan spreken in gelijkenissen, die zouden beweren dat dit toch maar het mosterdzaadje was van vroegere boekenweken, die zouden uitroepen: ‘Werpt Uw brood uit op de wateren’, en ‘Zie je nu wel’, en hoe heerlijk alles nu worden ging.
Anderen, de somberen daarentegen, voorzien dat deze liefde voor de letters feitelijk en ongeneeslijk meer op Ringers gericht is dan op Van Krimpen, en dat deze liefde bij de eerste gelegenheid tot Ringers zal wederkeeren, hetgeen de zolders der boekhandelaren op erger wijze dan ooit zal moeten doen kraken. Desalniettemin zijn er...
| |
| |
Maar de vraag was allerminst rhetorisch, ze eischt een onmiddellijk antwoord en ik probeer zoo snel en elegant mogelijk uit de problemen te draaien door haar te vertellen dat het, mevrouw, wel boeken zijn om in te lezen, maar toch eigenlijk weer geen leesboeken. Ik leg haar uit hoe zoo'n apparaat in elkaar zit: het bestaat niet uit een, het bestaat niet uit twee, het bestaat uit wel achttien deelen, en na de oorlog, mevrouw...
Maar mevrouw heeft begrepen dat ze de deelen toch niet mee kan nemen en ze heeft alle belangstelling verloren. En of ik nou werkelijk nog niet een mooi boek heb, een echt mooi boek, een triologie of zoo...
Mevrouw treft het wel. We hebben net weer versche aangekregen, en ik laat haar het nieuwste epos van de padschoffel zien, het laatste hooglied der bojaren van Rinsummergeest, veel bodem en slechts weinig bloed, zooveel bunder en zooveel bunder: c'est l'amour, en het teeder nijgen der blonde hoofden onder de balken met de zijden spek, maar toch ook weer met al dat onzegbaar levensleed achter het borstbeen.
De aantrekkingskracht van de driedekker is een der diepste geheimen van mijn vak. Wat zouden er eerst voor mogelijkheden in een zesdekker verscholen liggen! Als je een beetje handig was, en je had niets anders, kon je in die dagen wel een oude druk van het Nederlandsch Handelsrecht in drie deelen kwijt raken, vooral met linnen banden en op goed papier.
Ik betrok mijn wacht weer bij de planken waarop slechts hier en daar nog een eenzame trilogie vertoefde, en een verdwaald werk over vetzucht, waaraan weinig behoefte was. Hoe eenzaam zoo'n trilogie ook op die uitgestrektheden stond, ze viel zelden om, ze was van binnen bijna geheel van hout met wat papier vermengd. Daar bij die planken heb ik toen mijn eerste droom gedroomd van de vernietiging. Ik droomde dat ‘Papieren Jan’ kwam, een figuur van twee bij één meter, met overeenkomstig groote voeten waaraan hij schoenen met koperen neuzen heeft laten construeeren. Met deze apparaten trapt hij het oud papier, dat een weerbarstig materiaal is, in groote zakken.
‘Jan’, zei ik tegen hem met een geeuw, ‘Jan, nu maar alles bij de vodden! Alles, hoor! Hier dat moois met de titel En het leven leeft, al die wuivende korenhalmen, die zomernachten waarin het gedonder begint, al dat huwelijksleed van augurkjestelers, al die lyriek van zonnewielen aan boereschuren, al die Knudden zus of zoo, die oorlogslinklaters, al die sabbige sabbes, nou alles maar eens bij de vodden, Jan! We gaan er eindelijk weer eens een boekwinkel van maken, een lief schuurtje met dynamiet, een blauw eiland der sirenen, met voortreffelijke stroppen, en veel ‘moeilijke’ boeken, een berg klassieken en heel
| |
| |
zuinig met de best-sellers! Trappen maar, Jan! Alles maar in de zak!’
Ik redde de bibliografieën en het kostbare exemplaar van The Private Papers of a Bankrupt Bookseller, omdat ik dat nog wel eens noodig kon hebben, en toen ontwaakte ik uit mijn gewelddadig gedroom.
Ik was er wel wat ontdaan van. Ik had steeds gemeend dat je alle boeken met rust moet laten; dat in het vuil van de een de parel voor de ander wel eens kon zitten, en dat er nooit teveel boeken konden zijn. Nu, achteraf, moet ik toegeven dat in die jaren de vlam wel eens laag brandde. Misschien bleek mij te vaak dat boeken, die sterke pantseringen tegen de wereld, als zooveel ander onneembaars, van gewapend karton waren. Misschien ook had ik een ernstig tekort aan vitamine C.
Na die eerste schrik bracht die droom me dichter bij het voorval van lang voor de oorlog. Ik zond toen eens aan een neus- en keelarts een medisch werk ter inzage. De loopjongen bracht het omgaand terug met de mededeeling: ‘Hij zee: ik heb al boeke genog’. Dit elegante bericht van deze H.C. Earwicker, deze zeergeleerde Persse O'Reilly bleef mij steeds bij als een voorbeeld van een waarlijk uitzonderlijke wijsheid, een ultima sapientia, waarnaar ik zelf al zooveel jaren tevergeefs streef. Hier dus de man die verder was dan de goede vriend, die, in zijn kamer met de wanden van verzorgde en welgekozen boeken mij zoo dikwijls zei: ‘Je moet toch eigenlijk aan het eind maar een klein plankje overhouden, een páár boeken maar! Ik ga weer een heeleboel verkoopen’. Hij verkocht een heeleboel, en dan eerst langzaam, en later sneller kocht hij van dat geld en van ander geld er toch altijd nog weer meer boeken bij. Maar in beginsel was hij het eens met Richard Jefferies, die zei dat je alle boeken in de wereld, die werkelijk boeken waren, voor tien pond kon koopen. En in beginsel, ha, dat beginsel... was hij het volstrekt oneens met het versje van Robert Leighton:
O, then the bliss of blisses, to be freed
from all the wants by which the world is driven;
with liberty and endless time to read
the libraries of Heaven...
Dat is wel zeer bepaald de tegenkant. Altijd meer, altijd nieuwer of altijd ouder, graven maar en aansleepen, boren en wroeten! Altijd! Heaven! De hemel weer als wenschdroom. Dat is voor de een de onmetelijke bibliotheek, en voor de ander een altijddurende voetbalwedstrijd. Altijd en altijd! De hemel een voortzetting van het jagen, maar dan zonder rompslomp, nog
| |
| |
meer gespecialiseerd, nog meer toegespitst dan hier op aarde mogelijk is. De hemel zou daarentegen voor de ander nu juist wel eens het einde van de jacht kunnen zijn, niets meer en ook niets minder dan die eene kaart die de eindelooze en uitzichtlooze patience eensklaps en weldadig oplost, dat nieuwe zintuig dat alle dingen in het juiste licht plaatst, alle vraagstukken verklaart en alle honger stilt; dat eene boek dat in de hand achterblijft, en waarin het woord staat geschreven, het magische woord, het woord dat ‘de naam noemt en het wezen der dingen bezweert’. Het Woord in Het Boek dat alle woorden in alle boeken teniet zal doen.
Het is eigenlijk dezelfde vernielzucht, dit grimmig schouwspel, dit eind van alle boeken, en bij het vertoonen van deze beide films: die hemel als één groote bibliotheek en steller dezes die er in ronddraaft, er ladder op en ladder af klimt, vlijtig als de mieren en met spinrag in de baard, of het krasse beeld van weer steller dezes op een troon met dat dunne boekske met dat eene woord in de edele hand, moet ik toch, al is het met een zucht, maar om die ladder verzoeken. Want dat eene boekske is verraad. Verraad aan de liefde. Ik geloof dat je lief moet hebben zooals de zon schijnt en zooals de wind waait: gratis. Zoo heb ik van boeken gehouden en zoo wil ik er ook maar van blijven houden: alleen voor mijn plezier. Niet om er geleerder, niet om er rijker van te worden, niet uit tijdverdrijf en niet om de ultima sapientia te verwerven. Nee, daarom toch ook maar niet... maar zoo maar, alleen om een boek in je handen te hebben, een stevig boek in een redelijke hand. En ik ga er nu meteen maar iets aan toevoegen dat sommigen zal doen verbleeken van ergernis, wel eens protestbijeenkomsten van onderwijzersbonden kon veroorzaken, grimmige toorn kon doen ontsteken en knersing van tanden, maar daar gaat het dan toch maar: je kunt wel van een boek houden zonder er zoo heel veel in te lezen.
Afschuwelijk nietwaar, en waar moet dat heen met de culturele waarde van het boek en de veredelende werking en het paedagogisch effect? Ik weet het waarachtig niet en het blijft mijn geringste zorg.
Het probleem van heel veel of heel weinig boeken is voor mij ten nauwste verbonden met het vraagstuk van het coupé-raampje, of het probleem van Adam's navel - zoo die aanwezig was. Want in dat treinraampje kan je óf het landschap zien óf jezelf. De bestudeering van het landschap, dat is de buitenwereld, en ook de nieuwsgierigheid naar de omstandigheden van de samenleving, het hoe en waarom en vooral het waartoe van massale reacties gaat bijna steeds over in een toenemende zorg voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van de medemensch,
| |
| |
en heeft wel dikwijls als punt van uitgang een wat haastig geconstrueerde, of slordig geërfde basis, die men dan wereldbeschouwing, godsdienstige overtuiging of wat dan ook gaat noemen, en als resultaat een reeks vaste en schijnbaar weloverwogen meeningen. Met deze meeningen die bijna zonder uitzondering een aantrekkelijke algemeenheid bezitten, werpt men zich in de maatschappij, men bouwt, organiseert, schept; men wordt er Kamerlid mee, minister, predikant, zakenman. Men vervluchtigt vrij pijnloos, slaat neer in een naamlooze vennootschap, een hofje, een economisch stelsel of in een serie geschriften die een deeltje van ons cultureel bezit zullen vormen en toekomstige cultuurbouwers een onmisbare steun zullen verleenen. Voor deze landschapkundige bestaat een enorme literatuur, een literatuur met een groote zin voor waarachtigheid; een rijke erfenis, het domein van de fijnste observaties, de helderste en geniaalste bewijsvoeringen. Deze literatuur is lenig en zonder grenzen, vol inhoud, boeiend als het leven zelf, schoon en afwisselend als dat landschap. Wezenlijk waardevol. Het is de eindelooze wereld der bibliotheken waarin we verstrooid ronddraven, en toch weer onze eigen waarheden uit de oneindigheid graven. De meesten van deze verstrooiden evenwel blijven het boek beschouwen als een werktuig, een instrument om iets van te leeren, of om zich te ontspannen. Ze zien het dikwijls als een verdooving of afleiding voor te kwellende gedachten; ze ondergaan het als een dagdroom, hoe verder verwijderd van het al te naargeestige milieu van iedere dag, hoe liever. Zij waardeeren hun lectuur naarmate ze er om kunnen lachen, er zoetekens om kunnen weenen, of er mateloos door geboeid worden, maar het zou hen verbazen wanneer ze bemerkten dat een geschrift een onmisbaar en reddend bezit kan zijn.
Zij ondergaan de afkeer van het luchtledige en ze beschouwen hun lectuur als een zoete vulling van het te leege hulsel van het dagelijksch bestaan, bij voorkomende gelegenheden af te wisselen met een film, gymnastiek op de barkruk, of andere ontspanningen.
Er is evenwel een koudere verlatenheid, er is een andere eenzaamheid dan deze tijdelijke en opvulbare. Dan is de horror vacui een nood geworden, zoo kwellend als de nood om adem. Het is een nood die uit zijn wezen het reeds onmogelijk maakt dat men zich wendt tot de menigte, tot de broeders, een nood die onverzoenlijk staat tegenover de prediker, een nood, die het woord niet afwijst, het integendeel te hoog waardeert voor een mechanisch gebruik. Want voor hen is juist dat woord de eene mogelijkheid nog tot ontkomen, en daarom ook willen zij van het woord een soberder gebruik maken omdat het een laatste middel is tot peilen, tot het zoeken naar de tweede werkelijkheid.
| |
| |
Deze tweede werkelijkheid, deze waarheid, die, zooals Roland Holst zegt, méér is dan de som van alle feiten kan men, met en door zichzelf, óók in het treinraampje bestudeeren.
Ik vind het belangwekkend te bepeinzen wat er geschied zou zijn wanneer de eerste mensch, in plaats van de nog dwalerige blik omhoog te heffen en een boom te ontwaren of een dier, naar beneden gekeken had en de wondere wereld van zijn navel had ontdekt. De verbazing over de geheimen van ziel en bloed, geest en instinct, de ontdekkingstochten in het zelf zijn verschijnselen die eerst laat in de geschiedenis der menschheid optraden en volgens sommigen eerst bij de neergang van die historie.
Of de volgehouden navelstudie het menschdom in stinkender moerassen had geleid dan waarin het zich nu bevindt, is een onvriendelijke en onvruchtbare speculatie. De eerste blik gold nu eenmaal de boom, en de eerste neergekraste teekens zullen nu eenmaal mededelingen geweest zijn en geen bespiegelingen. Alles werktuig. De ik-studie, zoo die er was, vond geen neerslag in de literatuur, hoe wijsgeerig de Grieken, hoe nuchter en nieuwsgierig de Romeinen. Eerst de Renaissance brengt de verandering, met de losser wordende mensch, losser in zijn vreugden, gebondener dan ooit in nieuwe, ongekende verantwoordelijkheden. Zij ontdekte eindelijk de mensch als een vat vol emoties en instincten, de navel en de geheimen daarachter. Daar was ook de man met de spiegel, de man die de wijsheden van eeuwen overzien had, en met dit bezit de blik naar binnen richtte met de vraag: Wat weet ik? Hij betrok de wijsheden der boeken op zich zelf, op zijn eigen roerselen. Voor hem waren ze voor het eerst niet de werktuigen tot weten en handelen, maar vergelijkend materiaal bij zijn spiegelmanipulaties. Geen weten dat naar een doel moest, geen vaardigheden. Kennis van het zelf, waaraan geen einde is. Het is dezelfde geesteshouding die de bibliofilie deed ontstaan. Pour mon plaisir; het boek niet altijd als instrument, maar ook als kunst, doelloos, desnoods alléén schoon. Gebannen door zijn voorbeeld zijn enkelen sindsdien de spiegelaar gevolgd, en hebben ook geprobeerd in journaal of memoires het zelfportret te teekenen. Het heeft een onmiskenbare aantrekkingskracht, die niet het minst uit de illusie ontstaat dat het eenvoudig zou zijn. Maar nauwelijks er aan begonnen, moeten we ervaren dat we tegenover het kernprobleem van het leven staan: het probleem van waarheid en wezenlijkheid, dezelfde problemen waarop onvermijdelijk een zoo groot etser - met alle bijtende zuren - van het zelfportret als Gide stuit: ‘Les mémoires ne sont jamais qu'à demi sincères, si grand que soit le souci de vérité: tout est toujours plus compliqué qu'on ne le dit’, zooals hij zoo moedeloos opmerkt in Si le grain ne meurt.
Voor de introvert lijkt de wereld van het boek veel kleiner. Het
| |
| |
is het domein van Montaigne, het is het plankje met steeds minder boeken, met het eene boek, het miniatuur heelal van het eene woord, de cirkel die steeds nauwer wordt, tenslotte navelgroot, en die waarschijnlijk uitloopt op het microscopisch gezegde: zij die spreken weten niet en zij die weten spreken niet.
Wij, heerschers over het eiland der sirenen, gebieders van de dynamietschuur, mixers van de cocktails met bedwelmende dranken, kunnen beide werelden dienen. Wij verschaffen heul aan de zwervers en de wroeters, aan de geleerden en de verstrooiingzoekenden. Van de persen van alle landen komen dagelijks en nimmer ophoudend de stapels los. Oneindig veel schranders, oneindig vele situaties, complicaties, bespiegelingen, analyses, verbeeldingen, feiten. En voor de zeldzame zoeker naar het eene boek, voor hem die tegenover deze veelheid de bedrieglijke eenvoud wil stellen van de beschrijving van de waarachtigheden van de mensch? Hij blijft wel ophoopen in zijn eeuwig zoeken naar wat zich waardig genoeg moet betoonen voor dat eene plankje. De verhouding van de oneindigheid der bibliotheken tot dat eene boekske in die eene hand keert terug bij hen die met het boek omgaan. De oneindigheid der onverschilligen tegenover dat andere uiterste: de eenzaamheid van de bibliomaan.
De groep der onverschilligen schommelt tusschen de boekhaters - de enkelen die een positieve haat hebben tegen alles wat boek is, en de velen die alleen maar die boeken haten en graag zouden vernielen die ideeën bevatten afwijkend van hun eigen denkbeelden - en dezulken die boeken alleen maar vervelend vinden. In alle kringen, in alle lagen der samenleving kan men exemplaren van deze soort vinden, de geleerde wereld allerminst uitgezonderd. Een goede vriend, die ik hoogacht om zijn smaak voor een glas wijn, zijn veilige, betrouwbare, humorvolle nuchterheid, en die zeergeleerd is in de natuurwetenschappen, liet mij eens zijn vakbibliotheek zien, dewelke uit drie deelen Grimsehl bestond. ‘'t Ja’, zei hij, ‘da's eigenlijk nog drie te veel. Als ik het over kon doen deed ik het heelemaal zonder’. Vier tot vijf aandeelhouders in één tweedehandsch studieboek kan men in de studentenwereld voldoende aantreffen.
Maar gelukkig komt de man veelvuldig voor, die regelmatig boeken gebruikt en die boeken bezit omdat hij dat gemakkelijker vindt wanneer hij iets op wil zoeken, omdat hij er zijn plezier aan gehad heeft, of uit een gematigd bezitsinstinct. Hij is volkomen normaal, al zal zijn vrouw dat wel eens betwijfelen, wanneer hij eens in de tien jaren toespelingen gaat maken op de aankoop van een tweede boekenkast.
Naast deze gematigde bezitter en gebruiker is er dan de bibliofiel. Aan het eind, zeldzaam dwaallicht, de bibliomaan.
Hoewel Ter Braak in een artikel meer te keer gaat tegen het
| |
| |
lezen dan tegen de boeken, hoewel hij met een zekere, zij het speelsche zorg om de cultuur, zooals zijn collega Ortega y Gasset, de leeswoede aanziet, en er luchtigjes aan wil herinneren, dat leven belangrijker is dan lezen, men met dit alles accoord kan gaan, en er zelfs aan de horizon geen afkeurend woord tegen de bibliofilie in te vinden schijnt, is zijn aanval in dat artikel, ook vanwege dat belangrijker leven, ook min of meer gericht tegen de bibliofiel. Ik wéét het niet, maar ik neem vrij veilig aan, dat Ter Braak in een boek de goede tekst meer waardeerde dan de goede letter. Ik mag, dacht ik, zeker aannemen dat hij de ontwikkelde en intelligente mensch was, die boeken gebruikte en ze bezat. Maar hij zou zonder twijfel de felste afkeer gevoelen voor Charles Lamb, die zich met de kus op Chapman's Homerus buiten het leven plaatst; hij zou niet veel goeds weten van de man die zijn luttele dagen vacantie doorbrengt met het dag in, dag uit afzoeken van de boekenkisten aan de kaden van Parijs, van de Quai de Tournelle tot de Quai d'Orsay, en die zonder één sensatie tevreden weerkeert tot de verkoop van Derksen en de Laive, Leerboek der Vlakke Meetkunde en deszelfs problmen.
De bibliofiel evenwel is een beslissend stadium verder dan de man met de leeswoede die Ter Braak met zooveel nadruk kapittelt. De bibliofiel trekt zich niets aan van zijn bloemlezing over ‘de gevaren van het lezen’. ‘Het lezen maakt oppervlakkig’, zegt Ter Braak. Mijn bibliofiel niet, want ik zeg u dat hij naast zijn specialiteit, nauwelijks iets anders leest dan catalogi. ‘Het maakt arrogant, het bevordert het vellen van stellige oordeelen over Kant op grond van bijvoorbeeld de Geschiedenis der Wijsbegeerte van Prof. Casimir’. Hem niet, want de bibliofiel zal u de verschillende edities van Descartes of Spinoza opnoemen met hun drukkers en formaten en marges en jaren en titelprenten en zijn oordeel geven over hun onderlinge verdiensten en feilen, en ge zult in gepaste eerbied een dergelijke opsomming hebben aan te hooren, want er is geen hooger gezag, omdat een bibliofiel een vergaand specialist is. Hij is in waarheid een uiterst onschuldig schepsel, wel wat koortsig, maar stellig niet besmettelijk. Hij maakt de aarde iets zwaarder door zijn aanwezigheid, maar dat valt niet op, en dat hij het gewicht op aarde ongelijk verdeelen zou door al te veel boeken op een punt, dat is: om zich heen, op te hoopen, is niet waar, want de bibliofiel is niet altijd de man met de meeste boeken. Dat zonder de bibliofiel Dr. Ter Braak zijn proefschrift over keizer Otto de Derde niet geschreven zou kunnen hebben, is nog een punt in het voordeel van de bibliofiel, waarover met de Ter Braak van zooveel boeken later te redetwisten zou zijn. Het feit bestaat. Als er geen lieden waren geweest van wie bekend was dat ze zot genoeg waren om harde florijnen neer te tellen voor bedrukt papier, dan zouden we nooit
| |
| |
geschriften gehad hebben over Otto de Derde, want dan waren ze reeds vele eeuwen geleden benut om er rolpens in te pakken of voor de aanzienlijk onwaardiger doeleinden waarvoor men papier pleegt te gebruiken. Bibliotheken zijn voortgekomen uit de particuliere verzamelingen van bibliofielen, en bibliotheekwetenschap en bibliofilie was lange tijd hetzelfde, tot de bibliotheek ging stapelen en bewaren en de bibliofiel ging kiezen.
Zou het nu, onder het vervoerend zingen van mijn sirenen, mogelijk zijn van de ontwikkelde en intelligente mensch, die boeken gebruikt en ze bezit, een bibliofiel te maken?
Ik las eens dat de eerste stap op deze weg des verderfs gezet wordt bij het koopen van het tweede exemplaar van een boek waarvan men dus reeds een tekst bezit. Op een dag laat ik de minister-presidenten dreigender door de luidsprekers loeien dan gewoonlijk; op een dag stappen de diplomatieke stappen onheilspellender dan sinds München het geval was; op een dag is de wereld niet meer te aanvaarden, de moeheid alleen nog te verduren door haar totaal te negeeren. Nu grijpt mijn prooi naar een boek als het Shakespeare boek van Prof. Kranendonk, of naar Logan Pearsall Smith, On Reading Shakespeare. Het boeit, het prikkelt, en voor hij het weet is hij in Shakespeare gaan kijken of het klopt. En terwijl hij langzaam leest, komen de moeilijkheden: woorden die we niet meer verstaan, een interpunctie die naar ons inzicht niet kloppen kan, en dan komt de wensch naar voren een verzorgder en uitvoeriger editie te bezitten dan de complete 5 of 10 shilling-editie, die hij eens kocht omdat het immers zo goedkoop was. En wie zoo ver kwam, verdwaalt al gauw, alle minister-presidenten ten spijt, op zoek naar een verloren komma die klaarheid moet brengen, tusschen de Arden Shakespeare, de Variorum editie, de Chiswick uitgaaf, de Stratford bewerking, en hoe ze verder allemaal heeten mogen.
Hij ervaart, dat de commentaren van de hand van predikanten in deze zin onvolledig zijn, dat ze de robuste kant van Shakespeare met veel godsvrucht, maar weinig wetenschappelijke ijver negeeren. En hij zal aan één leven te kort hebben. Waarom is Shakespeare nog zóó springlevend? Waarom vond men het ingezonden stuk in de Times, naar ik meen in het laatst van de oorlog, in Engeland beschamend? Alarmeerend? Het was uiterst kort:
‘Sir,
Shakespeare is out of print!’
Overgezet in het Nederlandsch, in de N.R.C., beteekent dit:
‘Meneer de redacteur,
Vondel is uitverkocht’,
een bericht waarop alleen de schooljeugd gereageerd zou hebben. Met lofzangen!
| |
| |
Hoewel nu onze man zo langzaam aan verschillende uitgaven bezit van een tekst, en dus de eerste schreden gezet zou moeten hebben, vind ik toch niet dat ik een bibliofiel van hem gemaakt heb. Die verschillende edities, naar varieerende grondteksten en uiteenlopende commentaren gebruikt hij voor de voldoening van zijn belangstelling in de historische ontwikkeling van de Shakespeare interpretatie, of uit een historisch, een filologisch, of een stilistisch oogpunt. Het is mij niet doelloos genoeg. Ik toon hem nu de rijkdommen van Baudelaire. Hij krijgt Les Fleurs du Mal zoo lief, dat hij zich eveneens bezorgd gaat maken over een komma, en de betrekkelijk weinige en niet zoo belangrijke varianten gaat bestudeeren. Hij bezat een redelijke editie, maar nu, op een kwade dag, koopt hij een tweede, hoewel er nagenoeg hetzelfde in staat, en in dezelfde volgorde. Hij deed het alleen maar omdat hij deze geliefde verzen in een verzorgder uitgaaf wil bezitten, ze zóó wil herlezen, een uitgaaf op een zuiverder papier, met een letter die hem prettig aandoet, en in een band die goed en degelijk en behaaglijk in zijn hand ligt, of precieus is, of waarvan het marokijn hem onvermoed een sensueel gevoel geeft in zijn vingertoppen. Maar dan duurt het niet zoo lang meer of hij gaat zich toch ook weer ergeren aan het feit, dat er wel eens twee verzen op één pagina staan, dat aan het eind van de ‘Mendiante Rousse’ twee regels verder ‘Le Cygne’ begint, dat voor Victor Hugo was, die hem niet bevalt, en dat er naar zijn smaak niet bij hoort. Hij gaat verder zoeken, langzamerhand bewust naar het ideaal: de schoonste vorm voor de schoonste tekst, en Baudelaire krijgt voor hem gestalte. Hij verdiept zich in zijn leven, hij ontwikkelt meeningen over de geheimzinnige Belgische jaren, en over de authenticiteit van Années de Bruxelles waarvan het manuscript uit de collectie van E. du Perron stamt. Hij verzamelt nu naarstiglijk alles óver Baudelaire, en valt, bij die jacht, onvermijdelijk in de Fransche strikken van de ‘édition originale’. En alles ván Baudelaire, ook het apocriefe, maar het moet nu, langzaam aan, toch wel iets bijzonders zijn, zoo bijzonder bijvoorbeeld als de édition originale van Les Fleurs du Mal met de allereerste ‘couverture’, waar de f. van Funambulesques met een groote majuscule staat in plaats van met een kleine! Rarissime, rarissime!
Ben ik er nu? Heb ik hem zoover? En mag ik hem thans gaan verdedigen? Hij doet niemand kwaad. Ook de cultuur niet. De bibliofiel is een diersoort, waarvan de kwaadwilligste slechts zeggen kan dat ze onnut is, maar niet schadelijk.
Bibliofilie is inderdaad geen bezigheid waarvan men vacantie neemt, maar een hartstocht, en ik kan haar niet verwerpelijker achten dan bijvoorbeeld biljarten. En is de mierenvlijt van de bibliofiel eigenlijk niet een aardig schouwspel?
| |
| |
Daar hebben we de heer Roger. Hij is een klein mannetje dat als kind al zeeziek werd op een schommel, en zijn leven lang last zal houden van hoogtevrees. Toen hij in een klein stadje eens niets beters te doen had, vond hij er een oud boek dat bij Estienne Roger verschenen was en dat heete: l'Abbé de Bordelon, Gomgam ou l'homme prodigieux, transporté dans l'air, sur la terre et sous les eaux. Amsterdam, Estienne Roger, 1713. Hij leerde later dat hij bij toeval een vrij zeldzaam boek had gevonden, maar al voor hij zoover was, bewonderde hij Gomgam en zijn collega's reeds dermate, dat hij over de aeronautique een tweede boek kocht, en nog een en weer een. Nu wroet hij in catalogi, hij bezoekt aucties, hij doorzoekt hooge stapels in oude winkeltjes. Hij wil het vroegste hebben over de luchtvaart en hij krijgt een fraaie collectie, maar ja, zijn Robert Paltock, over de reis van Peter Wilkins naar het land van de vliegende menschen is in een niet-onberispelijke staat, en hij jaagt al zoo lang achter een fraaie Caramuel de Lobkowitz, de allereerste ‘wetenschappelijke’, en voort snelt hij, verdwijnend in een gammel winkeltje, waarvan de zoldering alleen schijnt te blijven hangen bij de gratie van boekenzuilen. Zoo ijlt hij door het leven en als hij akelig droomt dan is het van de beschamende staat van Robert Paltock, en blijde, dan is het van een hemel met alleen unica op zijn gebied. Een hemel vol unica! Maar ziet, hij heeft zich eenmaal te zeer opgewonden op een veiling, de halsdoek niet te secuur om de verhitte keel geknoopt, dokterskoetsjes draven aan in de nacht, bezorgde gezichten om zijn sponde...... Uit. De heer Roger is verleden tijd. Hij onderzoekt of dat waar is van die unica, of, zoo hij niet altijd even netjes aan zijn boeken gekomen is, ontvangt hij in het hiernamaals catalogi vol unica, die alle en altijd juist verkocht blijken wanneer hij ze bestelt.
Hij is een hoogstaand man geweest die zich zijn verplichtingen herinnert, en hij heeft zijn verzameling vermaakt aan de Rijks-bibliotheek van zijn woonplaats. Nu is het uit met de pret, nu zal in Manilla een ander heer tevergeefs naar de zeldzame P. Francesco Lana (met alle planches) van de heer Roger blijven hunkeren, het is afgeloopen met het losse en zwierige leven dier fél bejaagde boeken. Van vlooien, die wegspringen als je ze wilt vangen, worden het statige deelen in statige rijen in statige verblijven. Als de bibliotheek haar bezittingen opbergt volgens een systeem van formaten, komt de eens zoo heet begeerde Paltock te staan naast een studie over Romeinsch recht met aan de andere kant Justus van Maurik, en zoo zij rijt volgens wetenschappen komt de Lobkwitz misschien bij de curiosa te staan tusschen een standaardwerk over zeeroovers en de niet zeer kuische memoires van een dame van lichte zeden uit de achttiende eeuw. Nu, morgen en over honderd jaar.
| |
| |
Maar nee, onze heer Roger was ondankbaar. Als de tranen van zijn gade gedroogd zijn, zoo niet reeds er vóór, wenkt zij een expert, die de boeken van haar koopt, ze in zijn catalogi opneemt, of ze voor haar veilt. De verzameling hervat haar vlooienbestaan, ze springt uiteen in alle richtingen, en één vloo springt over het wiegje heen van de snoezige baby die, eenmaal man geworden, om een herinnering aan zijn Iersche grootmoeder, alles over Dublin gaat verzamelen. Hij jaagt en ketent de Dublinvlooien over heel de wereld, hij wroet in catalogi...... men kent het. Bij zijn dieptreurend verscheiden laat hij een waardevolle verzameling na en tot de zeldzame dingen behoort ook zijn Wyndham Sadler Balloon. An Authentic Narrative of the Aerial Voyage of Mr. Sadler across the Irish Channel, from Belverdere-House, Drumcondra, in the neighbourhood of Dublin, on Thursday, October 1st. 1812, het boek waarop de Heer Roger eens zo trots was. Is het niet aardig, al is het dan iets gekneusd?
Kan ik nu, dirigent der sirenenzang, baas van de opiumkit, van mijn bibliofiel, die jaagt naar de schoonste vorm van wat hij de schoonste inhoud acht, en die daarbij bijna onvermijdelijk geraakt tot het zoeken naar het zeldzame, naar wat hij alleen, of bijna alleen bezit, of van mijnheer Roger, die op een weinig betreden gebied naar de volledigheid streeft, kan ik van deze lieden nu ook bibliomanen maken?
Dit is de grens der tooverkracht. Ik geloof dat de bibliomaan een uitgestorven diersoort is; de bibliomanie behoort, als de tulpenmanie, tot een voorbij tijdperk. Het betalen van steeds fantastischer prijzen voor zeldzame en fraaie boeken heeft met manie weinig te maken, maar is in de regel een beleggingskwestie geworden, een delicate finantieele operatie. Penetraties op dit geheimzinnige gebied komen evenwel geregeld voor, want zoo subtiel als in onze gedragingen de lijn kronkelt tusschen normaal en abnormaal, zoo subtiel is de grens tussen bibliofilie en bibliomanie. Het komt tenslotte neer op de definities.
Ik las eens de opmerking - ik meen van Charles Nodier - dat het verschil tusschen een bibliofiel en een bibliomaan is dat de een zijn boeken kiest en de ander ze ophoopt; dat de een ze waardeert en de ander ze weegt en meet, en dat de zachte koorts van de een het delirium van de ander is. Dat lijkt mij een redelijke definitie.
Niet onaardig is Mouravit, als hij zegt dat de bibliofiel boeken bezit en de bibliomaan er door bezeten is. Mij lijkt de zachte koorts en het delirium het juiste. Delirium beheerschte Don Vincente, de monnik van Aragon, die moorden pleegde om kostbare boeken te verwerven. Delirant was de Fransche verzamelaar Boutard die, volgens Uzanne, boeken kocht bij de voet, bij de roede, per meter, en detail en en gros, bij de mand en bij de hoop,
| |
| |
en die er de zitkamers, de gangen, de zolders, de trappen, de slaapkamers en de kasten van zijn huis mee vulde tot het kraakte onder de last. Hij vergaarde een 600.000 deelen, die hij optaste in zes huizen, waarvan hij, naar mate dat nodig werd, de bewoners op straat liet zetten.
In Engeland zei Heber: ‘Een boek is een boek’, en hij kocht ze bij karrevrachten en bij scheepsladingen. Alle deskundigen zijn het er over eens, en het is minder vanzelfsprekend dan het lijkt, dat hij werkelijk een geleerde was. Hij bezat de kennis en het geld, en een alles overheerschende hartstocht bezat hem: boeken. Hij kocht boeken, zooals Holbrook Jackson zegt, ‘van alle soorten, op allerlei manieren, in allerlei oorden, en te allen tijde’. Eens verwierf hij 30.000 boeken in één koop.
Het boekenbezit van een andere Engelsche enthousiast, Rawlinson, werd na zijn dood op 18 verkoopingen geveild. Hij sliep in de gang, waar met moeite ruimte voor die verrichting was uitgespaard.
Weer anders bezeten was de man die 1200 edities van de bijbel bijeengegaard had, en de geestelijke, die op één dag 373 zeldzame bijbeluitgaven kocht en van wie het verhaal gaat dat hij, toen hij op een veiling voor een bepaald boek overboden werd, berustend zei: ‘'t Is jammer, maar ach, ik heb nog wel een tien of twaalf exemplaren thuis.’
Aartsdeken Meadow verzamelde zooveel boeken dat hij ten slotte verplicht was een belangrijk deel van zijn collectie te verkoopen. Onder de veiling kon hij het niet langer uithouden. Het geleidelijk verdwijnen van zijn schatten maakte hem zoo ellendig, dat hij de zaal verliet, en na een poosje terugkwam, verkleed als militair, en op zijn eigen boeken begon te bieden.
Rosenbach, een der grootste antiquairs, zegt in zijn Books and Bidders, een werk dat helaas bijna nog meer over geld handelt dan over boeken: ‘Ik heb menschen gekend, die hun vermogen op het spel zetten, de halve aarde omreisden, hun vrienden vergaten, logen, bedrogen en stalen, en alles om het bezit van een boek’. De ‘gentle passion’ behoeft dus niet altijd zoo gentle te zijn; en ze is er niet heviger of milder om of men nu alle bijbels verzamelt, of 1500 uitgaven van de Imitatio.
Er is, dacht ik, geen enkel bezwaar dit alles maar waanzin te noemen. En ik denk zoo dat de kans om bibliomaan te worden even groot is als de kans om gek te worden.
Zoo vloeit het, voor mijn oogen, heen en weer van de honderdduizenden boeken naar het eene boek in de eene hand, van de vervuldheid der bibliotheken naar de eentonige cirkel van de navel, van de trilogieën der zwijgzame helden van onder de koe naar een rarissime editie van Baudelaire: vergeef het hem die de eenzame wacht betrok bij die leege planken.
| |
| |
Ik heb u jammerlijk verschrikt met mijn verlokkingen tot verderf, mijn gifkast, mijn opiumhol, mijn eiland der sirenen. Vreest niet! Het was alles maar een beeld dat ik u ontwierp. Laat ik u dus, met enkele zinnen weer mogen terugvoeren tot de extasen van onze dagen, vol van een opwinding, die een twintig jaar achteraan hikt, over de geschriften van Lawrence, terug tot de meer vertrouwde sirenen van onze tijd, die van het luchtalarm of de fabrieken.
Het beeld dat ik voor u ophing, heeft met moderne boekwinkels niets te maken. Laat ik u ruiterlijk bekennen dat ik nog nooit een bibliomaan gezien heb. Jammer, want nu, in 1949, zou ik wel een paar kilometer ‘boek’ voor hem weten. En ik ken maar een heel enkele werkelijke bibliofiel. Wij verhouden ons tegenover de buitenlandsche bibliofilie als Vondel tot Shakespeare.
Ik sta thans weer veilig en nederig en normaal bij weer overvolle planken. Met te veel verschaalde best-sellers en te weinig klassieken. Ik weet niet waartoe het vervoerend zingen der sirenen van Powys hem wel moest verleiden. Ik hoor slechts de vage muziek van de jongenssopranen van Merijntje en Bartje in de verte. Ik kan er maar niet bevreesd van worden. De sirenen van nu hebben hoogstens geleerd dat er in oude boeken het meeste nieuws staat, en ze staken onder andere wat op van Ernest Dowson:
I have forgot much, Cynara! gone with the wind
Flung roses, roses riotously with the throng,
Dancing, to put thy pale, lost lilies out of mind;
But I was desolate and sick of an old passion......
Zoo'n moderne sirene heet Scarlet O'Hara; of ze heet Amber, en veroorzaakt de schipbreuken van onze tijd. Forever!
|
|