| |
| |
| |
Jac. Eduaard
Christine
Wat ik in het hol op zolder zocht, is een gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden vraag. Men zou er de studie voor een psychoanalytische zowel als een zuiver anthropologische dissertatie aan kunnen wijden.
Inderdaad, bang hoefde ik er in ieder geval niet te zijn. Bangheid ontstond immers mede door oncontroleerbare ruimten achter ramen, deuren, gordijnen, onder bedden, in spiegels, kasten, door geluiden die daar bij kwamen, door het oncontroleerbare zélf. Het hol was in elk geval wèl controleerbaar. Ik had het ontdekt, toen ik een arm-dik touw op en af klom, dat naar weer een vliering van het onmetelijke oude huis leidde, en er vlak boven hing. Er lag een soort deksel op die ik al wel eerder had gezien op mijn escapades, maar die mij nog niet voldoende had geïntrigeerd, klaarblijkelijk. Ik tilde hem op, zag een vierkant gat. Mijn nieuwsgierigheid werd geprikkeld, en ik haalde mijn pas gekregen electrische zaklantaarn.
Hiervoor moest ik twee grote zolders aflopen, een trapje opklimmen, een zwiepende deur openen en nog een zolder over steken, om de deur te vinden die mij toegang gaf tot een gangetje, waar ik de geluiden van het familieleven alweer kon horen. Een vierkant raam vergunde mij hier een nimmer nagelaten blik op de vriendelijke grijze toren die het omlijstte. De glanzend gewreven wenteltrap was met enkele sprongen afgedaald, het gangfonteintje gepasseerd, nu een trapje met één sprong genegeerd, het gangetje doorgestoven naar mijn kamer, en uit een geheime plaats in mijn kast de electrische lantaarn opgediept. Dan de terugtocht aanvaard, waarbij niet verzuimd werd, om bij het fonteintje de vinger even op de kraanopening te houden, zodat een straaltje water er ineens uit sijpelde, en aan nog enkele andere snelle handelingen, die zo veel weg hadden van dwangverschijnselen en bij alle kinderen zijn waar te nemen, aandacht te geven.
Op mijn knieën liggend boog ik mij over het hol, en in het licht van mijn lantaarn zag ik oude kranten op de bodem liggen. Het jaartal 1907 lokte mij naar beneden; ik liet mij in het hol af, stond er nu rechtop in, zodat het hoofd en iets van de schouders nog boven de vloer uitstaken.
Advertenties van reeds lang vergeten zaken zag ik voor mijn verbaasd oog, personalia die weer belang in boezemden door het
| |
| |
vergeten zijn, ‘actualiteiten’ die mij actueler leken dan wat ook ter wereld, door het blote feit, dat ze sinds jaar en dag hier in hun papieren bestaan hadden gekwijnd en plotseling aan het licht gekomen waren. Het leek mij nú pas allemaal actueel, dít pas was de moeite waard, niemand wist er meer van! In mijn fantasie bestond reeds een geheime drukkerij, die alleen maar kranten produceerde met volkomen vergeten en afgedane zaken er in. Het paste geheel in het schema van mijn quasi rituele voortvarendheid, dat bestond uit het geven van afgesproken signalen, het aanbrengen van tekens, de geheime club-oprichtingen, het drie maal trappen op groen dik kelderglas in het trottoir bij het weer achter de rug hebben van de pianoles, enz.
Mijn hand zocht naar meer kostbaarheden, en met een schok ontdekte ik een vierkante opening in een der wanden van het hol. Ik dook naar beneden, de lantaarn aangeflitst. Daar lag een onderzolders gangetje waar ik net in kon kruipen en dat dood liep op een schoorsteen. Mijn licht doofde ik onmiddellijk toen er geklop klonk tegen een wand die ook de mijne bleek te zijn. Een kinderstem riep:
- Ga je weg stoute muizen!
Toen het kloppen aanhield, riep een basstem vermanend:
- Laat dat, Peter!
Ik bevond mij achter het behang van onze achtenswaardige buren die in een ander deel van het huis woonden, en op wier zolder ik mij eigenlijk bevond. Weldra durfde ik de lantaarn weer aan te doen en zette de onderzoekingstocht nog wat voort. Veel viel er niet te ontdekken. Bij de schoorsteen bleek een diep gat te zijn loodrecht naar beneden, naast het metselwerk. De schoorsteen verbreedde zich echter schuin naar beneden, en hier was het, dat ik op een namiddag zat: de rug tegen de schoorsteen, de knieën opgetrokken en klemvast tegen de rand van het vloertje.
Ik zat wat te soezen, snoof de eigenaardige stof-, hout-, en steenlucht van het oude huis met welbehagen op en luisterde niet eens aandachtig naar de stemmen aan de andere zijde van het behang. Af en toe liet ik het licht van mijn lantaarn wat spelen over de betengeling, las verstrooid een advertentie uit 1907, besloot mijn vriendjes hier eens in te loodsen. Die zouden het reusachtig vinden, vooral als er dan eens visite was. Mij persoonlijk leek de aanwezigheid van twee personen interessanter...
Soms klonk de stem van Christine, en dan schrok ik op, doofde het licht. Nee, vriendjes kon ik hier toch niet gebruiken, dit mocht geen mens weten. Hier kon ik luisteren naar de stem van Christine, het meisje dat mijn spelen op straat alleen maar kon verachten, maar dat mij verrukte wanneer ik wist dat ze stil
| |
| |
achter het raam zat te kijken. Ik bewonderde haar, dweepte met haar, fluisterde 's avonds in bed tegen haar vóór dat mijn broer, die mijn kamer deelde, naar bed ging.
Op een gegeven moment scheen ze niet meer in de kamer te zijn, en ik bepaalde mij er toe, te raden hoe de situatie daar was. De geluiden waren af en toe wel aan voorwerpen vast te koppelen, maar het viel mij toch niet mee, om een redelijk beeld op te roepen. Gemakkelijk was het, zich de familie zonder Christine rond de tafel voor te stellen en de geluiden daarmee in overeenstemming te brengen, maar boeiender was het, na min of meer teruggevallen te zijn in de indolentie van zoëven, - onderwijl met het lichtspelend; merkwaardigerwijs kon ik het daarbij moeilijk stellen buiten het licht dat, zich hechtend aan en glijdend over zekere punten en vlakken, een noodzakelijk houvast voor mijn blikken bood -, om aan de geluiden achter het behang een zin te geven die er naar mijn gevoel ongetwijfeld in aanwezig moest zijn, nu de visuele factor was uitgevallen. (Zoals wellicht voor een muzikaal mens de samengestelde claxonkreet van een auto in de eerste plaats, en ongetwijfeld voor een componist de ‘ongevaarlijke’ betekenis heeft van bijvoorbeeld een grote terts-drieklank, waarbij dus de attentie oproepende factor uitgeschakeld is.)
Er was een wedstrijd gaande. Niemand wist wat de inzet was, hoeveel mensenlevens er bij betrokken waren. Men zwoegde in stilte, maar kon door de immense spanning toch niet geluiden verhinderen! Een onderdrukte stem mompelde soms iets, lokte een brokkelig antwoord uit, en dan maakte een nieuw geluid, met geheel eigen timbre, de aard van de wedstrijd nog verborgener.
Toen op een gegeven moment een vreemd geruis nadrukkelijk stemmengegons ten gevolge had, schokte ik omhoog. Onmiddellijk klonk echter vrolijk gelach, zodat ik gerust opademde... Ik krabbelde uit mijn wat moeilijke positie overeind en had weer besef van mijzelf, hoewel niet van de tijd. De ‘Geest van het Huis’ had mij vrij gegeven. Bezorgd kroop ik het hol uit, om boven met bevreemding te ontdekken, dat niet het dag-, maar het maanlicht heerschappij over de zolders had, wat ook hier op een wedstrijd-idee wees, en waar ik, romantisch, het mijne door beïnvloed dacht. Ik wreef mijn pijnlijke knieën, strekte de benen en zag aan een stuk wit geschilderd décor dat ergens stond gedemonstreerd, hoe schel het maanlicht kan zijn. Hoe curieus, het décor stelde een maanlichtlandschap voor... Pilaartjes van een balustrade waren het wit geweest.
Nauwelijks had ik de schuilplaats verlaten en op mijn tenen de eerste zolder overgestoken, of ik hoorde Christine zingend de trap opkomen. Ik kon mij niet meer terugtrekken, en was in het
| |
| |
maanlicht onmiddellijk zichtbaar. Ze hield verschrikt op met zingen, en net wilde ik haar toe fluisteren: ‘Dóór zingen...’, toen beneden de deur weer open ging en nog iemand de trap op kwam. Christine zong in eens hard verder, mij haar kamertje binnen duwend. Ik herinner mij nog heel goed het lied, het was: ‘Jeanneton prit sa faucille’ en speciaal de regel: ‘Las, pourquoi s'endormit-elle?’ geeft mij nog steeds dat wonderlijk ‘gemengde’ gevoel, waarin teleurstelling - omdat ze geraffineerder bleek dan ik ooit had gedacht - met blijdschap - ‘we zijn samen in een complot, met wederzijds goedvinden’ - en verlegenheid - ‘hoe nu verder? Wil ze mij slechts uit een netelige positie bevrijden?’ - om de voorrang streden. Gebiedend wees ze onder het bed, en ik lag er nog niet goed en wel, of haar moeder kwam binnen.
- Heb je de lamp niet mee genomen?
- De maan schijnt zo hel.
- Ik heb hier een wollen nachtpon voor je, het is koud.
- O, dank u wel.
- Slaap lekker, meiske.
- Nacht, Moe.
Na nog een nachtzoen, scheidden zij.
- Liggen blijven!, commandeerde zij fluisterend.
In verrukking zweeg ik. Ik zag haar zo goed als niet, ze had zich in het donker terug getrokken. Vrij lang ging ze ritselend te werk, al neuriënd. Het neuriën hoorde er bij, dat begreep ik wel. Nu stond ze tegen het bed aan en trok de sprei er af. Ik lag met mijn hoofd vlak naast haar voeten, die opeens een wonderlijke zeggingskracht voor mij hadden. Alleen al de gedachte, dat Christine wist dat ik haar blote voeten zag, deed mij wegsmelten van geluk, terwijl het toegevoegde feit van haar handelwijze om langzaam en ‘nuttig’ de sprei op te vouwen, mij een lichte duizeling bezorgde. Toen ik weer tot mij zelf kwam, was ik al bezig, haar witte voeten hartstochtelijk te kussen. Zij maakte geen gerucht, liet mij roerloos begaan. Door een zachte beweging onttrok zij zich toen aan mijn aanval en stapte het bed in. Voorzichtig kroop ik onder het bed vandaan en zat nu midden in het maanlicht, dat door de lucarne van een ronde uitbouw stroomde, op de grond.
- Hoe kwam je hier? Wat deed je hier? vroeg Christine.
- Ik... ik weet het niet... stotterde ik.
Zij scheen zich met mijn verlegenheid te amuseren. Het hoofd in de handpalm steunend keek ze me zwijgend aan, vreemd ernstig. Ik staarde terug en werd opeens kalmer.
Alleen thuis zijnde, had ik mij wel eens voor de spiegel gezet, en net zo lang mij zelf aangestaard, tot de grens van het waar- | |
| |
schijnlijke was bereikt. Een panische schrik maakte zich dan van mij meester, mét de zekerheid, dat mijn spiegelbeeld bezield was, en aan een ander behoorde... dat ik wel niet meer alleen was, maar op een ontzettende manier, tegen ontzettende voorwaarden, die ná het naar buiten treden bekendgemaakt zouden worden.
Hier was het meeslepend andersom. Het spiegelbeeld was nu een door maanlicht overstroomd meisjesgezicht, extra-wit door het lange zwarte haar er om heen, nog stiller gemaakt door de ogen die glansden en glansden. (Dit merkwaardige maanlicht-avontuur uit het verleden roep ik mij nog wel eens te binnen, om de glans van deze ogen weer op me te voelen.)
Eeuwen lang had ik in een spiegel gestaard, en dit was er van over. Ook zij wist nu, dat het moment van zoëven onbegrijpelijk lang geleden óf in even lange tijd nog niet, had plaats gevonden. En welke plaats dan? Welke plaats was dit? Ik was ook háár spiegelbeeld, ik was haar het leven verschuldigd, en zij mij. Het was nu niet meer aan haar alleen, om het aankijken van elkaar voort te zetten of te onderbreken. De kracht die mij uit haar toevloeide keerde terug, het was een wisselstroom. Wij hielden elkaar in stand...
Een panisch geluksgevoel waarschuwde mij dat het einde naderde. Maar nodig was het niet. Evenals de spiegel waarin ik gestaard had, onzichtbaar was en zélf virtueel bestaande, zo zou dit kunnen voortbestaan; op onverklaarbare wijze. Ik werd voor een laatste keer die avond aan mij zelf terugegeven, en wist niet anders te zeggen dan:
- Waarom doe je zo?...
Ze had hier blijkbaar op gewacht, om haar zwijgen er na indrukwekkender te maken. Ik onderging het nu echter als pijnlijk. Wij hadden samen een geheim, nu moesten we elkaar nog slechts in de droom en de herinnering terug kunnen vinden.
Ik was opeens erg nuchter en trok mijn schoenen uit. Ik beheerste de situatie. Zij ging nu achterover liggen. Rustig stond ik op en zei:
- Het spijt me, als ik je zoëven heb verschrikt. Ik zal zo zacht mogelijk weggaan...
Toen ik bij het sluiten van de deur nog even naar haar keek, lag ze nog zo, met de armen gekruist onder het hoofd.
|
|