Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
J.H.W. Veenstra
| |
[pagina 352]
| |
dienstig gebied. Kronieken waren ‘propaganda’ en voor de onbevangen waarheidszoeker van tegenwoordig zijn daarom die Prawda's en Völkische Beobachters van het verleden troebele bronnen. In onze tijd heeft daarentegen de kroniek het karakter van een intelligent bewogen spiegel gekregen, waarbij de schrijver zich als waarnemend instrument stelt tegenover een samenleving waarvan hij zich afsplitst, zich moet afsplitsen uit zelfbevestiging. De eerlijkheid van zijn weergave is de maat van zijn eigen zuiverheid. Tegenover de voortsnellende gebeurtenissen gaat hij ‘terug’. Zijn blik is achterwaarts gewend, terwijl die van de vroegere kroniekschrijver het doel vooruit zag liggen. Nu is er in verband met die eerlijkheid van kronieken een hardnekkig misverstand, dat juist aan de hand van Sachs zo duidelijk valt te demonstreren. Kronieken, ze mogen nog zozeer de eigen intieme reacties op gebeurtenissen inhouden en een puur belijdeneniskarakter hebben, zijn nooit eerlijk in de zin van een absolute oprechtheid en nauwkeurigheid. Ze zijn altijd arrangementen, niet alleen omdat ‘le temps perdu’ onmogelijk van minuut tot minuut gevolgd kan worden en het ook niet waard is zo gevolgd te worden, maar ook omdat een geheime sector in het gevoels- en waarnemingsleven zich zo hardnekkig tegen de objectivering verzet, dat alleen een bovenmenselijke energie - of een fanatieke zelfvernietigingsdrang - deze weerstand kan overwinnen. Hoe gering is b.v. in de stroom van dagboeken en mémoires, die jaar in jaar uit door grote of kleine mannen wordt afgescheiden, de rol van de sexuele aandoeningen en ervaringen, die toch in het werkelijke leven bijna altijd overheersend zijn. Werkelijk niet alleen om redenen van décentie of conventie speelt de eros er zo gezellig verstoppertje, maar ook omdat men in deze regionen nauwelijks tegenover zichzelf kan staan. Zelfs een kampioen in de onbeschaamdheid als Frank Harris vertoont de histrionen-eigenschappen van alle grote kampioenen en is in zijn verhalen over zijn erotische exploitaties even betrouwbaar als eventueel een Bill Tilden het is in een relaas over zijn tennisheldendaden. Wat niet wil zeggen dat het vertelde niet ‘waar’ zou zijn, maar wel dat er net zoveel - bewust of onbewust - in verborgen blijft als in een, ook waarheidsgetrouw, krantenverslag van een ministeriële bijeenkomst. Voor de nauwkeurigheid kan men beter bij de droge verzamelaar van feiten terecht, die er zover van af staat dat de eerlijkheid voor hem geen persoonlijk probleem is. E.A. Poe heeft dat al gevoeld toen hij opmerkte dat een ambitieus mens zich een onsterfelijke naam zou kunnen verwerven door een boekje te schrijven waarin nu eens volkomen het hart was blootgelegd. Maar hij voegt er aan toe dat niemand dit durft | |
[pagina 353]
| |
te schrijven, dat niemand het ooit zal durven schrijven en dat niemand, zelfs al zou hij het durven, dit zou kunnen schrijven. En de man die, door deze opmerking geprikkeld en niet van durf ontbloot, het heeft getracht en ‘Mon coeur mis à nu’ heeft geschreven, Baudelaire, heeft hierin dan ook volkomen gefaald. Ook hij heeft zich nooit van een zekere rol kunnen losmaken en zijn boosheden alleen al verduisteren het zicht op zichzelf.Ga naar voetnoot1) Zichzelf als figuur exact opbouwen - waarvoor men dus eerst zichzelf moet ‘zien’ -is onmogelijk, omdat een element zelf-misleiding, verduistering van het ik als het ware, levensvoorwaarde is. Misschien grenst in zijn grootste intensiteit de clairvoyance ten opzichte van zichzelf aan de waanzin. Ik hecht daarom weinig waarde aan een bepaald soort eerlijkheid in kronieken, waar sommige pluizende critici zich zo verrukkelijk druk over kunnen maken. (Dezelfde critici die zich bijv. laten imponeren door de befaamde passage in Gide's ‘Journal’ over de troebele urine en die er niet de coquetterie, maar een blijk van oprechtheid in zien). Als André Fraigneau in de inleiding van ‘Au Temps du Boeuf sur le Toit’ wijst op de buitensporigheid en onevenwichtigheid van Sachs en zegt: ‘la documentation est hâtive, le détail peu exact, le choix discutable, le portrait approximatif’, dan aanvaard ik dit graag. Maar wat voor mij de charme - en meer dan dat - van Sachs' beschrijvingen uitmaakt, is een oprechtheid tegenover zichzelf, die ver uitgaat boven de conventionele zelfbespiegelingen welke in zoveel tegenwoordige dagboeken (à la Voeten's ‘Doortocht’) in matrijsvorm voor het grijpen liggen. Er ligt achter deze notities zozeer een rukken aan de eigen wortels, een zo fanatiek aanpakken van zichzelf - in de zin van een zich herzien -, dat ze juist het zelfbehoud van de tegen de stroom oproeiende cultuurmens in extreme vorm openbaren. Van de jongensachtige geestdrift voor de artistieke gebeurtenissen uit ‘Au Temps du Boeuf sur le Toit’, dit ‘journal d'un jeune bourgeois à l'époque de la prospérité’, tot de navrante terugblik in ‘Le Sabbat’, de ‘souvenirs d'une jeunesse orageuse’ (waarvan de later - in 1948 - verschenen ‘Chronique joyeuse et scandaleuse’ en ‘La Chasse à Courre’ vervolgen zijn) is er een stijging in intensiteit waar te nemen, die verraadt hoezeer de oudere Sachs zichzelf - ook zijn ijdelheid, zijn auteursambitie, zijn exhibitionisme zelfs - heeft ingezet. Een inzet met een fanatisme dat dan misschien de naar het collectieve aanzicht gemeten feitelijkheid verminkt, maar dat de beschrijver zo | |
[pagina 354]
| |
boeiend maakt als een, in zijn eigen kader beschouwd, Middeleeuws monnik-flagellant. De vergelijking dringt zich niet alleen op omdat Sachs zelf korte tijd een naar ‘de heiligheid’ dorstend seminarist is geweest - hoe voortreffelijk is zijn weergave van de sfeer rondom de Maritains, die hem hals over kop in het katholicisme deed plonsen -, maar omdat hij inderdaad in de drang tot een ‘coeur mis à nu’ zo het absolute wil bereiken dat het aan het - misschien groteske - beeld van de heilige doet denken. Om niet degenen, die de pederast, oplichter, handige exploitant, snob en ijdeltuit Sachs van ver of van dichtbij kennen, te doen lachen, wil ik er aan toevoegen: een geperverteerd heilige. In elk geval dwingt het zelfbehoud, ook bij de z.g. bohémien, tot een zeker ascetisme, zij het niet in de gebruikelijke vorm. Het onmiskenbaar authentieke in Sachs' kronieken is juist die perversie (dit hier dan niet in erotische zin bedoeld), die telkens aan Rimbaud doet denken, van wie Sachs een flauwe afschaduwing in de periode tussen de twee wereldoorlogen is. Ook Rimbaud was een absolutist van het zelfbehoud, een ‘illuminé’, die voor een persoonlijk doel de middelen van elke overgeleverde waardering ontdeed. Voor Rimbaud ging het om het er op of er onder in één grote gooi en toen het er onder werd, restten slechts het Indische leger en de Abessijnse handel als een onverschillig aanvaard avontuur. Sachs, die met Chateaubriand zegt: ‘j'étais mon propre obstacle et je me trouvais sans cesse sur mon chemin’, is meer een hordenloper, die het doel in de verte ziet en die zich onderweg toch niet al te zeer haast, ten einde het oponthoud te kunnen uitbuiten. Hij heeft een exploitantennatuur en zijn ondeugden - misschien voor velen niet te rijmen met de onmiskenbaar ‘fijne geest’ van een aesthetisch ingesteld cultuurmens - zijn profiteursondeugden van iemand die, hoe fanatiek ook op het doel gericht, de middelen toch niet zo gauw uit handen geeft. Sachs is inderdaad profiteur van het zelfbehoud en dat is volgens mij de sleutel van zijn, naar buiten gezien, zo onsociaal karakter. Natuurlijk werkt het zelfbehoud altijd ten eigen bate en de wijze, waarop men zich schrap zet tegen de maatschappij in, doet in zekere zin aan die maatschappij tekort (het verwijt van ‘sociale’ aan ‘individualistische’ kunstenaars). Maar gewoonlijk levert het zich onttrekken aan de collectieve maatschappelijke normen al moeite genoeg op en is degene, die zijn eigen persoonlijkheid wil redden, toch zo sociaal dat hij zijn ‘honnêteté’ aan de maatschappelijke gebruiken wil toetsen. Men wil zijn eigen fatsoen en zijn eigen standaarden bewijzen in het gemeenschapsverkeer, zij het slechts in een beperkte vriendenkring. | |
[pagina 355]
| |
Sachs is zo autonoom dat hij zijn hele omgeving en al zijn maatschappelijke contacten heeft kunnen uitbuiten. Hij zal in staat geweest zijn zijn vrienden te bedriegen of te verraden - in de laatste Hamburgse brieven, die in ‘Les Temps Modernes’ van Juli 1948 zijn afgedrukt, zinspeelt hij in een brief aan een vriendin vol zelfverwijt op een duistere affaire met een bontcape waarmee hij haar heeft opgelicht -, hij heeft de mogelijkheden, die er in de ‘grote wereld’ voor een handige jongen zijn, ten volle doorzien en er van geprofiteerd, zijn geld- en drankzucht en zijn sexuele afwijkingen doen hem zich in vieze zaakjes storten en aan ‘le bas plaisir’ overleveren. Hoezeer hij in zijn latere terugblik deze ‘vice’ betreurt en aan die gewijzigde blik de veroverde luciditeit toetst, toch is hij allerminst de bekeerde zondaar, zoals men misschien zou verwachten van iemand die zijn ‘slechte’ leven uitschrijft. Ik kan me voorstellen dat de lezer van ‘Le Sabbat’, geboeid en vertederd door een Maurice Sachs die zo bezonnen zijn jeugd analyseert en blijk geeft van een persoonlijke waardenschaal op het hoogste niveau, schrikt als hij in ‘La Chasse à Courre’ het rauwe relaas leest van een Sachs in oorlogstijd, die als zwarte handelaar in goud en juwelen het bestaan van de vaderlandsloze schobber leidt en zo goed thuis is in de dure restaurants van een overigens hongerend Parijs. Is deze ogenschijnlijk zo gevoelige man dan toch alleen maar een keiharde knoeier of een Stavisky-achtige avonturier? Men is er niet mee klaar door de gemakkelijke formule van een ‘gespleten natuur’ uit te spreken. Ook vertoont Sachs te veel karakter - zij het van een heel eigenaardig soort - om alleen maar de zwakkeling te zijn die het niet kan laten in vroegere zonden terug te vallen. Zijn doen en laten is alleen daardoor te verklaren dat hij zijn omgeving volkomen dienstbaar maakt aan zijn persoonlijk doel, tot ‘neutraal’ materiaal maakt. Zoals ook sommige staatslieden voor een door hen bereikbaar geacht doel een heel volk kunnen uitbuiten. Na de nederlaag van Frankrijk bezorgt de ontreddering hem schaamte. Hij vlucht met de autoriteiten mee naar Tours en Bordeaux, maar gaat onmiddellijk weer terug naar Parijs, waar hij het wel best vindt. Hij ziet scherp waar het om gaat en constateert hoe achter die Franse nederlaag de doodsstrijd van een mediterrane wereld ten gunste van een atlantische wereld ligt. Dat is ook genoeg. Verder blijft er alleen Sachs over, die zichzelf moet vinden en bevestigen en voor wie dit doel belangrijk genoeg is om er niet vies van te zijn uit de mesthoop een graantje op te pikken. Met de ordinaire profiteur of collaborateur zal hij zeggen: ik moet toch leven. Alleen gaat het bij hem om het zelfbehoud in een andere zin. Vandaar het altijd weer uitbuiten van | |
[pagina 356]
| |
de mogelijkheden der samenleving om zijn eigen mogelijkheden te kunnen verwezenlijken. Waarom vertrekt hij in 1943 naar Hamburg? Een aantekening bij de in ‘Les Temps Modernes’ van Maart 1948 afgedrukte kroniekfragmenten uit ‘La Chasse à Courre’ zegt dat hij een arbeidscontract moest tekenen in omstandigheden die zijn vrienden nadien nog nauwelijks kenden. Misschien moest hij het inderdaad, maar ik kan me voorstellen dat hij het zonder dwang heeft gedaan. Want het merkwaardige in de later gepubliceerde Hamburgse brieven is zijn instelling tegenover Duitsland. Hij bewondert de Duitsers, het is allemaal prettig en de atmosfeer is er verkwikkend. Hij geeft blijk van een euforie zoals nog nooit tevoren ondervonden. De Jood, die er tussen de nazi's verkeert, heeft geen boos woord voor de Duitsers die de oorlog over Frankrijk brachten. Menigeen zal het onverklaarbaar of ergerlijk vinden. Maar het zijn alweer de omstandigheden die de kleur verkrijgen van zijn eigen innerlijke gesteldheid, de geneutraliseerde omstandigheden. In de rust na de roofbouw op het leven moet nu eenmaal ook de omgeving ideaal zijn. Sachs ziet op zijn zevende dag hoe goed de wereld is. Behalve wat ergernissen over tekort aan kleding en boeken, is hij in Duitsland gelukkig omdat hij er tot rust komt, een geregelde levenswijze heeft (hij is o.a. machinist op een hijskraan!) en eindelijk kan schrijven, de auteur zijn waartoe zijn ‘ik-ideaal’ hem steeds prikkelde. Die auteur is hij niet geworden. Althans tot nu toe niet geworden, want niemand weet of hij nog leeft. Na September '43 heeft niemand meer iets van hem gehoord. Volgens de een zou hij nog wel degelijk leven, maar in de Verenigde Staten, een ander zou hem uitgeput en stervend langs een weg in Duitsland hebben gezien, achtergelaten door een colonne burgergevangenen. Een derde weet te vermelden dat de Duitsers hem te Hamburg hebben gefusilleerd. Zijn Parijse vrienden veronderstellen dat hij inderdaad dood is, maar bij deze figuur, die nog in zijn laatste brieven het verlangen uitspreekt in het Verre Oosten te gaan zwerven en een nieuw bestaan op te bouwen, zou een rimbaldeske verdwijning evenzeer mogelijk zijn. In elk geval zijn het niet de romans, waar hij af en toe aan schrijft en die hij telkens zal gaan schrijven en evenmin de toneelstukken die hij geschreven moet hebben, maar de kronieken die Sachs tot een figuur in de Franse letteren hebben gemaakt, die buiten de grenzen ten volle de aandacht verdient. Juist zijn karakter en aanleg, juist de verwoedheid waarmee zelf-bevrijding en zelfbevestiging hem tot auteur aanzetten, hebben hem tot een der opmerkelijkste chroniqueurs van het Frankrijk van tussen de twee wereldoorlogen gemaakt. Niet zozeer om de | |
[pagina 357]
| |
betrouwbaarheid of de correctheid zal Sachs nog lang worden gelezen, maar om de atmosfeer die door de spanning van zijn persoonlijkheid zo typisch in zijn verhalen is neergeslagen. Fraigneau zegt in zijn eerdergenoemd voorwoord dat Sachs, als de omstandigheden wat gunstiger waren geweest, zo ongeveer de Casanova van deze tijd had kunnen worden. Met deze opmerking wordt wel te veel de nadruk op de erotische avonturen gelegd - bij een pederast voor anders ingestelden toch al minder charmant, hoewel bij Sachs als onthulling soms bizonder treffend -, maar het verschil ligt vooral daarin dat Casanova de heldenrol speelt en Sachs, hoeveel rollen hij in zijn leven - vooral in het snobistische milieu van het Parijs der twintiger jaren - mag hebben gespeeld, zover zijn huid heeft kunnen afstropen dat net even het hart ‘à nu’ kwam te liggen. En hoeveel chroniqueurs - Casanova's van de studeerkamer en bibliotheekavonturiers - hebben dat bereikt? ‘Il avait du regard et de la mémoire’, dat zou ik Fraigneau graag nazeggen. Die scherpheid van blik en het persoonlijke gewicht van de herinnering hebben ook tot bladzijden geleid die vooral hen, die zoals ik slechts de uitlopers van die in Parijs culminerende culturele hausse hebben gekend en dan nog van veraf, volop genot zullen bezorgen. Men ziet Sachs in en tegenover die periode, waarvan Cocteau, Gide, Max Jacob, Jacques en Raïssa Maritain en nog vele anderen waarmee hij in aanraking kwam, de verschillende facetten vertegenwoordigen. Er is eerst de kinderlijk geestdriftige jongeman van ‘Au temps du Boeuf sur le Toit’, zijn eigen dagboekbladen en die van zijn alter ego Blaise Alias.Ga naar voetnoot1) Het zijn notities die niet zo diep gaan, maar de charme van ‘pris sur le vif’ hebben, prille reacties op het uitkomen van boeken, op premières van toneel- en muziekstukken, die nu al klassiek zijn, op heel die artistieke turbulentie van de bars en de snobistische salons, waar een jongeman uit de Franse ‘leisure-class’ geestdriftig in rondwervelt. Een jongeman wiens grootvader zowel kapitalist als medestichter van ‘L'Humanité’ en ook een intiem vriend van Anatole France was en wiens grootmoeder met de zoon van de componist George Bizet hertrouwde. Dat was al genoeg voor een entrée in de Parijse salons en de artistieke beau-monde. | |
[pagina 358]
| |
De surréalisten, de cubisten, de films en de revues, de dichters en de schilders..., na de geestdriftige notities uit de eerste naoorlogsjaren volgt een voortreffelijk geanalyseerde terugblik uit 1928, waarin Sachs zich distancieert en in zijn idolen van vroeger, Cocteau, Picasso, Breton o.a., het element charlatannerie heeft ontdekt (Picasso: ‘l'homme le plus intelligent du siècle’, maar ook ‘froid, calculateur, méchant jusqu' à la férocité, médisant avec génie, toujours surprenant et quand même horrible’). En dan komt de conclusie over dit tijdperk dat slechts ‘un mouvement’ was: ‘Ce que nous a manqué pendant dix ans (mais sans qu'on s'en aperçoive) c'est une raison de vivre’. Dit zal wel waar zijn, alleen zou ik verder willen kijken dan die tien jaar. Want de levenshouding van vele van die jonge kunstenaars en namaak-artisten is immers de voortzetting - de laatste bloei misschien - van wat Baudelaire, aanvankelijk ook tot de ‘bohême dorée’ behorend, het dandysme noemde, deze ‘doctrine de l'élégance et de l' originalité’. Dit dandysme, dat evenals de romantische opvatting van de kunstenaar een typisch vorige eeuws product van het zelfbehoud moest zijn. Niet alleen een volk maar ook een côterie beschermt zich in een bepaalde traditie en Baudelaire zag al in dat dese instelling bij een overgangstijdperk behoort, waarin de democratie nog niet almachtig is en de aristocratie nog slechts ten dele wankelt en is gedégradeerd. (Thans eventueel in te vullen: volksdemocratie en kapitalistische bourgeoisie). Alleen heeft wat Baudelaire nog als een ‘religion du dandysme’ propageerde, nooit veel ‘raison de vivre’ opgeleverd. Niettemin klinkt diens ideaal om ‘un grand homme et un saint pour soi-même’ te zijn nog bij Sachs na. In ‘Le Sabbat’ herleeft deze periode der twintiger jaren in het levensverhaal van de rijpere man - de dronkaard, oplichter, bordeelbezoeker, asociaal en amoreel - die aan de analyse van anderen de zelfanalyse beoefent en zo scherp oordeelt als iemand met een hoogstpersoonlijke moraal (want daartoe drijft hem de amoraliteit) maar oordelen kan. Er zijn in ‘Le Sabbat’ hoofdstukken, zo vloeiend en lucide geschreven, zo raak in de karakteristiek van zichzelf en anderen, zo gedreven ook in de confessionistische passages en in zijn geloof in het eigen génie (‘je serai génial demain’ en ook de navrante constatering van de ‘progrès’ op de weg naar de ‘honnêteté totale’), dat dit hoogtepunt van zijn chroniqueursactiviteit een uniek document is geworden. In de eerste plaats om de wonderlijke avonturier Sachs te leren kennen, die eerst een in Parijs zo veel voorkomend type kunstluis is, dan schilderijenhandelaar, vervolgens in de V.S. een kunsthandel inricht, er op een lezingentournée gaat als ‘econoom’ (ook en passant zich tot het protestantisme bekeert om te kun- | |
[pagina 359]
| |
nen trouwen!), daarna naar Frankrijk terugkeert en tussen veel andere bezigheden door zonder succes tracht een schrijver te worden (hij schrijft dan zijn eerste, nauwelijks opgevallen, boekje ‘Alias’ en een nooit opgevoerd toneelstuk). Daarnaast om een stuk Parijse sfeer met zoveel bijzonderheden - o.a. over de entourage van Proust en diens ‘vriend’ de bordeelbaas - en persoonlijke karakteristieken - hoe scherp heeft Sachs de parasiet Cocteau op den duur doorzien! - gekruid, dat een wat snel geschokte lezer er zelfs een mogelijke afschuw voor het type Sachs voor over mag hebben. Een afschuw, die ik overigens allerminst deel. De ‘Chronique Joyeuse et Scandaleuse’ is van een mindere kwaliteit, er komt een wat ‘braver’ Sachs in naar voren, maar die toch weer kostelijke bladzijden wijdt aan zijn ervaringen in de Parijse kunsthandel. Er zijn te veel passages waarin Sachs duidelijk niet op stoot is en zich misschien te veel heeft geforceerd voor een chroniqueursrol, waar ondanks zijn drang naar de ‘honnêteté’ de ijdelheid hem toe dreef. Ten slotte zegt hij ook ergens hoe het hem gehinderd heeft gedoemd te zijn niets dan mémoires te schrijven. ‘Chasse à Courre’ is wel weer interessant wegens de kennismaking met sommige verbijsterende aspecten van het Parijse leven in oorlogstijd, maar ik vond daarin de uitvoerige passages over de goud- en juwelenhandel en de oplichterijen dikwijls rijkelijk vervelend. Dan is de ‘echte’ Sachs niet in zijn verhaal en zijn profiteursmentaliteit heeft ook een banale kant als de totale figuur uit het oog verdwijnt. Maar dat neemt niet weg dat in de reeks mémoires de periode van tussen de twee wereldoorlogen met esprit en openhartigheid is weerspiegeld door een van de merkwaardigste avonturiers van deze tijd. Ook daarom avonturier omdat hij zo hardnekkig de weg ‘terug’ ging, meer en meer los van en tegen die tijd in. Als hij in het Hamburgse werkkamp zich zo gelukkig voelt (er zullen weinig kampbewoners gezegd hebben: ‘enfin l'atmosphère du camp ou je loge me plaît et me convient’) is ook de constatering ‘je ne suis sans doute fait que pour écrire des mémoires’, het blijk dat hij na de tegenstroomse worsteling weer grond onder de voeten heeft gevonden en tevens de uiting van een laatste waarheid waar het zelfbehoud hem toe bracht. Een waarheid die voor zijn lezers ook een prikkelende werkelijkheid is. |
|