Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Wladimir Nabokov
| |
[pagina 328]
| |
tronend in zijn ruelle; en dan een geheel ander thema, een ingewikkeld mengsel van verleden, heden en toekomst, met Olga's monsterlijke afwezigheid, die een verschrikkelijke verlegenheid veroorzaakt. Dit was, dit is, hun eerste ontmoeting na haar dood. Krug zal niet over haar spreken, hij zal niet eens naar haar as informeren; en Ember, die eveneens de schande van de dood voelt, weet niet, wat te zeggen. Was hij maar in staat geweest zich vrij te bewegen, dan had hij zijn dikke vriend misschien in stilte omhelsd (een ellendige nederlaag voor philosophen en dichters, gewend te geloven, dat woorden meer waard zijn dan daden), maar dit is niet uitvoerbaar, wanneer één van de twee in bed ligt. Half met opzet blijft Krug uit zijn buurt. Hij is een moeilijke man. Beschrijf de slaapkamer. Maak een toespeling op Embers glanzende bruine ogen. Hete punch en een beetje koorts. Zijn sterke, glimmende, blauwgeaderde neus en de armband om zijn harige pols. Zeg dan iets. Vraag hem over David. Vertel over de verschrikkingen van die repetities. ‘David ligt ook te bed met een kou (ist auk beterkeltet), maar dat is niet de oorzaak van onze terugkomst (zueruk). Wat (sjto bisj) zei je over die repetities (repetitia)?’ Dankbaar grijpt Ember het gekozen onderwerp aan. Hij had kunnen vragen: ‘waarom dan?’. Hij zal de oorzaak straks wel te weten komen. Vaag ziet hij in, dat er in die nevelige hoek een emotioneel gevaar dreigt. Daarom geeft hij er de voorkeur aan over zaken te spreken. Laatste kans de slaapkamer te beschrijven. Het is te laat. Ember wordt sentimenteel. Hij overdrijft zijn eigen sentimentele stijl. In een gedroogde en gecondenseerde vorm zouden Embers nieuwe indrukken als Letterkundig Adviseur van het Staatstheater als volgt kunnen worden weergegeven: ‘De twee beste Hamletten, die wij hebben bezeten, feitelijk de enigen, die respect verdienden, hebben beiden het land in vermomming verlaten en er wordt beweerd, dat zij nu in Parijs hevig aan het intrigeren zijn, na elkaar en route bijna vermoord te hebben. Onder de jongeren, die wij geïnterviewd hebben, deugt geen enkele, al hebben één of twee ten minste het juiste postuur, dat voor deze rol vereist wordt. Om redenen, die ik straks duidelijk zal maken, hebben Osric en Fortinbras een geweldig overwicht verkregen in vergelijking tot de rest van de rolverdeling. De Koningin verwacht een kind. Laertes is constitutioneel niet bij machte de beginselen van de schermkunst onder de knie te krijgen. Ik heb alle belangstelling verloren in de enscenering van het geval, omdat ik hulpeloos ben, en de potsierlijke gang, die de zaak genomen heeft, niet kan veranderen. Mijn enige povere doelstelling is nu nog, de spelers | |
[pagina 329]
| |
mijn eigen vertaling te laten gebruiken in plaats van dat afschuwelijke taaltje, waaraan zij gewend zijn. Aan de andere kant is dit reeds lang geleden begonnen werk van liefde nog niet helemaal af en het feit, dat ik er nu om een tamelijk toevallige reden (om het nog zacht uit te drukken) haast achter moet zetten, heeft mij bovenmate geërgerd, hoewel deze ergernis nog niets is in vergelijking tot de verschrikking, de spelers met een soort atavistische opluchting terug te horen vallen in het bargoens van de traditionele vertaling (die van Kronberg), iedere keer, als Wern, die te zwak is en de voorkeur geeft aan ideeën boven woorden, ze achter mijn rug toestemming daartoe verleent.’ Ember gaat verder door uit te leggen, waarom de nieuwe Regering het de moeite waard vond, de opvoering van een verknoeid Elizabethiaans drama te dulden. Hij geeft een verklaring van de grondgedachte, waar de regie zich op heeft gebaseerd. Wern, die het ontwerp nederig ter beslissing had voorgelegd, heeft zijn opvatting van het stuk ontleend aan wijlen Professor Hamm's opmerkelijke studie: ‘De werkelijke intrige van Hamlet’. ‘IJzer en ijs (schreef de Professor) - vormen de physische legéring, die de persoonlijkheid van de zo merkwaardig stroeve en zwaarwichtige Geestverschijning oproept. Uit deze vereniging zal daarna Fortinbras (Ironside) geboren worden. In overeenstemming met de sinds onheuglijke tijden bestaande toneel-traditie moet, wat voorspeld is ook verteld worden: de uitbarsting moet komen, het koste wat het wil. In Hamlet geeft de expositie aan het publiek de stricte belofte van een drama, gebaseerd op de poging van de jonge Fortinbras om de landen terug te winnen, die zijn vader aan Koning Hamlet had verloren. Dit is het conflict. Dit is de intrige. De heimelijke verschuiving van het zwaartepunt van dit gezonde, krachtige en zuiver Noordse thema naar de kameleontische humeurtjes van een impotente Deen, zou, op het moderne toneel, een belediging zijn van determinisme en gezond verstand. ‘Wat ook Shakespeare's of Kyds bedoelingen mogen zijn geweest, er kan geen twijfel aan bestaan, dat de grondtoon en de drijvende kracht van de handeling de corruptie van het burgerlijke en militaire leven in Denemarken is. Men stelle zich het moreel van een leger eens voor, waar een soldaat, die donderslag noch stilte mag vrezen, zegt, dat hij “zielsbedroefd” was! Bewust of onbewust heeft de auteur van Hamlet de tragedie geschapen van de massa's en daarmede de souvereiniteit vastgesteld van de maatschappij over het individu. Dit wil evenwel niet zeggen, dat er geen duidelijke held in het drama zou voorkomen. Maar hij is niet Hamlet. De werkelijke held is natuurlijk | |
[pagina 330]
| |
Fortinbras, een bloeiende jonge ridder, schoon en gezond tot in zijn laatste vezel. Met God's zegen neemt deze prachtige Noordse jongeling de heerschappij op zich over het miserabele Denemarken, dat zo te lijden heeft gehad onder het misdadige wanbeheer van de gedegenereerde Koning Hamlet en de Joods-Latijnse Claudius. ‘Zoals dat in alle decadente democratieën het geval is, lijdt iedereen in het Denemarken van het drama aan een volbloedig-heid van woorden. Als de staat gered moet worden, als het volk zich een nieuwe, energieke regering waardig wil maken, dan moet alles veranderd worden; het volkse gezonde verstand dient de kaviaar van maneschijn en poëzie uit te spuwen, en het eenvoudige woord, verbum sine ornatu, dat voor mens en dier gelijkelijk verstaanbaar is, en dat vergezeld gaat door de toepasselijke daad, moet in zijn macht hersteld worden. De jonge Fortinbras bezit een oeroude aanspraak en erfelijke rechten op de troon van Denemarken. Een duistere daad van geweld of van onrecht, een laaghartige streek uit de gelederen van het gedegenereerde feudalisme, de een of andere vrijmetselaarsmanoeuvre, aangesticht door de Shylocks van de haute finance, heeft zijn familie beroofd van hun rechtmatige aanspraken en de schaduw van deze misdaad blijft in de donkere achtergrond hangen, totdat, in de slotscène, de idee van het recht van de massa op het gehele drama het stempel drukt, dat van zulk een historische betekenis is. ‘Drie duizend kronen en een week of zo beschikbaar gestelde tijd zouden niet voldoende zijn geweest om Polen te veroveren (ten minste niet in die dagen); maar zij bleken ruimschoots voldoende te zijn voor een ander doel. De op wijn verzotte Claudius is volslagen op een dwaalspoor gebracht door het voorstel van de jonge Fortinbras, dat hij, Fortinbras, door het domein van Claudius zal trekken op zijn (een zonderlinge omweg makende) tocht naar Polen, met een leger, dat voor een heel ander doel geworven is. Nee, de beestachtige Polakken hoeven niet te beven: die verovering zal niet plaats hebben; het zijn niet hun moerassen en wouden, die onze held begeert. In plaats van zich naar de haven te begeven, zal Fortinbras, die geniale krijgsman, in hinderlaag gaan liggen en het “gaat langzaam voorwaarts” (dat hij zijn troepen toefluistert na een kapitein ter begroeting naar Claudius te hebben afgevaardigd) kan slechts één ding betekenen: langzaam voorwaarts in uw schuilplaatsen, terwijl de vijand (de Koning van Denemarken) in de waan verkeert, dat gij u naar Polen hebt ingescheept. ‘Wat de werkelijke intrige van het drama is, zal gemakkelijk worden ingezien, zodra men zich rekenschap geeft van het | |
[pagina 331]
| |
volgende: de Geestesverschijning op de borstwering van Elsinore is niet de geest van Koning Hamlet. Het is die van Fortinbras de Oude, die door Koning Hamlet werd vermoord. De geest van het slachtoffer, die zich voordoet als de geest van de moordenaar - welk een wonderbaarlijk voorbeeld van verziende strategie, door welk een machtige bewondering voelen wij ons ten diepste bewogen! De glibberige en waarschijnlijk volkomen onware verklaring van de dood van de oude Hamlet, die door deze bewonderenswaardige bedrieger wordt gegeven, heeft uitsluitend de bedoeling innerliche Unruhe in de staat te stichten en het moreel van de Denen te ondermijnen. Het vergift, dat in de oren van de slaper wordt gegoten, is een symbool van deze subtiele injectie van dodelijke geruchten, een symbool, dat het parterrepubliek van Shakespeare's dagen wel nauwelijks ontgaan zal kunnen zijn. Aldus bereidt de oude Fortinbras, vermomd als de geest van zijn vijand, het doodsgevaar voor van diens zoon en tegelijkertijd de zegepraal van zijn eigen nageslacht. Nee, de “rechtspraak” was niet zo toevallig, de “doodslag” niet zo in den blinde weg, als zij dit leken in de ogen van Horatio de Registrator en er klinkt een toon van diepe voldoening (die het publiek niet na kan laten te delen) in de gorgelende uitroep van de jonge held. - Ha-ha, die slachting schreeuwt van moord (hetgeen wil zeggen: de vossen hebben elkaar verslonden) - als hij de rijke stapel dode lichamen in ogenschouw neemt, alles, wat van de rotte staat Denemarken is overgebleven. Wij kunnen ons gemakkelijk indenken, dat hij er in een uitbarsting van grove dankbaarheid jegens de vader aan toevoegde: jawel, de oude baas heeft het hem maar knap geleverd! ‘Maar om op Osric terug te komen. De praatzieke Hamlet heeft zojuist de schedel van een nar toegesproken; en nu is het de schedel van de spottende dood, die tot Hamlet spreekt. Let eens op merkwaardige parallel: schedel - schaal; “Rent weg met de eierschaal nog op zijn kop.” Osric rijmt bijna met Yorick, behalve, dat de dooierGa naar voetnoot(*)) van de één het been (os) van de ander is geworden. Door het dooreenhaspelen van de taal van de baat met die van de boot is deze tussenpersoon in zijn kledij van fantastische hoveling, bezig de dood te verkopen, dezelfde dood, waar Hamlet zojuist op zee aan is ontsnapt. De gevleugelde doublette en de vergulde toespelingen verhullen een diepere bedoeling, een moedige en geslepen geest. Wie is deze ceremoniemeester? Hij is de knapste spion van de jonge Fortinbras. - Welnu, dit geeft je een goed voorbeeld van wat ik te verduren heb gehad’. | |
[pagina 332]
| |
Krug kan zich niet weerhouden te glimlachen over de klachten van de kleine Ember. Hij merkt op, dat op de één of andere wijze de hele zaak hem doet denken aan de manieren van Paduk. Ik bedoel, deze ingewikkelde kronkelingen van zuivere domheid. Om de onafhankelijkheid van de kunstenaar ten opzichte van het leven te onderstrepen, beweert Ember, dat hij niet weet, en er geen prijs op stelt te weten (een verraderlijke afwijzing), wie die Paduk of Padok - bref, la personne en question - is. Bij wijze van uitleg vertelt Krug aan Ember de geschiedenis van zijn bezoek aan de Meren en hoe dat afliep. Natuurlijk is Ember ontzet. Levendig stelt hij zich voor ogen, hoe Krug met het kind door de kamers dwaalt van het verlaten huis, waarin twee klokken (één in de eetkamer en één in de keuken) waarschijnlijk nu nog lopen, alleen, onaangerand, zich op een aandoenlijke manier vastklampende aan het menselijke besef van de tijd, nadat de mens vertrokken is. Hij vraagt zich af, of Maximof nog gelegenheid heeft gehad de knap gestelde brief te ontvangen, die hij hem over Olga's dood en Krugs hulpeloze toestand had geschreven. Wat zal ik zeggen? De priester had een oude man met traanoogjes, die tot Viola's gezelschap behoorde, aangezien voor de weduwnaar en, terwijl hij zijn lijkrede prevelde en terwijl dat mooie grote lichaam achter een dikke muur aan het branden was, had hij zich voortdurend tot die persoon gericht (die hem terugknikte). Het was niet eens een oom geweest, niet eens de minnaar van haar moeder. Ember draait zijn hoofd om naar de wand en barst in tranen uit. Om de dingen terug te brengen op een minder emotioneel niveau, vertelt Krug hem van een grappig type, waarmee hij eens in de Verenigde Staten heeft gereisd, een man die er van bezeten was een film van Hamlet te maken. ‘We zouden beginnen, - had hij gezegd, - met Spookachtige apen, gebakerd in lakens Daarna: de wallen en torens van Elsinore, zijn draken en bloemrijk smeedwerk, de maan, die van de dakspanen visschubben maakt, het vlies van een zeemeermin, verveelvoudigd in de dakgevel, die glanst in een abstracte hemel, en de groene ster ven een glimworm op het terras voor het donkere kasteel. Hamlet houdt zijn eerste monoloog in een met onkruid overwoekerde tuin, waar de klis en de distel, als de voornaamste indringers, welig tieren. Op het meest geliefde zitje van de gestorven koning in het park zit een pad adem te halen en rond te gluren. | |
[pagina 333]
| |
Ergens dreunt een kanon, telkens als de nieuwe koning drinkt. Volgens de regels van droom en film gaat het kanon stilletjes over in de scheef hangende vorm van een verrotte boomstam in het park. Als een kanon wijst de stam naar de hemel, waar één ogenblik lang de vastberaden lussen van wittige rook het wegdrijvende woord ‘zelf-slachting’ vormen. ‘Hamlet in Wittenberg, altijd te laat, waardoor hij G. Bruno's colleges mist, nooit heeft hij een horloge bij zich, maar vertrouwt altijd op het uurwerk van Horatio, dat achterloopt; en spreekt af, dat hij tussen elf en twaalf op de wallen zal zijn, maar verschijnt eerst na twaalven. ‘Het maanlicht sluipt op zijn tenen achter de Geest aan, die een complete uitrusting draagt van staal, en een lichtstraal zet zich nu eens op een ronde schouderweer en glijdt dan langs de maliënkolder. ‘We zullen ook zien, hoe Hamlet de dode Ratman van achter het wandtapijt vandaan over de vloer sleept, de kronkelende trappen op, om hem in een donker gangetje weg te stoppen met af en toe wat onheilspellende lichteffecten, als de Zwitsers er met toortsen op uit gestuurd worden om het lijk te vinden. Een andere sensatie zal worden geleverd door de als een zeeman geklede gestalte van Hamlet, die, ongehinderd door de zware golfslag, geen acht slaand op het zeeschuim, over balen en vaten Deense boter klimt en de hut binnenkruipt, waar Rosenstern en Guildenkranz, die zachtmoedige verwisselbare tweelingen, “die kwamen om te genezen en heen gingen om te sterven”, in hun gemeenschappelijke kooi liggen te snurken. Terwijl het landschap van saliestruiken en de als luipaarden gespikkelde heuvels langs het raampje van de rook-coupé voorbijvlogen, werden meer en meer picturale mogelijkheden ontvouwen. Wij zouden te zien kunnen krijgen, zei hij (hij was een er haveloos uitziende kerel met een haviksneus, wiens wetenschappelijke carrière een plotseling einde had genomen door een op een ongelegen ogenblik begonnen liefdesaffaire), hoe R. de jonge L. door het Quartier Latin achterna loopt, hoe Polonius in zijn jeugd de rolvan Caesar speelt in de Universiteits-schouwburg, hoe de schedel in de behandschoende handen van Hamlet de gelaatstrekken ontwikkelt van een levende nar (met toestemming van de censuur), misschien zelfs, hoe de fikse oude Koning Hamlet met een strijdbijl de op het ijs glijdende en spartelende Polakken een afstraffing toedient. Toen haalde hij een fles voor de dag uit zijn achterzak en zei: “ook een slok?” Hij voegde er aan toe, dat hij in de waan had verkeerd, dat zij minstens achttien was geweest, te oordelen naar haar buste, maar in werkelijkheid bleek ze nog geen veertien te zijn, die kleine duivelin. En dan | |
[pagina 334]
| |
was er nog de dood van Ophelia. Onder begeleiding van Les Funérailles van Liszt zou zij getoond worden in haar worsteling met de wilg. Een meisje, een salix. Hier leek het hem aanbevelenswaardig een zijopname van het spiegelende water in te lassen. Met een dlijvend brad op de voorgrond. En dan met de camera terug naar haar kleine witte hand, die een krans vasthoudt, vechtend, vlechtend met een phallusvormige twijg. En nu komt de moeilijkheid om op een dramatische manier op te lossen, wat in de dagen van de stomme film de pièce de résistance was van de komische voor-film - de stunt van het onverwacht-drijfnat-worden. De havik-man in de rook-coupé wees er op (tussen sigaar en kwispeldoor), dat deze moeilijkheid prachtig uit de weg geruimd zou kunnen worden, door alleen maar haar schaduw te laten zien, haar vallende schaduw, vallend met een vluchtige blik over de rand van de turfachtige oever temidden van een schat van schimmige bloemen. Ziet-u? Dan: een drijvende bloemenkrans. Dat puriteinse leer (waar ze op zaten) was het allerlaatste overschot van een phylogenetische schakel tussen de moderne, hoog gedifferentiëerde Pullmangedachte en een zitbank in de primitieve diligence: van herders-fluit tot olie. Dan - en alleen dan - zien wij haar, zei hij, op haar rug in de beek (die door vorkvormige vertakkingen uit kan dijen tot de Rijn, de Dnjepr en de Cottonwood Cañon of Nova Avon) in een mistige ectoplastische wolk van doorweekte, opgezwollen, met bombast gewatteerde kledingstukken, terwijl zij dromerig neuriet dideldideine of een ander oud deuntje. Dit gaat dan over in een gerinkel van belletjes en vervolgens zien wij een milde schaapherder op een moerassig weiland, waar de Orchis mascula groeit: lompen in de stijl van de tijd, een door de zon getekende baard, vijf schapen en één schattig lammetje. Dat is een belangrijk punt, ondanks de kortheid - één hartklop slechts - van het bucolische motief. Het liedje beweegt zich naar de schaapsherder van de Koningin toe, het lam naar de beek.’ Krug's anecdote heeft het verlangde resultaat. Ember houdt op met zijn gesnuif. Hij luistert. Dan glimlacht hij. Ten slotte gaat hij aan het spel meedoen. Juist, zij werd door een schaapherder gevonden. Haar naam kan inderdaad ook afgeleid worden van die van een verliefde herder in Arcadia. Of misschien is er sprake van een anagram van Alpheios, waarvan de S in het klamme gras verloren is geraakt. Alpheus de riviergod, die een langbenige nymph achtervolgde, totdat Artemis haar in een stroom veranderde, hetgeen hem natuurlijk uitstekend te pas kwam in verband met zijn vloeibaarheid, (cf. het Winnipeg Meer, rimpeling 585, Vico Press Uitgave). Of anders kunnen wij hem baseren op de Griekse weergave van een oude Danske slangen- | |
[pagina 335]
| |
naam. De lenige, lispelende dunlippige Ophelia, Amleth's natte droom, een meermin van de Lethe, een zeldzame waterslang, de Roessalka Letheana van de wetenschap (passend bij jouw lange purperbloem). Toen hij zich onledig hield met Duitse kamermeisjes, zat zij thuis in een boogvenster, terwijl de ijzige lentewind de vensterschijven deed rammelen, onschuldig te flirten met Osric. Haar huid was zo teer, dat er alleen reeds door het er naar kijken een rode vlek op zou ontstaan. De uitzonderlijke koude van een engel van Botticelli tintte haar neusgaten met een rose weerschijn en bracht een waas op haar bovenlip - waar de rand van de lippen, weet je, samenvloeit met de huid. Zij bewees bovendien een keukenmeisje te zijn, - maar in de keuken van een vegetariër. Ophelia, geschikt tot de dienst. Gestorven in passieve dienst. De mooie Ophelia. Een eerste Foliant met een aantal zorgvuldige verbeteringen en een paar erge fouten. ‘Mijn beste kerel (zouden we Hamlet tot Horatio kunnen laten zeggen), zij was zo hard als een spijker ondanks haar lichamelijke zachtheid. En glad: een ruiker van alen. Zij was één van die bloed-met-water bleek-ogige aanvallige slanke slijmige slan-genmaagden die tegelijk heet hysterisch en hopeloos frigide zijn. Kalmpjes, met een soort duivelse keurigheid trippelde zij langs de gevaarlijke baan, in de richting die haar vaders eerzucht aanwees. Zelfs in haar waanzin ging zij voort haar geheim te kwellen met de vinger van de dode man. Die op mij gericht bleef. O ja, natuurlijk had ik haar lief gelijk veertig duizend broeders, dicht bezaaid als dieven (terracotta potten, een cypres, het maantje van een vingernagel), maar wij allen waren Lamord's leerlingen, als je begrijpt, wat ik bedoel’. Hij had er aan toe kunnen voegen, dat hij kou had gevat in zijn hoofd tijdens de pantomine. Undine's rose kieuw, gekoelde watermeloen, l'aurore grelottant en robe rose et verte. Haar weke schoot. Als het gesprek komt op de woord-uitwerpselen op de verfomfaaide hoed van een Duitse geleerde, stelt Krug voor, ook eens te gaan knutselen met de naam van Hamlet. Neem eens het woord ‘Telemachos’, zegt hij, dat betekent: ‘vechten uit de verte’ - hetgeen juist Hamlet's idee was van oorlog voeren. Besnoei het, verwijder de overbodige letters, alle secundaire toevoegsels, en je krijgt het oude woord ‘Telmah’. Lees dat nu van achter naar voren. Aldus gaat een fantasie-rijke pen er helmelijk met een ontuchtige gedachte van door en Hamlet, achteruit geschakeld, wordt de zoon van Ulysses, die de minnaars van zijn moeder doodt. Worte, worte, worte. Wratten, wratten, wratten. Mijn meest geliefde commentator is Tsjisjwits, een gekkenhuis van consonanten of een soupir de petit chien. Ember is evenwel nog niet helemaal klaar met het meisje. Na | |
[pagina 336]
| |
terloops te hebben opgemerkt, dat Elsinore een anagram is van Roseline, hetgeen allerlei mogelijkheden opent, komt hij terug tot Ophelia. Hij houdt van haar, zegt hij. Geheel afgescheiden van Hamlet's opvattingen over haar, vindt hij, dat het meisje charme heeft, een soort hartbrekende charme: die vlugge, grijsblauwe ogen, de plotselinge lach, de kleine, gelijkgevormde tanden, de korte pauze om te zien, of je haar niet voor de gek hield. Haar knieën en kuiten waren, ofschoon welgevormd, een weinig te sterk ontwikkeld in vergelijking tot haar dunne armen en de lichte boezem. Haar handpalmen waren als een vochtige Zondag en zij droeg een kruisje aan haar hals, waar een klein wratje, een geronnen, maar nog doorzichtig belletje van duivenbloed, voortdurend gevaar scheen te lopen om door de dunne gouden ketting afgesneden te worden. Dan was er nog haar adem in de ochtend, die voor het ontbijt naar narcissen rook en naar gestremde melk er na. Zij had iets aan haar lever. Haar oorlelletjes waren onbedekt, hoewel zij met fijne gaatjes waren doorboord, gaatjes voor kleine koralen - niet voor parelen. Het samenstel van al deze details, haar scherpe ellebogen, het zeer blonde haar, de strakke glanzende huid over de jukbeenderen en het vleugje blonde dons (borstelig voor het oog, maar dan op de allerteerste wijze) aan de beide mondhoeken, dit alles doet hem (zegt Ember, zich verdiepend in jeugdherinneringen) denken aan een zeker Estisch dienstmeisje, dat aan bloedarmoede leed en wier gescheiden armtierige kleine borstjes aandoenlijk en bleek in haar blouse heen en weer bengelden, als zij zich bukte, diep bukte om zijn gestreepte sokken voor hem op te trekken. Hier verheft Ember zijn stem plotseling tot een geprikkelde schreeuw van smart. Hij zegt, dat ze inplaats van deze authentieke Ophelia de onmogelijke en hopeloos plompe Gloria Bellhouse, met een mond als een hartenaas, voor de rol hebben gekozen. In het bijzonder is hij verontwaardigd over de broeikas-anjelieren en de lelies, die zij van de directie krijgt, om in haar ‘waanzin-scène’ mee te spelen. Samen met haar regisseur stellen zij zich Ophelia voor, zoals ook Goethe deed, in de vorm van een ingemaakte perzik: ‘haar hele wezen drijft in zoete, rijpe hartstocht’, zegt Johann Wolfgang, Du. dichter, romanschr., dram. & phil. O, afschuwelijk. ‘Of neem haar vader... Wij allen kennen hem en houden van hem, niet waar? en het zou zo eenvoudig zijn een juiste creatie van hem te geven: Polonius-Pantolonius, een zanikende oude zot met een gewatteerde tabberd aan, die in zijn geborduurde pantoffeltjes rondschuifelt en het doorgezakte brilletje op de punt | |
[pagina 337]
| |
van zijn neus achterna loopt, als hij van de éne zaal de andere inwaggelt, vagelijk tweeslachtig, een verbinding van het pa en het ma, een hermaphrodiet met het op z'n gemak gestelde bekken van een eunuch - maar in plaats daarvan hebben zij een stijve grote kerel genomen, die Metternich gespeeld heeft in De Wereld Walst en die er nu op staat, voor de rest van zijn leven een wijs en sluw staatsman te blijven. O, allerafschuwelijkst.’ Maar er ligt nog iets ergers in het verschiet. Ember vraagt zijn vriend, hem even een zeker boek aan te reiken - nee, dat rode. Pardon, dat andere rode. ‘Het is je misschien wel eens opgevallen, dat de Boodschapper een zekere Claudio noemt als degene, die hem brieven heeft gegeven, die Claudio “ontving... uit de hand van hem, die ze bracht (van het schip)”; maar verder wordt in het hele stuk op deze persoon niet meer gezinspeeld. Laten we nu eens het tweede deel van de werken van onze grote Hamm opslaan. Wat doet hij? Hier heb ik het. Hij neemt die Claudio en - wel, luister zelf maar. ‘Dat hij de nar van de Koning was, is duidelijk af te leiden van het feit, dat het in het Duitse origineel (Bestrafter Brudermord) de clown Phantasmo is, die het nieuws overbrengt. Het is eigenaardig, dat tot op heden nooit iemand zich eens de moeite genomen heeft, dit voorbeeldige spoor te volgen. Het ligt niet minder voor de hand, dat Hamlet er in zijn naar uitvluchten zoekende gemoedstoestand natuurlijk bijzondere waarde aan hechtte, dat de matrozen zijn boodschap af zouden leveren aan de nar van de Koning, omdat hij, Hamlet, de Koning voor de gek gehouden had. Als wij daarbij dan ten slotte bedenken, dat een hofnar in die dagen vaak de naam van zijn meester aannam, met slechts een geringe wijziging in de uitgang, wordt het beeld volledig. We hebben derhalve de belangwekkende gestalte van deze Italiaanse, of Italiaans doende nar, die door de sombere zalen van een Noords kasteel spookt, een man van in de veertig, maar even levendig als in zijn jeugd, twintig jaren geleden, toen hij de plaats van Yorick innam. Terwijl Polonius de “vader” was van het goede nieuws, is Claudio de “oom” van slechte berichten. Zijn karakter is subtieler dan dat van de wijze en goedhartige oude man. Hij is bang de Koning onverholen een boodschap onder de neus te duwen, waarvan zijn lenige vingers en zijn glurend oog al kennis hebben genomen. Hij weet, dat hij niet goed bij de koning aan kan komen met het praatje van “uw bier is verzuurd” en de woordspeling hierop van “uw baard is versierd” (versierd - met kale plekken en puisten). Daarom bedenkt hij | |
[pagina 338]
| |
met voortreffelijke geslepenheid een list, die veelzeggender is voor zijn intelligentie dan voor zijn zedelijke moed. Wat voor een list is dat? Hij is veel diepzinniger dan alles, wat de “arme Yorick” ooit kon hebben uitgedacht. Terwijl de matrozen zich naar de oorden van plezier spoeden, die een lang verbeide havenstad heeft aan te bieden, vouwt Claudio, de donkerogige intrigant, de gevaarlijke brief netjes weer op en overhandigt hem langs zijn neus weg aan een andere boodschapper, de “Boodschapper” van het stuk, die hem van geen kwaad bewust naar de Koning brengt.’ Maar genoeg hiervan. Laten wij nog even luisteren naar Ember's weergave van sommige beroemde regels: Oebietj ilj ne oebietj? Wot estj oprosen. (of wat een Fransman er van zou kunnen maken:) L'égorgerai-je ou non? Voici le vrai problème. Ja, ik ben nog steeds grappen aan het maken. Maar nu wordt het ernst. Tam nad roetsjom rostiot naklonno iwa, Je ziet, dat ik mijn commentatoren uit moet zoeken. Of deze moeilijke passage: Ne doemajete-lie wy, soedarj, sjto wot eto het lied over het verwonde hert, da les perjev na sjljape, da dwe kamtsjatye rozy na proreznych, basjmakach, mogli by, kolj fortuna zadala by mne toerkoe, zasloezjietj mne oetsjastje v teatralnojie artelie; a, soedarj? Of het begin van mijn meest geliefde scène:
Terwijl hij naar Ember's vertaling zit te luisteren, kan Krug niet nalaten zich te verbazen over het vreemde verloop van de dag. Hij stelt zich zelf op een tijdstip in de toekomst voor, waar | |
[pagina 339]
| |
vandaan hij terugschouwt op dit ogenblik. Hij, Krug, zittend naast Ember's bed. Ember, die met onder de sprei opgetrokken knieën fragmenten rijmloze verzen van vodjes papier afleest. Krug heeft pas zijn vrouw verloren. Een nieuwe politieke orde heeft de stad lamgeslagen. Twee mensen, waar hij van hield, waren plotseling verdwenen en misschien terechtgesteld. Maar de kamer was warm en rustig en Ember had zich diep in Hamlet begraven. En Krug verbaasde zich over het vreemde verloop van de dag. Hij luisterde naar de rijke klank in Ember's stem (wiens vader een Perzisch koopman was geweest) en probeerde de uiting van zijn reactie te vereenvoudigen. De natuur had eens een Engelsman voortgebracht, wiens gewelfde hoofd een bijenkorf vol woorden was geweest; een man, die slechts behoefde te ademen op welk deeltje ook van zijn verbijsterend grote woordenschat, om dat deeltje tot leven te brengen, het te doen uitzetten en trillende vangarmen te doen uitsteken, totdat het een samengesteld beeld zou zijn geworden met pulserende hersenen en op elkaar afgestemde ledematen. Drie eeuwen later was een andere man, in een ander land bezig te proberen, deze rhythmen en metaphoren in een andere taal weer te geven. Dit proces bracht een kolossale hoeveelheid werk met zich mee, voor de noodzakelijkheid waarvan geen enkele steekhoudende reden zou kunnen worden gegeven. Het was, alsof iemand, die in een bepaald land een eikeboom (hierna te noemen individu E) heeft zien staan, die zijn onvervreemdbare schaduw wierp op de groene en bruine grond, aan het werk was gegaan om in zijn eigen tuin een uiterst ingewikkelde constructie op te richten, die op zich zelf net zo weinig leek op die boom, of welke andere boom ook, als de inspiratie en het idioom van de vertaler konden lijken op die van de oorspronkelijke schrijver, maar die, door handig aangebrachte combinaties van onderdelen, lichteffecten, windverwekkende machines, ten slotte, als hij klaar was, precies net zo'n schaduw zou werpen als individu E - dezelfde omtrek, die op dezelfde wijze zou veranderen, met dezelfde dubbele en enkelvoudige vlekken zonlicht, welke in dezelfde positie zouden golven, op hetzelfde uur van de dag. Gezien uit een practisch oogpunt, was zulk een vermorsing van tijd en materiaal (die hoofdpijnen, die triomfen midden in de nacht, die in het nuchtere licht van de ochtend catastrofen bleken te zijn!) op bijna misdadige wijze absurd, daar het grootste meesterwerk der imitatie een vrijwillige beperking van het denken voorop zette, in onderwerping aan het genie van een ander man. Konden deze op zelfmoord lijkende beperking en onderwerping gecompenseerd worden door het wonder van plooibare tactische | |
[pagina 340]
| |
kunstgrepen, door de duizend mogelijkheden van de nuanceringskunst, door het levendige genoegen, dat de wever van woorden en zijn getuige smaakten bij iedere nieuwe handige inslag in de schering, of was het alles bij elkaar genomen, niet meer dan een overdreven en vergeestelijkt evenbeeld van Paduk's handschriftmachine? ‘Hoe vind je het? Kan je het aanvaarden?’ vroeg Ember bezorgd. ‘Ik vind het bewonderenswaardig’, zei Krug, terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok. Hij stond op en liep door de kamer heen en weer. ‘Er zijn regels, die nog een beetje gesmeerd moeten worden, - vervolgde hij, - en mij bevalt niet zo goed de kleur van het kleed der ochtendschemering - ik zie het woord “purperen” minder leerachtig, minder proletarisch, maar je kunt gelijk hebben. Over het geheel is het werkelijk zeer bewonderenswaardig.’ Onder het spreken was hij op het venster toegelopen en wierp, met zijn gedachten elders, een blik op de binnenplaats, een diepe schacht van schaduwen en licht (want, vreemd genoeg, het was een zeker uur in de namiddag en niet midden in de nacht). ‘Dat doet me goed, - zei Ember. - Natuurlijk zijn er nog talloze kleinigheden te veranderen. Ik geloof, dat ik mij houden zal aan “laderod kappe”.’ ‘Sommige van zijn woordspelingen -, zei Krug, - hé, dat is gek.’ De binnenplaats was tot zijn bewustzijn doorgedrongen. Twee orgelspelers hadden er zich opgesteld, op een paar passen van elkaar af, maar geen van beiden speelden- integendeel, ze zagen er allebei teneergeslagen en verlegen uit. Verscheidene straatjongens met zigzag-lopende profielen (één ventje hield een speelgoedkarretje aan een touw vast) stonden met open monden kalm naar hen te kijken. ‘Ik heb nog nooit in mijn leven, - zei Krug, - twee orgelmannen op dezelfde tijd op dezelfde binnenplaats zien staan.’ ‘Ik ook niet, - gaf Ember toe. - Ik zal je nu gaan laten zien -’ ‘Ik vraag me af, wat er gebeurd is? - zei Krug. - Ze zien er heel weinig op hun gemak uit en zij kunnen, of willen niet spelen.’ ‘Waarschijnlijk heeft de één het jachtterrein van de ander betreden’, veronderstelde Ember, die bezig was een nieuw stapeltje papieren te sorteren. ‘Misschien’, zei Krug. ‘En het kan zijn dat ze allebei bang zijn, dat de andere zich | |
[pagina 341]
| |
op een stuk concurrerende muziek zal storten, zodra één van hen begint te spelen.’ ‘Misschien, - zei Krug. - Alles goed en wel - het is een zeer zonderlinge vertoning. Een orgelman is het zuiverste symbool van het in-zich-zelf-zijn. Maar hier zien we een absurde dualiteit. Ze spelen niet, maar ze kijken steeds naar boven.’ ‘Ik zal nu, - zei Ember, - voor je gaan lezen -’ ‘Ik ken slechts één ander beroep, - zei Krug, - dat zich kenmerkt door die opwaartse beweging van de oogballen. En dat is onze geestelijkheid.’ ‘Kom, Adam, ga nu zitten en luister. Of verveel ik je soms?’ ‘Ach, onzin, - zei Krug, terwijl hij naar zijn stoel terug liep. - Ik probeer alleen te ontdekken, wat er eigenlijk aan de hand is. De kinderen schijnen ook verbluft te zijn over hun eigen stilte. Er zit iets in het hele geval, dat mij bekend voorkomt, iets, dat ik niet helemaal kan oplossen, - een bepaalde gedachtegang...’ ‘De voornaamste moeilijkheid, waar de vertaler van de volgende passage mee te kampen heeft, - zei Ember, terwijl hij zijn dikke lippen aflikte na een slok punch te hebben genomen en toen hij voor zijn rug een nieuw steuntje gevonden had tegen het grote kussen, - de grootste moeilijkheid -’ Hij werd onderbroken, doordat de schel van de voordeur overging. ‘Verwacht je iemand?’ vroeg Krug. ‘Niemand in het bijzonder. Misschien komt één van die artistenlui eens kijken, of ik al dood ben. Dan zal hij teleurgesteld worden.’ De voetstappen van de huisknecht klonken de gang door. En keerden toen terug. ‘Er zijn een heer en een dame om u te spreken, mijnheer’, zei hij. ‘Laat ze naar de duivel lopen, - zei Ember. - Adam, zou jij misschien even...?’ ‘Ja, natuurlijk, - zei Krug. - Zal ik ze zeggen, dat je slaapt?’ ‘En ik heb me niet geschoren, - zei Ember. - En ik verlang er naar om verder te gaan met voorlezen.’ Een knappe vrouw in een duivengrauw mantelcostuum en een heer met een glanzende rode tulp in het knoopsgat van zijn pandjesjas, stonden naast elkaar in de hal. ‘Wij -, begon de heer, terwijl hij in zijn linkerbroekzak rondtastte en dit gebaar met een soort gewiebel begeleid deed gaan, alsof hij een krampaanval had of omdat zijn kleren niet prettig zaten. | |
[pagina 342]
| |
‘Mijnheer Ember ligt met een kou in bed, - zei Krug. - En hij vroeg mij -’ De heer boog: ‘Ik begrijp het volkomen, maar dit (zijn vrije hand bood een visitekaartje aan) zal u bekend maken met mijn naam en rang. Ik heb mijn opdrachten, zoals u ziet. Een stipte opvolging daarvan heeft mij losgescheurd van mijn particuliere verplichtingen als gastheer. Ook ik was net een feestje aan het geven. En zonder twijfel zal de heer Ember, als dat zijn naam is, even prompt handelen als ik deed. Dit is mijn secretaresse - feitelijk iets méér dan een secretaresse.’ ‘Ach, schei nou uit, Hustav, - zei de dame, terwijl ze hem met haar elleboog aanstootte. - Professor Krug is vast en zeker niet erg geïnteresseerd in onze verhouding.’ ‘Onze verhouding? - zei Hustav, terwijl hij haar aankeek met een uitdrukking van verliefde boertigheid op zijn aristocratische gezicht. - Zeg dat nog eens. Het klinkt zo goed.’ Zij sloeg haar dikke oogleden omlaag en pruilde. ‘Ik bedoel daar niet mee, wat jij bedoelt, jij slechte jongen. De professor zal er Gott weiss was van denken.’ ‘Het klonk net, - ging Hustav teder op het onderwerp verder, - net als de rhythmische springveren in een zeker blauw divanbed in een zekere logeerkamer.’ ‘Goed. Het zal zeker nooit meer gebeuren, als je doorgaat zo onhebbelijk te zijn.’ ‘Nu is ze boos op ons, - zuchtte Hustav, en hij wendde zich tot Krug. - Pas op voor de vrouwen, zoals Shakespeare al zei! Maar komaan, ik moet mijn droeve plicht gaan vervullen. Breng mij naar de patiënt, Professor.’ ‘Eén ogenblikje, - zei Krug. - Als jullie geen toneelspelers zijn, als dit niet de één of andere flauwe grap is -’ ‘O, ik weet, wat u wilt gaan zeggen, - sloeg Hustav aan het spinnen; - dit element van elegante levenskunst valt u vreemd op, is het niet? De mensen zijn gewoon zulke dingen alleen mogelijk te achten in de vorm van gemene dierlijkheid en naargeestigheid, met geweerkolven, onbeschofte soldaten, bemodderde laarzen - und so weiter. Maar het hoofdkwartier wist, dat de heer Ember een kunstenaar was, een dichter, een gevoelige ziel en men kwam op de gedachte, dat een beetje sierlijkheid, iets aparts in de methode van arresteren, een sfeer van het mondaine leven, bloemen, het parfum van vrouwelijke schoonheid, de beproeving zouden kunnen verzachten. U hebt wel opgemerkt, dat ik in burger loop. Dat lijkt op een gril, toegegeven, maar toch - stelt u zich eens zijn gevoelens voor, als mijn lompe helpers (de duim van zijn vrije hand wees in de | |
[pagina 343]
| |
richting van de trap) hier binnen waren komen stormen en begonnen waren de meubelen kort en klein te slaan.’ ‘Laat de Professor eens dat grote, lelijke ding zien, dat je in je zak hebt, Hustav.’ ‘Zeg dat nog eens?’ ‘Ik bedoel natuurlijk je pistool’, zei de dame stijfjes. ‘O, - zei Hustav, - ik begreep je verkeerd. Maar daarover zullen we het later hebben. U behoeft zich van haar niets aan te trekken, Professor, zij houdt er van om te overdrijven. Er is heus niets bijzonders aan dit wapen. Een onnozel ambtelijk voorwerp, No. 184682, u kunt ze bij dozijnen zien, wanneer u maar wilt.’ ‘Ik geloof, dat ik er nu genoeg van heb’, -zei Krug. -Ik geloof niet in pistolen en - nou ja, het doet er niet toe. Steek het maar weer weg. Het enige, wat ik wil weten is: bent u van plan hem nu meteen mee te nemen?’ ‘Tjoe’, zei Hustav. ‘Ik zal er wel iets op weten te vinden om me te kunnen beklagen over deze monsterlijke overvallen, - bulderde Krug, - zo kan het niet door gaan. Het was een volkomen onschuldig oud echtpaar, allebei nogal zwak van gezondheid. Jullie zullen er zeker spijt van hebben.’ ‘Ik kom ineens tot de overtuiging, - merkte Hustav tot zijn knappe begeleidster op, terwijl ze achter Krug aan de flat doorliepen, - dat de Kolonel een borreltje te veel op had, toen wij weggingen, zodat ik er aan twijfel, of je kleine zusje wel helemaal dezelfde zal zijn tegen de tijd, dat we terugkomen.’ ‘Ik vond dat een leuke mop, die hij vertelde over de twee matrozen en de barbok (een soort gebak met een gat in het midden voor gesmolten boter), - zei de dame, - dat moet je aan de heer Ember vertellen; hij is een schrijver en zou het kunnen gebruiken in zijn volgende boek.’ ‘Nou, wat dat betreft, jouw eigen schattige mondje’, - begon Hustav - maar zij hadden de deur van de slaapkamer bereikt en de dame bleef ingetogen achter, terwijl Hustav, die wederom zijn hand in zijn broekzak liet rondwoelen, met stijve passen Krug naliep. De huisknecht was net bezig een mida (een klein tafeltje met ingelegde versiering) van naast het bed weg te nemen. Ember bestudeerde de huig van zijn keel in een handspiegel. ‘Dit stuk ongeluk hier is gekomen om je te arresteren’, zei Krug in het Engels. Hustav, die kalm en stralend op de drempel naar Ember had staan kijken, fronste opeens zijn wenkbrauwen en richtte zijn blik achterdochtig op Krug. | |
[pagina 344]
| |
‘Maar dit moet een vergissing zijn, - zei Ember, - waarom zou iemand mij willen arresteren?’ ‘Heraus, Mensch, marsch, - zei Hustav tot de huisknecht en toen deze de kamer had verlaten: ‘We zijn hier niet in een leslokaal, Professor, - zei hij, zich tot Krug wendend, - gebruik daarom alsublieft een taal, die iedereen begrijpen kan. Een andere keer kom ik misschien wel eens bij u om mij Deens of Hollands te laten leren; op het moment heb ik het echter te druk met het vervullen van mijn plicht, die misschien voor mij en juffrouw Bachofen even afstotend is als voor u. Daarom moet ik onder uw aandacht brengen, dat, hoewel ik niets heb tegen een paar leuke grapjes -’ ‘Wacht eens even, wacht eens even, - riep Ember uit, - nu weet ik, waar het om gaat. Het is, omdat ik mijn ramen niet geopend heb, toen gisteren een heel luid sprekertje aanstond. Maar dat kan ik ophelderen... Mijn dokter zal een bewijs geven, dat ik ziek was. Adam, alles is in orde, er is geen reden om je ongerust te maken.’ Uit de zitkamer drongen klanken door, teweeggebracht door een zich vervelende vinger, die langs de toetsen van een onverschillige piano streek, op het ogenblik dat Ember's kamerdienaar met wat kleren over zijn arm terugkeerde. Het gezicht van de man had de kleur van gekookt kalfsvlees en hij ontweek Hustav's blik. Toen zijn heer een uitroep van verbazing slaakte, antwoordde hij, dat de dame in de zitkamer hem had gezegd, óf er voor te zorgen, dat Ember aangekleed werd, óf doodgeschoten te worden. ‘Maar dit is belachelijk! - riep Ember uit. - Ik kan toch niet zo maar in mijn kleren schieten. Ik moet eerst een bad nemen, ik moet me nog scheren.’ ‘Er is een barbier beschikbaar op dat fijne, rustige plekje, waar u naar toe gaat, - merkte de vriendelijke Hustav op. - Vooruit, sta nu maar op, je moet werkelijk niet zo ongezeggelijk zijn.’ (Wat, als ik ‘nee’ zeg?) ‘Ik weiger mij aan te kleden, als jullie me allemaal staan aan te gapen’, zei Ember. ‘Wij zullen niet kijken’, zei Hustav. Krug verliet de kamer en liep langs de piano naar het studeervertrek. Mejuffrouw Bachofen stond op van het pianokrukje en haalde hem vlug in. ‘Ich will etwas sagen (Ik wil iets zeggen), - zei ze en liet haar lichte hand op zijn mouw rusten. - Zojuist, toen we aan | |
[pagina 345]
| |
het praten waren, kreeg ik de indruk, dat u Hustav en mij nogal absurde jonge mensen vond. Maar dit is zo maar één van zijn gewoonten, weet u, altijd die witze (grappen) maken en mij te plagen, maar heus, ik ben niet dat soort meisje, waar u mij misschien voor houdt.’ ‘Deze snuisterijen, - zei Krug, terwijl hij zijn hand op een plank legde, waar hij juist langs liep, - hebben geen bijzondere waarde, maar hij is er erg aan gehecht, en als u soms een kleine porceleinen uil - die ik hier mis - in uw handtas -’ ‘Maar Professor, wij zijn geen dieven’, zei ze heel rustig en de man moest een hart van steen hebben gehad, die zich niet over zijn boosaardige verdenking zou hebben geschaamd bij haar aanblik, een blondine met smalle heupen en een paar symmetrische borsten, die lichtelijk vochtig op en neer golfden tussen de strookjes van haar witte zijden blouse. Hij greep naar de telefoon en sloeg het nummer van Hedron aan. Hedron was niet thuis. Hij sprak met Hedron's zuster. Toen ontdekte hij, dat hij op Hustav's hoed had gezeten. Het meisje kwam weer naar hem toe en opende haar witte handtas om hem te laten zien, dat zij niets van werkelijke, of sentimentele waarde achterover had gedrukt. ‘En u kunt mij ook fouilleren, - zei ze uitdagend, terwijl zij het jasje van haar mantelpak losknoopte. - Onder voorwaarde dat u mij niet zult kittelen’, voegde de tweevoudig onschuldige, transpirerende Duitse maagd er aan toe. Hij keerde terug naar de slaapkamer. Bij het raam stond Hustav in een encyclopedie te bladeren, op zoek naar opwindende woorden, die met een M en een V begonnen. Ember stond half gekleed met een gele das in zijn hand. ‘Et voilà... et me voici..., zei hij met een kinderlijke snik in zijn stem. - Un pauvre bonhomme qu'on traine en prison. O, ik wil helemaal niet gaan! Adam, is er dan niets, dat we kunnen doen? Bedenk toch iets, toe. Je suis souffrant, je suis en détresse. Ik zal vast bekennen, dat ik een coup d'état aan het voorbereiden was, als ze me gaan martelen.’ De kamerdienaar, wiens naam Iwan was, of geweest was, hielp zijn arme meester in zijn jas, terwijl zijn tanden klapperden en hij zijn ogen half gesloten hield. ‘Mag ik nu binnenkomen?’ - informeerde juffrouw Bachofen, met een soort muzikale preutsheid. En langzaam stevende zij de kamer binnen, waarbij zij met haar heupen wiegde. ‘Sper maar wijd uw ogen open, mijnheer Ember, - riep Hustav uit. ‘Ik wil, dat u de dame, die u de eer heeft aangedaan, zult bewonderen.’ | |
[pagina 346]
| |
‘Je bent onverbeterlijk’, - murmelde juffrouw Bachofen met een glimlach van terzijde. ‘Ga zitten, schat. Op het bed. U ook, mijnheer Ember, gaat u zitten. En Professor, hier is een plaatsje voor u. Een ogenblik van stilte. De dichtkunst en de wijsbegeerte zijn verzonken in overpeinzingen, terwijl kracht en schoonheid - uw woning is lekker verwarmd, mijnheer Ember. Als ik er nu maar heel, heel zeker van kon zijn, dat u beiden niet zoudt proberen door de mannen buiten te worden neergeschoten, zou ik u willen verzoeken, de kamer te verlaten, terwijl juffrouw Bachofen en ik hier even blijven voor een korte en krachtige zakenconferentie. Ik heb er echt behoefte aan. ‘Nee, Liebling, nee, - zei juffrouw Bachofen. - Laten we liever voortmaken en weggaan. Ik ben al misselijk van dit oord. We zullen het thuis doen, honneponnetje.’ ‘Ik vind het hier wat mooi’, sputterde Hustav verwijtend tegen. ‘Il est saoul’, zei Ember. ‘Al deze spiegels en tapijten stellen eigenlijk juist die Oosterse sensaties in het vooruitzicht, waar ik geen weerstand aan kan bieden.’ ‘Il est complètement saoul’, zei Ember en hij begon te huilen. De knappe juffrouw Bachofen nam haar minnaar stevig onder de arm en na enig gevlei bracht zij hem er toe Ember naar de de bedoeling innerliche Unruhe in de staat te stichten en het zwarte politie-auto te geleiden, die op hen stond te wachten. Toen zij weg waren, kreeg Iwan een aanval van hysterie, hij haalde een oude fiets van zolder, sleepte hem naar beneden en reed er op weg. Krug sloot de woning af en begaf zich langzaam naar huis.
(Vert. Ch.B. Timmer) |
|