Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
De particuliere en indifferente heer Dèr MouwIn het laatste nummer van onze vorige jaargang, publiceerden wij drie gedichten van Johan Andreas Dèr Mouw, die ons door Victor van Vriesland, de literaire executeur-testamentair van de dichter, waren afgestaan. Wij tekenden daarbij aan, dat deze gedichten niet bestemd waren voor publicatie in of buiten de twee delen van de bundel ‘Brahman’. Wij lieten aan de lezer over uit het feit der publicatie in Libertinage op te maken, dat wij die verzen, evenals Van Vriesland klaarblijkelijk, voortreffelijk vonden. Naar onze mening zijn zij in hun fantastische plastiek en ongeëvenaard kernachtige dictie du meilleur Dèr Mouw. In een land met een adequate literaire cultuur zou een dergelijke publicatie als een belangrijke aanwinst zijn begroet. Maar in Holland (het begon in dit geval in Friesland...) heeft men andere maatstaven. Het tijdschrift De Tsjerne, een in locaal bargoens geschreven blaadje uit Dokkum, ontboezemt zich als volgt: Sa binne der ek yn syn neilittenskip trije ‘sonnetten’ foun, dêr't men inkeld mar fan sizze kin, dat hja striemin, smakeleas en knoffelich binne. Hy hat se dan ek net publisearje wollen, noch yn in tydskrift, noch yn in bondel. Ons wordt verweten, dat wij ons als grefskeinders gedragen hebben: dizze rotten slepe alles nei bûten. En hoe mear it stjonkt, hoe leaver. Men voelt, dat de verontwaardiging over grafschennis zou zijn uitgebleven, als het dierbare versjes geweest waren, die wij naar buiten gesleept hadden, in plaats van deze, die ‘stjonken’ volgens de friese reukzenuwen, die gewend zijn aan naar lavendel geurende mest, zoals iedereen weet. Ter zake van onze grafschennis lijkt deze brief van Van Vriesland wel afdoende: Ik heb, voorzover ik het begrijpen kon, het pathetische stukje van Fedde Schurer geamuseerd gelezen, maar moet erkennen, dat ik liever zijn poëzie over Fergonet lees. Ik zend u het nummer hierbij in dank retour, omdat ik zelf niet ambieer, hem te antwoorden. Ik ben te lui om mij te oriënteren over hetgeen ik in het stukje niet begrijp en heb een, misschien onredelijk, voor- | |
[pagina 231]
| |
oordeel tegen mensen, die ongevraagd de spelfout uit mijn naam halen. U kunt natuurlijk gerust zelf met een kort stukje er op terugkomen Schurer schrijft enkele onjuistheden, die insinuaties zijn. Dèr Mouw heeft niet eens het tweede deel van zijn bundel Brahman zelf persklaar kunnen maken. Ook bijv. van de bij Nijgh & Van Ditmar verschenen bundel ‘Nagelaten Verzen’ zou men dus kunnen zeggen, dat hij ze noch in tijdschrift noch in een bundel wilde publiceren. Dat betekent alleen, dat hij nooit aan een selectie uit zijn verder werk is toegekomen, omdat hij vóór het verschijnen van zijn samenhangend hoofdwerk is gestorven. Vast staat, dat hij publicatie van de drie sonnetten nooit verboden heeft. Het is laster te zeggen, dat hij zich niet meer ‘forwarre’ kan. Immers, hij heeft mij bij zijn leven uitdrukkelijk als zijn letterkundige executeur aangewezen met de uitdrukkelijke opdracht, na zijn dood met zijn litteraire nalatenschap precies al datgene te doen, dat mij goeddacht. Vermakelijker eigenlijk dan de roerselen van de friese ziel is de reactie van re journalist mr E. Elias, alias Hendrik Hagenaar, alias Edouard Bouquin. die zulke leuke stukjes schrijft in Elseviers Weekblad en het helemaal voor de leukheid bedoelde maandblad Mandril. Het is algemeen bekend, dat de meeste journalisten er privé andere fatsoensopvattingen op na houden dan in het publiek. Zij zijn zozeer afgericht, om zich in hun vak naar de grootste gemene deler van de massale bekrompenheid te gedragen, dat zij het de gewoonste zaak van de wereld vinden, dat men zich publiekelijk verontwaardigt over hetgeen men privatelijk bedrijft of begniffelt. Ik heb geen reden om aan de nemen, dat de heer Elias hier een uitzondering zou zijn, vooral ook, omdat hij een dergelijke dubbelhartigheid aan de dichter Dèr Mouw toeschrijft: deze verzen... lijken op een spelerijtje van een zekere particuliere en indifferente heer Dèr Mouw en in de verste verte niet op een, zij het schromelijk mislukte, poging tot poëzie van de dichter Dèr Mouw. De heer Elias vindt De Tsjerne overigens te ver gaan om zo grof van ratten en grafschennis te spreken - natuurlijk, er is verschil tussen Den Haag en Dokkum - maar de gedichten deugen niet, zegt Den Haag, aesthetisch deugen zij niet: zij zijn buitengewoon slecht. Het zou beter geweest zijn, als de journalist Elias maar dadelijk bekend had, dat hij de reeds eerder gepubliceerde poëzie van Dèr Mouw, die in karakter niet verschilt van deze gedichten, niet kent. Kende hij die, dan zou hij de enormiteit van dit onderscheid tussen spelerijtje en poëzie niet gedebiteerd hebben. Ook in zijn overige literaire bokkesprongen - het bekapittelen van Adriaan van der Veen, die zich moest schamen, omdat hij Emants heeft ontdekt, die allang her-ontdekt was door Elias en van de andere ‘letterkundigen’, die Ferdinand Huyck, volgens Elias de ‘grootst-geconcipieerde roman der ganse vaderlandse letterkunde’ en Couperus' Comedianten (ik dacht, dat dat boek De Komedianten heette) niet zouden kennen - ook in deze groot-, neen grootst-geconcipieerde nonsens, maakt de wereld-literatuurkenner Elias zich nodeloos belachelijk. Zijn oordeel ‘buitengewoon slecht’ over Dèr Mouws verzen, is alleen de haagse vertaling van het friese ‘it stjonkt’. Tot verdere voorlichting van de voorlichter Elias teken ik hier nog aan, dat het kenmerkende van de poëzie van Dèr Mouw juist is, dat zij geen onderscheid toelaat tussen een particuliere en indifferente heer Dèr Mouw en de dichter Dèr Mouw. De particuliere heer wàs hier de dichter; de dichter wàs particulier, totaal en zonder voorbehoud. (Wat dit indifferent betreft, Dèr Mouw is voor ieder, die niet helemaal betoeterd is, | |
[pagina 232]
| |
zéér different; betoeterd, zoals de huisknecht, die bij een officiële gelegenheid behoedzaam opmerkte: ‘meneer, mag ik u er even indirect op attent maken, dat u twee indifferente schoenen aan hebt’.) Voor Dèr Mouw gelden andere maatstaven dan het onderscheid tussen officieel en particulier, andere maatstaven ook dan wat men vies vindt in Friesland: Een groot dichter, wiens poëzie spelerijtje en wiens spelerijtje poëzie was; een grote particuliere onbekende tijdens zijn leven, wiens dichter-graf alleen maar bedreigd wordt door bekrompenheid en hypocrisie, door de wormen uit Dokkum en de engerlingen uit Den Haag.
H.A. GOMPERTS |
|