Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Arnold J. Toynbee: Civilization on trial, Oxford University Press, 1948.De geschied- en wereldbeschouwing van Toynbee wordt misschien het beste uitgedrukt door de titels van twee, Scandinavische en Zwitserse, vertalingen van zijn boek: ‘Historien i nyt lys’ en ‘Kultur am Scheidewege’. Toynbee laat een nieuw licht over de geschiedenis schijnen, in het bijzonder door zijn indeling van de geschiedenis in 21 civilisaties, waarvan er nog vijf in leven zijn; tevens stelt hij die vijf, en weer in het bijzonder onze Westerse (latijns-christelijke) beschaving, op een tweesprong, hij stelt ze voor de keuze, of ze willen ondergaan... of voortleven. Toynbees nieuwe kijk op de geschiedenis heeft ook in ons land belangstelling getrokken. In overwegend waarderende zin eerst bij J. de Kadt (in een vóór de oorlog verschenen studie, herdrukt in ‘Verdediging van het Westen’, 1947), later bij J. Romein (in ‘Nieuw Nederland’, 1945); in meer kritische zin eerst door P. Geyl (‘Toynbee's systeem der beschavingen’, rede Historisch Genootschap 1946, Utrecht 1947), later door Th. J.G. Locher (in ‘De Gids’ van Mei 1948). Ook de beide laatsten, hoewel als vakhistorici kritisch en opzicht van de waarde van Toynbees constructies, vinden echter veel te prijzen en waardeerden het ‘nieuwe licht’, dat de Engelse historicus op de geschiedenis wierp. Men kan vrij veel kritiek uitoefenen op Toynbees werk, zowel op de bijzonderheden (‘is Sparta nu een civilisatie, of niet?’) als op de algemene lijn (‘kan men nu inderdaad bij elke civilisatie, evenals bij Toynbees grote mannen, van een periode van teruggetrokkenheid en inkeer spreken?’ - ‘loopt de ontwikkeling der civilisaties persé uit op wat Toynbee een “universele kerk” en een “universele staat” noemt?’). Die kritiek heeft zonder twijfel haar goede zin. Zij verliest echter vrij wat van haar houvast en haar aangrijpingspunten, omdat Toynbees stelsel op vele wezenlijke punten vaag en onvatbaar is. Zijn stelsel is in belangrijke mate een purgatief voor historici met een neiging tot determinisme. Toynbee wil vooral geen Spengler zijn; hij zegt in het eerste opstel van zijn nieuwe bundel een groots inzicht aan de schrijver van ‘Der Untergang des Abendlandes’ te danken te hebben; maar als hijzelf een systeem der beschavingen gaat opzetten, noemt hij het bescheidenlijk ‘A Study of History’ en hij zegtGa naar voetnoot1): ‘Where the German a priori method drew blank, let us see what could be done by English empiricism.’ Als Toynbee construeert, tracht hij dat voorzichtig te doen; en als hij zich met zijn constructies, boven verleden en heden uit, even aan de toekomst waagt, doet hij dat op zijn hoogst in wat de economen ‘trends’ noemen. Zijn denkbeeld, dat de mensheid zich in elke generatie weer geplaatst ziet voor een ‘uitdaging’, waarop zij zèlf het ‘antwoord’ zal moeten | |
[pagina 234]
| |
geven, is hier een heilzaam tegengif tegen alle determinisme. Laten we zijn denkbeelden nog eens nagaan, zoals ze zijn neergelegd in dit Toynbee'se interludium, deze bundel van opstellen, gepubliceerd vóór hij de reeks van zijn ‘Study of History’ voortzet. In het eerste opstel, ‘My View of History’, komen tenminste twee uitlatingen voor, die ons huiverig maken ten opzichte van zijn constructies. De eerste is de haast argeloos gemaakte opmerking over de antieke cultuur, dat deze een deel van haar voortreffelijkheid ontleent aan het feit, dat er geen overvloed van feiten over bekend is, zodat we niet door de bomen verhinderd worden het bos te zien. Welke vak-historicus zal niet aanstonds, met een zekere begrijpelijke argwaan, vragen of de kennis van meer overvloedige feiten de kaartenhuisjes van onze algemene constructie soms omver zouden kunnen gooien? De tweede opmerking betreft de lapidaire samenvatting van zijn hoofdwerk in de zin, dat ‘societies’ de kleinste begrijpbare eenheden van historisch onderzoek zijn. Dit lijkt òf een dooddoener òf een aperte onjuistheid. Om te weten, dat zeker in de historie de feiten niet afzonderlijk kunnen worden begrepen, maar dat ‘alles met alles samenhangt’, behoeft men toch werkelijk geen Toynbee te zijn; en Geyl heeft er anderzijds met veel recht op gewezen, dat Toynbee gemakkelijk kan smalen op de ‘souvereine’ nationale staten van het ogenblik, maar dat (waarschijnlijk: helaas, doch dat doet in dit verband niet terzake) zij in deze periode nu eenmaal, in hun onderlinge betrekkingen, een belangrijk deel van het historisch gebeuren uitmaken. Veel boeiender dan in zijn algemene beschouwing over de beschavingen is Toynbee, waar hij bijzondere ‘civilizations’ behandelt. Het knapste, meest verrassende en oorspronkelijke opstel is dat over de Arabieren, ‘The Unification of the World and the Change in Historical Perspective’. Daarin beschrijft hij, hoe in wat hij het ‘prae-da Gama-tijdvak’ noemt, het middelpunt van de wereld ergens bij de Turken lag, om eerst na Vasco da Gama's ontdekkingsreizen naar de Westkust van het Vasteland, dat wil zeggen naar West-Europa te verhuizen. Hij laat zien, hoe Turken, Chinezen, Russen, Japanners hùn streken telkens weer hebben beschouwd als ‘rijk van het midden’, en illustreert dat met geestig gekozen aanhalingen van een Egyptisch historicus, ... die schrijft ten tijde van Napoleons tocht naar Egypte. Ook in Nederland is een soortgelijke verschuiving van het historische gezichtspunt wel eens beproefd. Tegenover de traditie bij voorbeeld om Indonesië alleen te bezien ‘vanaf het scheepsdek, vanover den wal van de forteres en vanaf de hooge galerij van het lage gebouw’ heeft J.C. van Leur een meer ‘Indocentrische’ beschouwing gesteld (zie W.F. Wertheim in ‘De Nieuwe Stem’ van November 1948 en G.W. Locher in ‘Indonesië’ van Maart 1949). Op soortgelijke wijze laat Toynbee zien, dat men de wereldgeschiedenis ook van andere centra dan West-Europa uit kan bezien. ‘The Dwarfing of Europe’, de titel van het volgende opstel, onderstreept de in betekenis verminderde positie van Europa in de huidige wereld, waarin, zoals Toynbee onlangs in New-York zeideGa naar voetnoot2) drie-kwart uit doodarme Aziatische en Afrikaanse boeren bestaat.
Ernstig bezwaar is dunkt mij te maken tegen de wijze, waarop hij elders de huidige Sovjet-Unie lijnrecht in het verlengde plaatst van Byzantium. Ook in ‘Russia's Byzantine Heritage’ is veel verhelderends te vinden; maar bepáált de door Toynbee aangewezen lijn van de ‘Byzantijnse erfenis’ nu ook tenvolle hetwezen van de huidige Sovjet-Unie? Dat valt nog te betwijfelen. De geestelijke erfenis, betrekkelijk afgesloten, van Moskous orthodoxe kerk: zij is zeker belangrijk. Ruslands angst voor vreemde invasies: Toynbee | |
[pagina 235]
| |
heeft gelijk, als hij zegt dat die, historisch, bekeken, nog niet zo ongerechtvaardigd is. Het geloof aan ‘onze zending’: natuurlijk, wij hebben dat als Westerlingen, waarom zouden de ‘Byzantijnse’ Russen het van hun kant ook niet mogen hebben. En toch - gaat Toynbees redeneertrant te gemakkelijk. Als hij, in het begin van ditzelfde opstel, spreekt over de ketterijen tegen de rooms-katholieke orthodoxie in Frankrijk, stelt hij de Albigenzen, de Hugenoten, de Jansenisten en de Deïsten niet alleen historisch achter elkaar, maar identificeert ze als het ware, door telkens te herhalen: ‘they broke out again as Jansenists... they broke out again as Deïsts’. Wie twijfelt eraan, dat men naast de algemene overeenkomst tussen deze groepen, dat zij ketters waren voor de rooms-katholieke kerk, ook belangrijke verschillen tussen hen naar voren zou kunnen halen? Zo ook met Sovjet-Rusland en Byzantium. Toegegeven, dat er vele punten van overeenkomst zijn. In dankbaarheid aanvaarden we zelfs, dat Toynbee ons inzicht in het wezen van de Sovjet-Unie verheldert door op de erfenis van Byzantium, die daarin medespeelt, te wijzen. Maar ook al zien we, hoe het door Lenin vervormde Marxisme in de praktijk van na 1917 nogmaals werd vervormd door de traditie van de totalitaire staat, overgenomen van Byzantium, dan nòg vraagt men zich af, of deze Westerse invloed dan heus niets anders was dan een onbelangrijke uiterlijke aanleiding, die de klok van Byzantiums erfenis ook onder het Sovjet-régime rustig en in dezelfde maat verder laat tikken. Vergis ik mij niet, dan wringt Toynbee, ondanks de losheid van zijn schema's, de geschiedenis toch weer teveel daarin. Uitdaging en antwoord: de contemporaine geschiedenis is, zegt Toynbee, iets waaraan wij zelf deelhebben; zij is een geheel, waarvan wijzelf de afloop tot op zekere hoogte in handen hebben. Er is wel, zegt hij, een neiging tot herhaling in de geschiedenis (‘Does History Repeat Itself?’), maar hij ziet deze herhalingen als een begrijpelijke neiging van de schepping, om zich niet tot individuen te beperken, niet als onderdelen van een volkomen gedetermineerd patroon van de ganse wereldgeschiedenis. Toynbees geschiedgebouw blijft als het ware zonder dak. Het is er in zekere zin de aantrekkelijkheid van, juist voor hen die inzien dat de mensheid in deze tijd voor een zware taak is gesteld, zoals Toynbee zegt: op economisch, op politiek en op godsdienstig gebied. Hij werkt dat te weinig uit om er hier kritische beschouwingen aan te verbinden, en eerlijk gezegd: voor wie gewend is aan de genoeglijke zekerheden van gedetermineerde stelsels van geschied- en wereldbeschouwing ontbreekt hier iets; soms bekruipt u het gevoel, met dit in-determinisme ten slotte toch weer ‘niet veel te kunnen aanvangen’. Voor wie geneigd is zo te denken, geldt De Kadt's waarschuwing, dat men er zich vooral voor moet hoeden, Toynbees werk terug te brengen tot een klein aantal terminologische handigheidjes. Er is (om de uitdrukking, die hijzelf in deze bundel overvloedig gebruikt, op zijn eigen werk toe te passen) een ‘know-how’ van Toynbees geschiedbeschouwing, die goedkoop is en geen kritisch mens bevredigt. Voor zulk een misbruik is deze ‘studie der geschiedenis’, welke bezwaren men ook tegen haar rode draad en tegen haar bijzondere aperçus mag hebben, toch weer te rijk.
J. BARENTS | |
Mattheus Verdaasdonk. Cantuale ad usum fratrum minorum, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1946.Ik heb nooit aan ‘de vooruitgang’ geloofd en de wereldse zaken, zoals die zich in de laatste kwart eeuw hebben ontwikkeld, kunnen mij geen aanleiding geven, op die meening terug te komen, integendeel. Toch is er één | |
[pagina 236]
| |
ding, dat op deze meening een uitzondering maakt, en dat men daarom met des te grooter vreugde moet constateeren: de litteraire kritiek is er in de laatste eeuw, en in het bijzonder de laatste vijftig jaar, bepaald zéér op vooruitgegaan. In vroeger eeuwen was deze grootendeels persoonlijke polemiek (of het tegendeel); het zou mij te ver voeren, dit betoog uit te spinnen, maar om slechts een van de beruchtste voorbeelden te noemen: een verguizing als die van Keats, niet alleen door Jeffreys en Lockhart, maar zelfs door Byron, en dat nog wel om zuiver persoonlijke redenen (hij was maar de zoon van een stalhouder en had revolutionnaire vrienden, zooals Leigh Hunt) is tegenwoordig volmaakt ondenkbaar. Natuurlijk kan tegenwoordig de criticus zich ook vergissen, dat behoeft geen betoog, maar dat ligt dan aan de menschelijke onvolmaaktheid en is geen kwestie van perfidie. In het algemeen geloof ik echter, dat de kritiek tegenwoordig eerder te welwillend is dan het tegendeel. Wat echter toch nu en dan voorkomt, zonder dat er booze bedoelingen achter zitten, is, dat een auteur genegeerd of althans niet naar waarde geschat wordt. Ik denk bijv. aan Louis Couperus, tijdens zijn leven, die weliswaar geenszins onbekend was, maar toch niet voor heelemaal ‘vol’ werd gehouden, vergeleken bij zijn tijdgenooten-romanciers, die men nu, en terecht, niet meer leest; onder onze tijdgenooten aan Clare Lennart, hoewel hierin, meen ik, een kentering aan het komen is. Dit is ook het lot geweest van Mattheus Verdaasdonk, van wien ik nooit had gehoord en waarschijnlijk nog niet gehoord zou hebben, als een toeval mij niet het boekje in handen had gespeeld, waarvan de titel hierboven is vermeld. Wat de oorzaak hiervan is, weet ik niet, en het heeft eigenlijk ook niet veel belang, hiernaar te speuren. Beter is het, op deze gedichten, die al in 1946 zijn verschenen, de aandacht te vestigen. Wat de aandacht onmiddellijk trekt is de oorspronkelijkheid er van. Ik zou onder de tegenwoordige Nederlandsche dichters, eigenlijk niemand weten, met wien Verdaasdonk eenige affiniteit vertoont, behalve misschien met Hoornik in zijn allerlaatste gedaante, afgezien van de inhoud hunner poëzie, die bij beiden totaal verschillend is. Wel is er onder de buitenlandsche dichters een, waaraan men onmiddellijk denkt: Rilke, maar om zich meteen het groote verschil tusschen Verdaasdonk en dezen te realiseren. Het behoeft niet gezegd te worden, dat Rilke grooter is, nog daargelaten, dat het nooit aangaat, een boekje met ruim twintig verzen van een debutant te vergelijken met het vele deelen tellende oeuvre van een reeds klassiek geworden meester. Oppervlakkig zou men geneigd zijn, in Verdaasdonk een meer religieus dichter te zien, maar naar mijn mening bepaalt zich dit tot het uiterlijk. In wezen is hij meer een mystiek, of eigenlijk nog meer een pantheistisch dichter. Ook dat heeft hij dus met Rilke gemeen. En hij heeft één eigenschap, die hij voor mijn smaak op dezen voor heeft: een zekere viriliteit. Wat de twee poëeten met elkaar gemeen hebben, is een overstelpende rijkdom van beelden. Telkens treft men bij Verdaasdonk regels aan als: ‘De dood klopt als een houtworm in mijn hart.’ (p. 27)
Of: ‘Wijngaardenier, hoe wordt de oogst dit jaar?
De schrale snoeischaar van de westenwinden
zag ik vanmorgen langs de trossen gaan.’ (p. 22)
Ik wil niet beweren, dat hij - wederom als Rilke - niet soms een te veel vertoont, maar een debutant is dat waarachtig niet kwalijk te nemen: het tegenovergestelde komt helaas heel wat meer voor. De bundel bestaat, met enkele uitzonderingen, uit sonnetten, waarin de dichter het met de rijmwoorden niet te nauw neemt; in de meeste gevallen zijn het assonancen. Bij een zoo strakke vorm als het sonnet althans, kan | |
[pagina 237]
| |
ik dit niet heelemaal goedkeuren, maar ik ben op dat gebied (en misschien is het niet heelemaal het eenige) wat conservatief en in elk geval is het nooit storend. Als voorbeeld van Verdaasdonk's poëzie (de keus is moeilijk bij deze rijkdom) en ter aansporing om ermee kennis te maken, schrijf ik het volgende sonnet over (p. 11): De kloostertuin
Onder de linde las ik mijn getijden.
God ademhaalde aan de kloostermuur.
‘Verslaapt Gij, God’, riep ik, ‘dit stralend uur,
waarin Uw engelen de Primen luiden?’
Verblindend trad Hij uit het struikgewas
en zong Zijn vogels in de vroege bomen
en schreef de boomgaard vol met antiphonen,
vlinders en bijen schiep Hij in het gras.
‘Wat zingt de monnik in de dageraad?’
Ik toonde Hem mijn oude cantuale,
opengeslagen bij 't Magnificat.
Zijn glimlach blies de noten van het blad
en in der linde ritselend geblaart
werden zij morgenlicht en nachtegalen.
J.C. BLOEM
| |
James Hogg, The private memoirs and confessions of a justified sinner, The Cresset Press, 1948.Dr. Johnson heeft beweerd: ‘Much may be made of a Scotchman if he be caught young’, waarmee hij misschien bedoelde: zo jong dat ze nog niet weten Schotten te zijn. Dit geldt zeker voor de Schotse literatuur van de laatste twee eeuwen. Robert Burns was zeker een groter dichter dan Eeltsje Halbertsma, maar de irritante vorm van chauvinisme is bij beide dezelfde. Waarschijnlijk worden dan ook de minder ‘nationale’ schrijvers bekend en kwam een revial van dit merkwaardige boek niet voort uit Schots initiatief. Niet dat James Hogg geen deel heeft aan de militante Schotsheid, integendeel, hij is op de merkwaardige manier die tijdens de romantiek op dit gebied in zwang was, folkloristisch werkzaam geweest. Hij verzamelde volksliederen en dit is één keer in dit boek ook te merken. Er wordt ergens in het boek een verhaal verteld, waarin voorkomt een Robin Ruthven, die ‘Was a cunning man an' had rather more wits than his ain for he had been in the hands o' the fairies an a' kinds o' spirit were visible to his een, an' their language as familiar to him as his ain mothertongue’. Deze Robin ziet kraaien, die hij herkent als ‘craws o' some ither world than this’, en: ‘Robin heard ae corbie speaking, an' another answering him’. Dit komt wel direct uit Schotse balladen. Schotland heeft James Hogg dan ook geëerd met een legende, niet door hem te lezen. Hij werd bekend als ‘the Ettrick Shepherd’ en schijnt op deze bucolische titel meer recht te hebben dan Burns op de zijne van ‘boer’, daar Hogg zijn beroep jarenlang met kundigheid heeft uitgeoefend (volgens de biografieën) en Burns eens, toen hij geen andere uitweg meer zag, een jaar lang met ruïneus gevolg heeft geprobeerd boer te zijn. | |
[pagina 238]
| |
Wat echter aan dit boek het meest Schotse karakter geeft, is de grondslag van Calvinistische theologie. Het is gevaarlijk over deze zaken te generaliseren, maar het komt mij voor, dat alleen in het land van John Knox een boek geschreven kan worden op de basis van een bepaalde interpretatie van het ‘decretum horribile’, n.l. die, dat aangezien alles gepraedestineerd is, het er niet toe doet of men zonde of goede werken bedrijft. Men is nu eenmaal uitverkoren of verdoemd. Dit idee is niet van Hogg, er zijn zowel in Christendom als in Islam meermalen secten geweest, die zich hiernaar richtten. Een boek op een dergelijke smalle basis zal begrijpelijkerwijze vele andere qualificaties moeten hebben om niet-theologen (waaronder André Gide, die het voorwoord bij deze uitgave schreef) te boeien. En James Hogg weet direct de houding van de hoofdpersoon aannemelijk te maken, door de hem op zeer jonge leeftijd ingeprente idee, dat hij uitverkoren is, samen te laten gaan met kinderantipathiën en schooljongensjalouzie. Het boek is eigenlijk twee verhalen: 1e het objectieve verhaal van Robert Wringhim Colwan's optreden en de (zeer onaangename) indruk, die hij op zijn medemensen maakt en 2e de bekentenis van Robert zelf. Natuurlijk komt in de twee verhalen een vermakelijk verschil in interpretatie voor. B.v. de echtgenoot van Roberts moeder: the Laird of Dalcastle, is in het eerste verhaal een joviale figuur, die op zijn huwelijksfeest danced - snapped his fingers to the music - clapped his hands and shouted at the turn of the tune - saluted every girl in the hall whose appearance was anything tolerable and requested of their sweethearts to take the same freedom with his bride’ en in het tweede: ‘a man all over spotted with the leprosy of sin’. Maar interessanter is, dat Robert, die in het eerste deel een onbegrijpelijk vervelend kereltje is, in het tweede een mens wordt, zij het een onaangenaam mens. Ook ziet men hoe hij zijn ‘duivel’ heeft. Deze duivel kan ik minder bewonderen dan Gide. Wel ben ik met hem eens dat deze duivel een projectie van de eigenlijke verlangens is van de hoofdpersoon, maar zijn vermogen om het uiterlijk aan te nemen van iedereen, aan wie hij denkt, doet hem iets teveel ‘diabolus ex machina’ zijn. Ikzelf zou geprefereerd hebben, dat hij alleen Robert Wringhim's uiterlijk aannam. Vermakelijk is evenwel de vondst (men bedenke even dat het verhaal geacht wordt ± 1700 te spelen), dat als Robert van zijn vriend ‘Gil Martin’ hoort, dat deze een veraf rijk regeert, hij overtuigd is Czaar Peter de Grote voor zich te hebben. Het is misschien ook Schots te noemen, dat Robert's zonden een zeer beperkt terrein beslaan, n.l. het vermoorden van volkomen onschadelijke lieden. Sexuele zaken worden niet genegeerd in dit boek, het is voor een boek uit de eerste tijd der romantiek misschien zelfs verrassend dat een deel van het eerste verhaal verteld wordt door een prostitué, die tengevolge van het uitoefenen van haar beroep getuige is geweest van sommige gebeurtenissen. Maar de sexuele zaken zijn geheel verbannen naar de bijfiguren en over het algemeen naar de oudere generatie. Wie Robert's vader is, the Laird of Dalcastle of the Rev. Robert Wringhim, wordt in het duister gelaten. En als the Laird of Dalcastle, in de steek gelaten door zijn vrouw, vermoed wordt een verhouding met Mrs. Logan te hebben, komt the Rev. Wringhim een boetpredicatie houden, en dit beschrijft Hogg in één van zijn meest humoristische passages: ‘Sorry am I that the shackles of modern decorum restrain me from penning that famous rebuke; fragments of which have been attributed to every divine of old notoriety throughout Scotland. But I have it by heart, and a glorious morsel it is... Helaas wordt het ons onthouden, wat wel niet sans malice van Hogg zal geschied zijn.
L.Th. LEHMANN | |
[pagina 239]
| |
David Rousset: Le Pitre ne rit pas, Editions du Pavois, Paris 1948.Bij David Rousset, redacteur van Les Temps Modernes, organisator van de Rassemblement démocratique révolutionnaire, een niet talrijke maar wel invloedrijke partij voornamelijk van linkse intellectuelen, is de obsessie van de ‘temps du mépris’ op ongemeen sterke wijze werkzaam gebleven en in zijn streven deze zowel bewust als helder te maken, is hij wellicht de beste schrijver over psychologische verschijningsvormen en appreciaties van het nazisme geworden. Na zijn ‘romans’ L'univers concentrationnaire en Les Jours de notre mort (romans tussen aanhalingstekens, want het eerste is meer een sociologisch geschrift, het tweede een document over de concentratiekampen) heeft hij thans in Le Pitre ne rit pas een collectie teksten die betrekking hebben op het nationaal-socialisme bijeengebracht. In de inleiding brengt Rousset zijn ‘Pitre’, d.w.z. hansworst (het franse woord heeft overigens vaker een pejoratieve bijbetekenis dan het nederlandse aequivalent) als symbool van de totalitaire mentaliteit ten tonele. Men kan eventueel om hem lachen, maar niet op de gewone wijze waarop men met herkennende sympathie een clown begroet, want de Pitre lacht zelf niet en ‘rire le niera dans sa réalité’. Die realiteit van deze pias is in wezen die van de rancunemens, die niet volledig deel kan hebben aan het menselijk bestaan, en slechts een dodelijke ernst ten toon weet te spreiden. Rousset wijst onder meer op een merkwaardig gevolg van de psychologie van de Pitre: zijn hypocrite angst om met het leven op directe wijze in aanraking te komen doet hem de bureaucratie als middel tot regeren kiezen en aldus de staat tot een zodanige macht tegenover een ‘sous-humanité’ verheffen; dat de oude beschrijvingswijze van strijd tussen meesters en slaven, tussen bezittende klasse en proletariaat, haar zin verliest, omdat noch meesters noch slaven een zo absolute tegenstelling in macht der beide partijen op het oog hadden. Voor een marxist als Rousset een zeer onorthodoxe uitspraak! Het thema van de Pitre wordt ook in de documentenverzameling, die afkomstig is uit archieven van het Derde Rijk, ten volle uitgebuit doordat steeds een aantal teksten samengevat is onder een kort opschrift dat de ‘scène’, waarin de pias optreedt, beschrijft. Die ‘scènes’ zijn wel is waar ridicuul, maar toch gewoonlijk te sinister dan dat men er om zou kunnen lachen. Ofschoon met deze documenten uiteraard slechts een greep is gedaan uit het thans beschikbare materiaal, heeft Rousset een zo uitstekende bloemlezing vergaard, dat in kort bestek een volledige staalkaart is gegeven van alle karakteristieke ‘concentrationnaire’ aspecten van de huidige Europese cultuur. Het vieze smaakje van de mentaliteit der nazi's en hun geestverwanten, dat we zo graag vergeten, krijgt men weer volledig te pakken bij het lezen van de brieven vol ‘fussoen’ der lieden die vriend en vijand bij de autoriteiten aanbrengen, van ambtelijke verslagen over de geschiktste middelen tot roof, militaire rapporten over het aanschaffen van gaskamers en het uitroeien van ghetto's. Het geheel is boeiend en walgingwekkend tegelijk.
S.R. DE GROOT | |
Mary McCarthy, The Oasis, Horizon, February 1949.Geen verschijnsel biedt de satyriek aangelegde schrijver vandaag zo veel mogelijkheden als dat typisch 20ste eeuwse fenomeen: intellectuelen van diverse pluimage die gezamenlijk een taak op zich genomen hebben, waaraan ook practische kanten zitten. Mary McCarthy, een Amerikaanse schrijfster van korte verhalen, veelal gepubliceerd in de Partisan Review, en in haar land een vooraanstaande toneelcritica, behoort tot de eersten met een open | |
[pagina 240]
| |
oog voor deze mogelijkheden. Haar door Cyril Connolly bekroonde novelle voor de Horizon-prijsvraag, The Oasis, vertelt van de wederwaardigheden van een intellectuelen-kolonie in Amerika, een kolonie bevolkt door anarchisten, teleurgestelde communisten, progressief voelenden, schrijfsters en dichters en zelfs door een keiharde zakenman, wiens onafwendbaar ‘gaga’-schap wordt aangekondigd door Picasso-bevliegingen. Dat de hele opzet tot een comedy of errors moest voeren weet de schrijfster ons van het eerste begin af duidelijk te maken - de ideologische tegenstellingen zijn te groot tegenwoordig en bovendien bestaat er nauwelijks een onevenwichtiger, ijdeler en struisvogelachtiger wezen dan de moderne intellectueel. Mary McCarthy noteerde de ondergang van deze onderneming met veel esprit en een heel eigen kennis van de mens, vooral waar die als sociaal wezen optreedt. Prachtig - met hoeveel ironie, maar ook met hoeveel objectiviteit geregistreerd, waardoor caricaturale figuren ontbreken - zijn de reacties op elkaar van deze intellectueeltjes, en The Oasis is dan ook vol van de kostelijkste verrassingen op dit punt! Toch laat deze novelle ergens een onvoldaan gevoel achter: de schrijfster heeft veel, heel veel te vertellen gehad, meer eigenlijk dan kan passen in dit door de prijsvraag noodzakelijke korte bestek, waardoor het verhaal wat weinig soepel verteld wordt. Maar dit is m.i. dan wel op de koop toe te nemen als een défaut van een zeldzame qualité.
H. VAN GALEN LAST. |
|