Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdScène 1.
Eurubatos
EURUBATOS:
Het ziet er slecht uit voor de Achajers. De hele dag hebben de Trojanen vlak voor de wal gelegen. Eindeloos veel kampvuren hadden ze aangestoken. Het leek wel of de sterren van de horizon vlakbij gekomen waren. Zover is het nu met de Achajers gekomen. En niemand gedraagt zich als een held die zich op de strijd voorbereidt. Allemaal lopen ze onrustig door elkaar, het is om gek te worden. Hé, wie is dat nu weer. O, het is Agamemnon maar. Ik schijn wel oud te worden, ik ga spoken zien. | |
[pagina 179]
| |
Scène 2.
Eurubatos, Agamemnon
AGAMEMNON:
Als een tijd geleden liep ik Menelaos tegen het lijf en hij is weer naar Nestor gegaan, maar nu gebeurt er nog niets. Ik zal toch werkelijk moeten proberen Achilles te verzoenen. Ik zal hem geschenken beloven en vrouwen sturen, vrouwen uit Lesbos, tien, twintig, die meid Briseis mag hij ook terug hebben, paarden, goud. Maar alles moet vlug gebeuren, voor de zon opgaat, anders is Achaje verloren. | |
Scène 3.
Eurubatos, Agamemnon, Thersites
THERSITES:
Waarom, godgelijke Agamemnon, is hier Achaje soms? Liggen er niet vele eilanden tussen Troje en de leeuwenpoort van het hechte en weigebouwde Mukene? AGAMEMNON:
Moet dan uw tong alleen werken, Thersites. Weet gij dan nog niet wat hier op het spel staat? THERSITES:
Dat heeft Odusseus ons genoeg verteld;
het grote rijk dat nadert uit het oosten,
dat alles opat tot ver in Aigupte.
Daar, aan de Halus ligt de stad der Chatti,
groter dan honderdpoortig Thebe, groter
dan alle steden, men heeft dagen nodig,
haar te doorkruisen, waar de muren sterker
en hoger nog dan die van Tiruns zijn.
Maar daar groeien sinds lang de paardebloemen
tussen 't plaveisel en van toren tot
andere toren kan men niet meer zien,
omdat een dicht woud tussen beide is
gegroeid. De koning ging naar 't oosten, ergens
bij Ugarit, heeft hij zijn handenvol.
Maar dichtbeschreven kleicylinders die
Mukene soms nog wel bereiken en
met grote moeite soms nog zijn vertaald,
spreken met hoge toon: ‘wij, volkeneter’,
alsof er nog geen vuiltje aan de lucht was.
Daar loopt de dwaas, om ergens moed te lenen.
(Agamemnon af)
Een steunpunt wou hij hebben tegen de koning van Chatti als die naar het westen kwam. Het land van Chatti is zo lang geleden als Minos en bijna zo dood. Het steunpunt is wel rijk aan goud en het goudrijke Mukene thuis werd wat topzwaar. Onder Achajers | |
[pagina 180]
| |
kan niet één man regeren, ze praten te veel. Oppervlakkig beschouwd zou men dat een deugd van de Achajers kunnen noemen. Maar als je het van dichtbij bekijkt, waarom eigenlijk nog vechten. | |
Scène 4.
Thersites, Eurubatos, Aiax
AIAX:
Maar, kerel, wat ben je neerslachtig, ik herken je gewoon niet. Heb je niet goed geslapen? Ik werkelijk uitstekend. THERSITES:
Zie je nu nog niet, Aiax, dat deze oorlog onzin is? AIAX:
Oorlog onzin? Hoe zou oorlog onzin kunnen zijn. In de oorlog zie je wat je aan een vent hebt. De vrouwen in Achaje zullen zich niet over ons te beklagen hebben. THERSITES:
En die van Troje ook niet. AIAX:
Haha, nu herken ik je weer, kerel. Kijk nu eens, die Trojanen zijn toch niets waard. Ze kunnen niet vechten. Als de zon opgaat zien ze een rand van pieken boven op onze wal en dan zullen ze wel anders piepen. THERSITES:
Het was beter als hier nu een rand van bogen was. Je begrijpt toch dat om elk vuur een stel kerels op een hoop liggen. Als je maar schiet in de richting van zo'n vuur (beiden af)... | |
Scène 5.
Eurubatos, Briseis
BRISEIS:
(snel op, klimt op het schip) O, nu gaat het beginnen, daar trekken ze op naar de uitvalspoorten. In rijen. Daar gaat Nestor. O, en daar Diomedes op zijn wagen. Dat is een mooie man (wuift). Hij kijkt niet eens, wat zijn mannen toch dom. Maar Patroklos heeft werkelijk gewild. O heerlijk zou het zijn, met hem hier in het donker, naast het schip (kijkt over de rand). Zelfs nu is er nog schaduw en 's avonds kan zeker niemand ons daar zien. Maar een man wil ik hebben, een man zoals die daar rijden, met wuivende pluimen op een wagen met gouden spaken en met mooie paarden ervoor die hum benen hoog oplichten en met hun hoofden schudden. Nu is alles buiten en stappen ze van hun wagens (rumoer). Wat een geschreeuw, nu moeten ze wel bij de Trojanen zijn... Ik kan haast niets meer zien. Heel de rij van wagens staat er voor. Wat gebeurt daar? Er gaan er twee tegen elkaar op, ze probeerden om te draaien. Eén zakt er helemaal door zijn wielen, die rijdt niet meer. De man probeert de paarden los te maken, nee, hij loopt weg, de lafaard. Maar ze draaien overal om, wat is er toch? Wie loopt daar zo hard tussen de wagens uit, hierheen? Het lijkt Odusseus wel, hij loopt recht naar de wal. O ze rennen allemaal, daar komen ze aan. De Trojanen | |
[pagina 181]
| |
komen vast, wat moet ik nu beginnen (handen voor gezicht, duikt weg). | |
Scène 6.
Patroklos, Briseis
PATROKLOS:
Zolang we hier zijn heeft het lot zich niet
zo sterk gekeerd tegen de Achajers, spoedig
zullen nu de Trojanen, als 't zo doorgaat
de wal bereiken. Is 't niet gek dat juist
nu dit gebeurd, de kleine mij aanspoorde.
Nu zeggen ze, als ik terugkom dat
Patroklos de Achajers heeft gered.
Achilles heeft mij haast niet laten gaan,
't Was goed dat oude Nestor net kwam zeuren
met Agamemnons needrig compliment,
en dat weer alles koek en ei was, dat de kleine
- toen schrok ik werkelijk - weer terug kon komen,
met groot gevolg van Lesbisch vrouwenschoon;
als of 't gewenst was - nu, Agamemnon
geniet het ook alleen maar voor de show -
En zelfs wou hij wat onafscheidlijk goud
met grote pijnen uit zijn hart losrukken.
Maar 't was goed, dat hij kwam, want anders had
het wel tot explicaties moeten komen.
Maar nu kon ook Achilles wel begrijpen,
dat ik me 't lot van de Achajers aantrok,
met mij heeft Agamemnon nauwlijks twist,
Maar zonder 't harnas mocht ik toch niet gaan;
De wapenrusting van Achilles, die
heb ik nu vaak gezien, maar als je hem
zelf aan hebt, zie je pas; het is een kunstwerk.
Deze scheenplaten (voelt) snoeren niet je kuit af,
maar zitten zo dat je er mee kunt lopen,
en kijk dan eens zo'n helm (neemt hem af) Er is geen koning,
die dood ligt in zijn koepel in de heuvels,
die zoiets in zijn graf heeft meegekregen.
Wat maken die Trojanen een lawaai
vlak bij de wal (roept) wacht maar Patroklos komt!
BRISEIS:
(duikt op) Patroklos! PATROKLOS:
Zo, Briseis, ben jij daar,
't is goed, dan kunnen we nog afscheid nemen.
BRISEIS:
Wat ga je doen?
| |
[pagina 182]
| |
PATROKLOS:
Dacht je dat ik die lui
die nu al vlak onder de wal staan, hier
mijn Briseis nog weg zou laten halen.
BRISEIS:
Het is gevaarlijk daar, blijf bij me.
PATROKLOS:
Kom,
Ik sta niet voor de eerste keer voor zwaarden.
BRISEIS:
Patroklos, ik ben bang, je bent niet lief
voor mij dat je me nu juist in de steek laat,
blijf hier!
PATROKLOS:
Dom kind, hier wordt het ook gevaarlijk.
BRISEIS:
Neem dan een schip, laten we samen vluchten.
PATROKLOS:
Ik krijg alleen geen schip het water in,
en wat zouden dan de Achajers zeggen.
BRISEIS:
Wat kan 't mij schelen.
PATROKLOS:
Kom, wat zeg je nu?
Gisteren sprak je nog van Helena.
Dat was toch een beroemde vrouw, ben jij
nu niet mijn kleine dappere Helena,
mijn Helena van Troje, klinkt dat even?
BRISEIS:
Maar, Patroklos, wat moet ik dan beginnen
als jij niet terugkomt, oh, ik ben zo bang.
PATROKLOS:
Mijn lieve Briseis, hoor nu eens even.
Nee, huil nu niet en luister werkelijk.
Achilles heeft mij haast niet laten gaan,
alleen als ik zijn wapens mee zou nemen.
En nu heb ik zijn schild, zijn helm en alles;
als ik maar een voet zet buiten de wal,
dan denken de Trojanen vast en zeker
dat hij het is en lopen ze al weg.
BRISEIS:
Dacht ik het niet, natuurlijk weer Achilles,
die altijd wat gemeens bedenkt om mij
en jou weer van elkaar te halen, hij
hoopt vast en zeker dat je niet terug komt.
| |
[pagina 183]
| |
PATROKLOS:
Zeg nu geen dwaasheid, Briseis, Achilles
is een goed vriend, hij is bezorgd om mij.
En als het niet om jou geweest was, had
ik het niet aangenomen, ik ben zelf
toch mans genoeg zonder Achilles' wapens,
maar nu weet jij dat me niets kan gebeuren.
BRISEIS:
Waarom verdedig je Achilles toch?
Zie je dan niet dat hij je mij niet gunt?
Nu komen de Trojanen en die vinden
jou hier, of jij gaat weg en komt niet terug.
En dan komt Hektor me hier halen, oh,
ik ben zo bang (huilt).
PATROKLOS:
Wees nu verstandig,
Briseis, ik moet nu toch werklijk weg.
| |
Scène 7.
Agamemnon, Patroklos, Briseis
AGAMEMNON:
Gegroet, godgelijke Achilles, gij hebt u hiermee de lof van alle Achajers verworven. Aan ieder feestmaal zal een plaats voor u zijn en van ieder rund zal u het erestuk gegeven worden. En op de dag dat ik voor het eerst een voet zet binnen het windige Troje, zult gij de schoonste vrouwen voor u kunnen kiezen en de paarden van Rhesos of Aineias zullen voor u zijn, welke gij maar kiest, goddelijke paarden... Wat doe jij hier meid, gauw naar de tent, dit is geen plaats voor vrouwen (Briseis af). PATROKLOS.
Agamemnon, spruit van Zeus, waarlijk, ik ben Achilles niet. Ongetwijfeld zou uw zware vuist op Achilles neergedaald zijn indien gij hem had aangetroffen in gesprek met de vrouw die de goden u als buit hebben toegewezen. AGAMEMNON:
Zijt gij het, Patroklos, dan zijt gij werklijk
de redder der Achajers, van u zal
de roep nog lang en ver gaan onder mannen,
waar maar een taal gesproken wordt en aan
elk feestmaal zult gij vrij aanzitten en
van ieder rund zal 't erestuk voor u zijn.
En op de dag dat ik in 't windig Troje
de voet zet...
PATROKLOS:
Ja, ik weet het, Agamemnon.
Achilles had gelijk dat hij voor U
| |
[pagina 184]
| |
niet streed, gij zijt zo weinig dapper,
dat gij uw eredeel, de vrouw Briseis,
niet geeft, maar nemen laat uit louter vrees.
Ik ga, maar niet om u aan goud te helpen,
maar daar het mij bedroeft dat zoveel mannen
door honden en door raven zijn omringd,
inplaats door vrouwen die nu op hen wachten
binnen Achaje's welgebouwde huizen, (beiden af)
| |
Scène 8.
Eurubatos
EURUBATOS:
Er is geluid genoeg, maar 't kamp is leeg,
en ik kan in mijn oude botten voelen:
dit is de stilte voor de storm, het kamp is leeg,
mijn oude oren horen niet meer zo goed.
Wat spreek ik toch van oud, dit is de strijd.
Ach, een heraut te zijn is werk van vrede
daar waar de strijd het grootst is en al vele
voorvechters heb ik zien gaan en niet keren,
alsof het kindren waren die ik nooit
volwassen worden zag. En ja, het zijn
toch kinderen want als ik in de raad
er één de staf geef om het woord te voeren,
hoor dan de arme kerel stotteren.
Die in de strijd het hardst' en snelste doorslaan,
zij haperen en hokken honderdmaal,
voor 't raak is, of ook niet, zij sterven snel.
En anderen wier piek het rechtste treft,
zie ze langs de sluipwegen in hun hart,
zich steeds verbergend met drogredenen
aanvallen, stap voor stap, zij leven langer.
Maar nu, nu zijn de kinderen naar school
en zit ik hier, hier op dit lege plein
van stof en zon, waar nu de mussen pikken
is dadelijk misschien een plaats, waar een man uitglijdt
in bloed en hersenen, tot eigen noodlot,
als een vis spartlend tussen andre vissen,
met zinneloos geschreeuw. Wat doe ik dan?
Eurubatos, beken het nu maar: niets.
Maar toch, de strijd was in mijn leven meer
dan in dat van de jongens die erin
verdwenen zoals in een droom en soms
niet meer ontwaakten en soms wel, om dan
| |
[pagina 185]
| |
enkel voor andre dingen voort te leven.
Dit is mijn strijd, misschien mijn laatste strijd,
en ik die nooit streed, zal nog als altijd
deze strijd zien. (klimt op het schip)
Ja, ik word oud, dit klimmen kost mij moeite,
oef, maar nu zie ik ook. Nu kijken, dit
zal wel de laatste strijd zijn die ik zie,
het is een goede en in deze tijd
komt het voor mij er niet op aan, wie wint.
Zoals de branding, als de vloed opkomt
niet schijnt te vorderen, maar elke golf
het strand weer korter maakt, zo zijn daarginds
Trojanen en Achajers schijnbaar in
een evenwicht, maar wie wat weet, ziet dat
de wachtende wagens allang niet meer
als wal achter de troep der vechtenden
staan, maar als wrakhout in de zee half onder
de voet gelopen zijn, in het gevecht.
Geen voorvechter kan meer zijn wagen vinden,
geen paarden aadmen hem meer in zijn rug.
Dit wordt de doorbraak...
Daar stromen de onzen
terug naar de wal, de rij der wagens
van Troje komt al in beweging, ploegt
zich door de wanorde van de Achajers,
zij doden links en rechts, ja dit is wel
mijn laatste strijd. En net als bij een strijder
is 't één die wij verliezen.
Aan de rand
van onze gracht staan de Trojaanse paarden.
Wagen zij het? Ja, één, twee, drie, vier, vijf...
ik raak de tel kwijt, midden in de gracht
vallen zij, zakken door of rijden even
tegen de wal op, tevergeefs, ja, nu
nog naast elkaar. De meeste disselbomen breken.
Voorover werpen ze de menners af.
Nu op elkaar, de gracht dempen ze haast
met wrakken van hun wagens, maar daarover
stormen ze voort, recht op de schepen af.
De donkre drom van de Achajers staat
als ondiep water onder d' achterstevens
en langs een omweg stromen ongeschonden
wagens van de Trojanen langs de tenten.
Dit is het einde, wat zal ik nog zien?
| |
[pagina 186]
| |
Daar is het al, hoe kon ik 't niet bedenken;
vuur, vuur, de schepen branden. Het zal spoedig
hier zijn. 't Is mijn brandstapel, ik werd oud,
't is goed zo.
| |
Scène 9.
Eurubatos, Briseis
BRISEIS: (uit tent op)
Patroklos, wat is er toch
gebeurd? Eurubatos, wat is dat voor lawaai?
Ik hield mijn handen voor mijn oren, maar
het kwam erdoor.
EURUBATOS: (haast in trance)
Oud ben ik en zij jong,
dit vuur zal ook voor haar het einde zijn.
Ik dacht slechts aan mezelf. Mijn laatste strijd.
BRISEIS:
Waar heb je 't over, waar is Patroklos?
EURUBATOS:
Briseis, laat me, je bent jong en vlug,
vlucht daarheen, mogen je de goden helpen.
BRISEIS:
Ik wil niet vluchten, ik wil weten waar
Patroklos is, Patroklos, laat mij erop!
| |
Scène 10.
Talthubios, Briseis, Eurubatos
TALTHUBIOS:
(wankelend op) Wat een dag, wat een gevecht. We dachten dat alles afgelopen was toen ze aankwamen. Natuurlijk liep Aiax heen en weer en vloekte tegen iedereen, je weet hoe dat gaat. Maar hij kreeg ze niet verder dan dat ze zich tegen de achterstevens drukten als zwaluwen onder een staldak. En Aiax sprong vloekend op een schip. Hij had zijn piek niet meer en greep een bootshaak, zes maal zo lang als hij zelf. De eerste Trojaan die op een wagen aankwam, stootte hij de bootshaak in zijn open schreeuwbek dat de punt achter weer uit zijn nek kwam en de pikhaak opzij. Hij tilde hem uit de wagenbak en zwaaide hem de lucht in. Hij leek wel een hengelaar in een bootje. De lege wagen kletterde de zee in. En Aiax liet het er niet bij. Hij sprong als een kikker van doft op doft en van schip op schip en ondertussen begonnen ze onder de achterstevens hun pieken weer uit te steken, zodat haast geen Trojaan met een toorts meer dichterbij kon komen. Maar ze kregen toch twee schepen in brand, die liggen nu nog te smeulen. | |
[pagina 187]
| |
EURUBATOS:
(kijkt op) Het vuur dooft. (begint naar beneden te klimmen). TALTHUBIOS:
Maar toen dat gebeurd was en Aiax het haast niet meer aankon, kwam het gerucht dat Achilles terugkwam en iedereen... BRISEIS:
O, heerlijk (klimt op het schip) waar is Patroklos? |
|