Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Scène 1.
Eurubatos voor de tent, Briseis op
BRISEIS:
Eurubatos, waar is Talthubios? EURUBATOS (zonder opkijken):
Die moest met Agamemnon mee, was hij even opgewonden. Ja, ja, dat jonge bloed! BRISEIS:
De andere meiden zijn allemaal naar de Murmidonen gegaan, omdat dat de enige mannen hier nog zijn. EURUBATOS:
Dan moet het al gek lopen als ik ze vanavond niet terug zal moeten halen. Het zou niet de eerste keer zijn. Mooi werk is dat, het brengt je in de gekste situaties. BRISEIS:
Maar ik ga liever naar het vechten kijken (klimt op het schip). Wat is dat nu? Daarnet liep alles door elkaar en zag je paarden stijgeren en hoorde je geschreeuw. En nu zit iedereen op de grond en gebeurt er niets. Vervelend is dat. Eurubatos, waarom gebeurt er niets? EURUBATOS:
Er is zeker een onderhandeling of een tweegevecht. BRISEIS:
Hè, ik hoop maar dat het een tweegevecht is. Ja, ik geloof het wel. Er komt er nu van elke kant één naar voren. EURUBATOS:
Wie zijn het? BRISEIS:
Ik kan het van hier af niet zien. EURUBATOS:
Hoe is hun wapenrusting? BRISEIS:
De één heeft veel goud eraan. EURUBATOS (staat op):
Werkelijk, één van de zonen van Atreus. Ja, ik geloof Menelaos, die houdt zijn piek zo. Een wonder dat hij durft, hij heeft sinds lang geen wapen meer aangeraakt. Hoe ziet zijn tegenstander er uit? BRISEIS:
Hij heeft geloof ik een beestenhuid aan met vlekken. EURUBATOS:
O, de panterhuid van Alexandros. Dan is alles duidelijk. Als een ander naar voren gekomen was, hadden Aiax of Diomedes de zaak vast moeten opknappen. Deze Alexandros heeft nog nooit wat anders gedaan dan naar vrouwen kijken. De mannen zijn niet meer wat ze waren in mijn tijd. Toen ze vochten tegen Thebe en het zwijn van Caludon jaagden. Toen was er haast niets nodig om een man in woede te brengen. Als er een uitdaging kwam, dromden ze naar voren om hem aan te nemen, ja, daar vochten ze haast onder elkaar om. Ach ja, het waren jonge dwazen en ze zijn niet oud geworden, behalve Nestor, die altijd meer met zijn mond vocht dan met zijn handen. Maar toch was het een mooie tijd. Meleagros... en al die anderen. De huid van een wild zwijn, daar vochten ze om en ze hadden al hard gewerkt om die te krijgen. | |
[pagina 174]
| |
BRISEIS:
Maar waar vechten ze nu om, Eurubatos? EURUBATOS:
Ze weten het zelf niet, ze zeggen om Helena. BRISEIS:
Wie is Helena? EURUBATOS:
Ik heb steeds gehoord, dat ze zich voor mijn geboorte al had opgehangen, en in Sparta staat een boom, waarde meisjes, als een van hun vriendinnen getrouwd is, olie tegen gooien en waarschijnlijk vragen ze dan Helena om ook gauw een man te geven. BRISEIS:
Wat heeft dat nu met deze Helena te maken? EURUBATOS:
Dom kind, deze Helena is maar een praatje. Ze zeggen dat het de mooiste vrouw is, die ooit op de wereld was en dat ze geroofd werd uit Achaje, nog wel door Alexandros, die het vast nooit gedurfd zou hebben. En daarom zouden ze nu al jaren vechten om Troje. BRISEIS:
O, wat heerlijk! Is ze erg knap? EURUBATOS (terzijde):
Ze is lastig, ik moet maar verhaaltjes blijven vertellen. (Luid): Ze zeggen dat ze door Aphrodite zelf aan Alexandros werd beloofd en dat ze de mooiste vrouw van de wereld is. En daarom zouden de duizend schepen uit Argos, uit Mukene en uit Pulos en overal vandaan uitgevaren zijn. Maar ik geloof het niet. Troje is vol kostbaarheden, zoals Kreta het was en zoals het land in het zuiden, Aigupte, waar nooit een Achajer vaste voet heeft kunnen krijgen omdat ze er vechten in dichte drommen, waar je niet indringen kan, nooit is er een die naar voren komt. Er zijn geen helden, maar het is een knap man die het uitgedacht heeft. Of zoals Ugarit in het Oosten waar maar eens af en toe een Achajer is heengevaren en zilver en purper heeft teruggebracht. En Agamemnon heeft graag goud zonder erg veel te vechten en vele anderen ook, tegenwoordig. BRISEIS:
Als Troje zo rijk is, dan had Helena groot gelijk met er heen te gaan. O, ik wou dat ik Helena was. Ha, zo mooi te zijn dat je uit alle mannen kiezen kon wie je wou. De hele dag zou ik op de muur staan om ze te zien vechten. En als ik iemand dood wou hebben, zou ik alleen maar naar hem hoeven te kijken. Als hij mijn ogen maar zag, zou hij zijn tegenstander niet meer zien en het gevecht zou zo verlopen als ik wilde. Vechten ze nu nog? Het wordt al donker, ik kan al haast niet meer zien. EURUBATOS:
Staan ze nog allebei? BRISEIS:
Ja... ze staan nog, maar... ach, nu loopt alles weer door elkaar. EURUBATOS:
Ze zijn zeker opgehouden omdat ze het te donker vinden. In mijn tijd zouden ze gevochten hebben tot ze elkaar in het donker kwijt raakten. BRISEIS:
Alles komt hierheen, de eersten zullen er wel gauw zijn, daar komen ze. O, het is Thersites. (Duikt weg) | |
[pagina 175]
| |
Scène 2.
Eurubatos, Thersites, Aiax
AIAX:
Nu heb je het al weer gezien, zo'n boog is een wapen van niets. Die kerel uit Troje, hoe heette hij ook al weer. THERSITES:
Wie weet dat in het gevecht? Ze zeggen Pandaros, vaders en grootvaders zal hij in de loop van de avond ook wel krijgen. Men wil vooral niet de minste hebben verslagen. AIAX:
Nou, Pandaros dan, hij schoot maar heen en weer, dan was hij hier en dan was hij daar. Maar een man, die staat met zijn menner achter hem met de paarden, voor als hij ergens anders nodig is... THERSITES:
En over je hoofd schieten ze pijlen naar je paarden, zodat ze op zijn minst schichtig worden. Je hebt gehoord wat er met Nestor gebeurd is. Een paard kreeg een pijl midden in zijn hoofd en begon als een gek om zichzelf te hollen. Het hele span was gelijk niets meer waard. Met hulp van anderen en grote moeite kon Nestor zijn baard naar huis slepen. AIAX:
Ja, maar het duurde niet lang dat die Pandaros het volhield. Ik plantte mijn piek midden in zijn ribbenkast. Toen was hij getemd, geen moed meer en geen leven. Als je maar met de piek komt, dan is het ook uit. THERSITES:
Als je de kans krijgt. AIAX:
Hij donderde van zijn wagen en het harnas kletterde dat je het overal hoorde. Dat zal ik vanavond laten halen. Nee, in het gevecht beslist de piek. THERSITES:
Waarom niet de goden. Zeus zit toch zelf op de Ida en weegt het lot van Achajers en Trojanen. Een lot is een klein beest, een vogeltje. Elk lot trekt aan de helft van zijn baard en wie het hardst trekt, krijgt zijn zin. AIAX:
Hahaha. (Af) | |
Scène 3.
Thersites, Talthubios, Briseis, Eurubatos
BRISEIS (steekt hoofd over de rand):
Vreselijk is die Thersites. Maar Aiax vertelt heerlijk. Werd er om mij maar zo gevochten. Wie komen daar weer aan? O, daar is Talthubios. THERSITES:
Daar komt één die de helden roept, de helden leidt en zelf graag een held zou zijn. Gegroet, godgelijke Talthubios. TALTHUBIOS:
't Gevecht was hevig, het was als de zee,
of als een nooit zo talrijk nog geziene
meute van jachthonden rondom een groep
| |
[pagina 176]
| |
van everzwijnen, in 't gevecht verspreid.
En soms verstilde het tot slechts een stofwolk,
die lag en langzaam groter werd en soms
als één dicht langs de rand erin bewoog,
dook eruit op een schittering van brons
of goud van piek of wapenrusting.
THERSITES:
Herauten hebben tijd om goed te zien.
Men ziet niet veel als in de smalle strook,
die voor de ogen van de vijand staat,
alleen de kans ligt voor het zoete leven.
Stof, zand en glans en steigerende paarden
en wonden ook worden eerst laat of niet
gezien, zoals bij menig een die bij
zijn dood alleen maar denkt: ‘wat is dit rode,
dat voor mijn ogen komt?’
TALTHUBIOS:
Neen, hoor mij! Boven
dit alles - andren hebben 't ook gezien
en zeggen het als ik - daar, op de wallen,
daar op de heuvel in de harde wind,
zag men een sluier wappren van de tinnen.
Nu zeggen ze, dat daar was Helena;
sommigen zeggen, met geweld naar Troje
gesleept door Alexandros en verlangend
uitkijkend naar de man die zij beminde,
zonder in staat te zijn tot vlucht, omdat
de kleinste uitvalspoort zelfs wordt bewaakt.
THERSITES:
Talthubios, je kent de vrouwen niet.
TALTHUBIOS:
Maar andren zeggen ook, ze kijkt maar, kijkt maar,
en Hektor, die de ramp is der Achajers,
die draagt een mantel die zij voor hem weefde.
Zij kijkt en kijkt maar en iedere man
van wie zij de gestalte in het kleed weeft......
THERSITES:
Haha, er is weer veel en goed gepraat
en overal waar 't even veilig was
daar heeft de wijnzak flink wat bloed gelaten.
Talthubios, je spreekt niet origineel als je niet nuchter bent en niets zegt. Je hebt het wel vaak gehoord, als beteren wijn dronken die niet voor jou was en de zangers het oude lied zongen dat niet voor jouw oren bestemd was: ‘In hoge kamers zit en weeft Helena’. Je hebt er niets van begrepen en je praat na, | |
[pagina 177]
| |
terwijl de anderen er ook niets van begrepen, maar niet napraten, tenminste niet op klaarlichte dag. (af) EURUBATOS:
Talthubios, ga binnen en kalmeer wat. (beiden af) BRISEIS:
Nu zijn de herauten weg. Maar iedereen komt hier voorbij en Agamemnon zal ook wel gauw komen. Het heeft geen nut meer om nu nog op Patroklos te wachten. En daar, daar komt Achilles, zou hij ervan gehoord hebben, ik moet weg. (links af, toneel is schemerig) | |
Scène 4.
Achilles (silhouet)
ACHILLES:
Dit is het moedeloze, grauwe uur,
dat elke dag terugkomt, als de lichamen,
die op de vlakte voor mij liggen als
het laatst bewegen van een levend man
of schop van paardenbenen in 't gevecht
ze achterliet, hun kleur verliezen en
donkerder enkel nog te zien zijn op de grond
als molshopen.
En wanneer, die des daags
gevochten hebben, komen, nu bedremmeld,
vragen of zij de volgende ochtend, op een tijd
die even grauw als deze is, de lichamen
van vrienden mogen bergen, en voorgoed,
het doet geen goed om mannen nu te zien.
Dit is het leven waarvan ik gedroomd heb,
toen ik gedwongen onder vrouwen was.
Maar aan dit uur heb ik toen nooit gedacht,
hoe kan men weten voor men 't ondervindt,
dat andere vermoeienis 't gevecht
bezorgt, die niet de slaap geneest,
alleen de dood, die nu niet komen zal.
Waar is de roem, die volgens het orakel
mijn leven kort zou maken, nu geen strijd
ik voer. En gaf de strijd wel roem?
de strijd voor deze koning die door hebzucht
het hele land Achaje op wil slokken
en daarom in een dwaze strijd zijn helden
het land uit voert, zodat z' onschaadlijk zijn.
Nu viert hij hier zijn hebzucht bot op goud
en vrouwen, liever dan Troje te verslaan.
Hij sleept Trojanen hierheen, sjachert dan
| |
[pagina 178]
| |
met oude vaders om een hoge losprijs.
Waar blijft de roem?
En waar ook blijft de rust,
die lang en goed het leven mij zou maken.
Ach, rust, die is er niet meer sinds de dag,
dat mij Menoiteus' zoon heeft meegevoerd
van 't eiland Skuros, hij was schoon, een held,
een held wien deze moeheid nooit zal deren,
naar wie men zich de strijd denkt. Het orakel
heeft mij getart met dat wat ik verliet. (af)
| |
Scène 5.
Patroklos, Briseis. Toneel donker
PATROKLOS:
Het is avond en nu pas zit de oude Eurubatos er niet meer. Of die kleine nog komt. Ik moet haar nu hebben. Achilles legt geheel beslag op mij. Ik kan niet meer vrij ademen, ik voel me niet meer zoals ik was. Als ze nu maar komt. Nu moet het gebeuren, Die kleine, zij is het enige wat mij nu nog plezier kan doen en wie weet waar het goed voor is. Achilles heeft toch werkelijk niet te klagen. Als ze nu maar komt. BRISEIS: (sluipend, Patroklos pakt haar beet)
Wat wil je, laat me los. PATROKLOS:
Je weet wel wat ik wil, dat wat je zelf allang wilt. BRISEIS:
Dat zou je wel willen, ha, nu weet ik wel beter. Ik heb het nu gehoord van Helena! Een man wil ik hebben, ten minste, misschien hebben. Een man, die vechten kan, die niet bij de schepen wacht en anderen vechten laat, een man, hoor je, een man! |
|