Libertinage. Jaargang 2
(1949)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Anna Blaman, Eenzaam Avontuur, J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1948.Wanneer men ‘Dada’-dichters als Tristan Tzara of Hans Arp leest, krijgt men het idee, dat een redelijke geest zich redelijk amuseert. Men moet wel een academisch kniesoor zijn om bezwaar te hebben tegen:
tata, nbababa, nfounfa, nfounfa
of:
Stangenklettern und leiblicher ringkampf
erfuellen die nacht mit Wauwau.
Als men een recente roman van Salvador Dali leest, voelt men dat een redelijke geest in Amerika redelijk heeft overwogen hoe hij de amerikanen kon laten betalen door het schrijven van een surrealo-hysterisch angehauchte keukenmeiden-roman. Bij Anna Blaman echter heeft men het gevoel, dat een onredelijke geest krampachtig probeert gewoon te doen. Ze zoekt het niet hoog, zij blijft met beide benen op de grond. Een jonge vrouw heeft eerst, in zeer tedere jaren een verhouding met een beurtschipper, die zij persoonlijk uit de kroeg haalt, en als het pad der min niet over rozen gaat, leveren zij naumachieën in de roef van de schuit met flessen als wapens. Sensationeel, zult u zeggen. Toch zal men moeten bekennen dat dit een van de dingen is, die voorkomen. Daarna zoekt zij het in het Lesbische. (De enige verhouding in het boek waar ons de details van onthouden worden). Dan krijgt zij als man (hoe blijft onbekend) een soort schrijvende en beschaafde intellectueel genaamd Kosta, (heeft dit iets uit te staan met de Montherlant?) die zij verlaat voor een kapper genaamd Peps. Aan het relaas van deze ‘hauts faits’ zijn vastgetimmerd vier meisjes, waaronder één Lesbienne. Wat hun rol in het boek is, begrijpt men niet. Om verder de saaie zaak nog wat te verlevendigen, leeft Kosta zich uit in een detective-roman, die in platheid, slechte smaak en warhoofdigheid (over deze drie elementen later meer) wedijvert met de roman zelf. De detective heet King, in tegenstelling tot Ellery Queen, die in The Devil to Pay zelf al die tegenstelling gebruikte. Er wordt ons verteld dat hij zich zeer elegant kleedt, maar desondanks lange gesprekken met zijn hospita in de keuken voert, wat natuurlijk een menselijk trekje zijn moet. Echter is het gedaas over King's elegantie en raffinement zo kinderachtig en aanstellerig, dat men zou kunnen lachen als het in duidelijker taal geschreven was. Verder schrijft deze King ook weer een boek. Uitschuifbaarheid is een schone zaak. De vrouwelijke hoofdpersoon Alide, is zeer aannemelijk. Waarom ook niet, ze is zo platvloers dat ze niet onaannemelijk kan zijn, behalve dat Anna Blaman nog kans ziet haar een onwaarschijnlijk vocabulaire te geven. Kosta daarentegen is pure and simple. Zijn geest produceert niets dan verlangens naar Alide en rare detective-romans. Hij heeft geen enkel geheim | |
[pagina 154]
| |
of enige schuilhoek in zijn geest. Het vertrouwen dat Anna Blaman in mannen heeft moet wel ontroerend zijn. Er is nog een klasse van personen waar Anna Blaman blijkbaar een groot vertrouwen in heeft, en dat zijn Lesbiennes. Er komen in het boek twee het moeilijk hebbende, eerlijk zoekende en naar het goede strevende Lesbiennes voor. Eén is één van de vier meisjes, de andere is niet de vroegere vriendin van Alide (Anna Blaman is zeer oneconomisch met haar personen), maar komt uit de lucht vallen in een hotel, waar Alide aan het snoepreizen is met kapper Peps. Zowat op dezelfde tijd krijgen Alide en Kosta elk bezoek van één van de twee en beleven momenten van inkeer. Men gaat hopen dat deze goede invloed hen tot elkaar zal brengen, want het is een charmant idee: Lesbiennes als milde mediatrices tussen de sexen. Ook een idyllisch ‘embarquement pour Lesbos’ als slot van dit boek, was ons liever geweest dan de ‘muddle’, waarin het nu doodloopt. Het krankjoreme van dit boek schuilt ten slotte niet in de inhoud, maar in de manier van schrijven. Al op de eerste bladzijde worden wij vergast op een vage, literairige, symbolische en irrelevante situatie, die tot drie keer toe herhaald wordt in één adem en dan later in het boek nog eens. Men zou toch zeggen dat tweemaal genoeg was om iemands subtiel symbolisch en romanconstructief vermogen aan te tonen. Ook wordt op alle mogelijke momenten de raarste stadhuistaal gesproken door de meest onverwachte lieden; populair slang wordt op de verkeerde momenten aangewend. Elke situatie wordt overgoten met een pretentieus en hysterisch sausje, waarin brokken onverteerde en vaak onbegrepen eruditie drijven. Wijlen Charivarius had aan dit boek wel enige maanden plezier kunnen beleven. Nu vind ik Charivarius critiek vrij eenzijdig, maar met zijn methode kan men ook andere dingen aantonen. Welnu: pag 7. ......de mooie speelse twintigjarige Alide, die zo zelfverzekerd om haar mooie lichaam, om haar mooie mond en om haar mooie grijze ogen door de lente race-te...... Het vervoermiddel wordt niet genoemd. pag. 17. Een verliefde echtgenoot vraagt: ‘Doorschouw je mij?’ pag. 43. Een meisje zingt, en...... haar stem was als een tank die zich door het lunaire landschap stortte en dwars over mensenliefde en -leed heendaverde. Een sterke stem, mogen wij wel zeggen. Hierna komt op de twee volgende bladzijden nog driemaal het woord ‘lunair’ voor. pag. 61. ......Materialisatie uit het ectoplasma van Alides driftenleven. Beeldspraak tweemaal ontspoord. pag. 148. Twee dames, die elkaar niet kennen, raken in een hotel aan het praten en een van de eerste dingen, die de een tegen de ander zegt, is: beschaving, die correctie op ons duistere instinct, zou het U moeilijk kunnen maken voor Uzelf. pag. 166. ...... Een nummer jazz, pretentieloos en vlot en van een rhythme, dat als het ware uit je eigen bloed geklopt scheen en ook van een melodie, waarvan de kreet al in je ziel geschreven stond. Dit eieren klutsen pretendeert de gedachtengang van een normaal volksmeisje weer te geven. pag. 197. ......Met een bloedwaas voor mijn ogen en een sirene in mijn gehoor...... Het lijkt mij niet moeilijk in dergelijke citaten, waarvan men er honderden zou kunnen geven, alle symptomen terug te vinden van de damesroman, die wij al zo lang kennen; zoals de onbeholpen en krampachtige pogingen om litteraire taal te schrijven, om modern te zijn, en vooral wereldwijs. Wat is er nieuw? De ‘genadeloze eerlijkheid’ inzake de vrouw? Het feminisme is reeds lang démodé. Alie van Wijhe Smeding is niet meer, maar Anna Blaman zal ons een nieuwe Naakte Waarheid schrijven. | |
[pagina 155]
| |
Er is wel gezegd, dat dit boek zich van vroegere damesromans zou onderscheiden door ironie, vooral in de ‘histoire de coucherie’ King-Juliette, die als detective-story wordt aangediend. Ik wil geenszins betwijfelen, dat wanneer er geschreven wordt dat King zeer lelijk is, maar ......Kon dansen als een gigolo en dat bleek onweerstaanbaar en imposant. Hij had haar in die dancing meegevoerd de hemeltrappen op naar slow-fox-paradijzen, dit ironisch bedoeld is. Maar als ik deze stijl meer dan honderd bladzijden lang slikken moet, laat mij de ironie ervan volkomen onverschillig. Het boek blijft een platvloers, mislukte-pudding-achtig, klonterig, draderig, knoedelig, lianerig, broeikasserig, kleverig en klunzig geheel. Bij het lezen heeft men soms het gevoel in een koortsdroom te zijn. Tot troost van bona fide koortsdromers willen wij echter het sterke vermoeden uitspreken, dat hier niet gekoortsdroomd, maar gelitteratuurd werd.
L.Th. LEHMANN | |
Nederland in de spiegel
| |
[pagina 156]
| |
De achtergrond van Van Mooks boek is een gans andere: ‘een goed georganiseerd en welvarend land, waarbinnen voor de burgers van iedere landaard recht en veiligheid bestonden’. Een achterstand weliswaar in politieke ontwikkeling, omdat het Nederlands beleid sinds 1931 in conservatieve richting was verstard, doch die achterstand school minder in de politieke instellingen zelf dan wel in de onvoldoende opneming van Indonesiërs in de bovenste, dirigerende laag van de maatschappij. Naast deze zwakke plek nog twee andere: te geringe spreiding van het onderwijs en mede daardoor een groot tekort aan militaire weerbaarheid. Drie zwakke plekken dus ‘in het overigens gezonde lichaam’, dat in het voorjaar van 1942 door ‘een lawine van mongools krijgsgeweld’ onder de voet werd gelopen. Wat verder van betekenis is voor de na-oorlogse ontwikkeling, dat is - naast de Japanse invloed, die in beide boeken op gelijke wijze wordt gewaardeerd - de geringe waarde, die in de geallieerde strategie aan Nederlandse politieke motieven wordt gehecht en de grote moeilijkheden, die te bestrijden stonden om gedurende de oorlog voor het restant van Nederlands en Nederlands-Indisch potentieel een behoorlijke organisatie te verkrijgen. Dit verschil in achterstand is tekenend, niet alleen voor de inhoud van het betoog der beide auteurs, maar ook voor hun politieke stellingneming. De Kadt kiest een duidelijke consequente vooropstelling van het ‘primaat der politiek’. Hij ziet zijn vooroorlogse vrees in de na-oorlogse ontwikkeling bewaarheid. Zijn politiek gelijk en het politiek ongelijk van wie hem tevoren bestreed, is voor hem de rechtvaardiging van zijn aanspraak op politiek gezag. In de miskenning van de Republiek voor het Indonesisch nationalisme door Den Haag en Batavia ziet hij de kern van alle mislukkingen tussen 1945 en 1949. Met alle waardering voor de scherpe politieke visie van de schrijver, moet men vaststellen, dat het betoog daardoor een sterk eenzijdig karakter krijgt. Aan de moeilijkheden van een ontredderde organisatie, waarvan de herbouw met een schamel aantal krachten onder uiterst bezwarende omstandigheden moest worden geïmproviseerd, geeft hij onvoldoende aandacht. Dat een radicale politieke keus, zoals hij bepleitte in de winter van 1945 voor de regering Schermerhorn even onmogelijk was als het voor Roosevelt was om het Amerikaanse volk in 1940 en 1941 tot actieve deelneming aan de oorlog tegen de nazi's te bewegen, speelt in zijn waardering geen rol van betekenis. Dat de geïmproviseerde, maar voortschrijdende herbouw van een Nederlands-Indisch apparaat vooral in Celebes, Timor, de Molukken en West- en Oost-Borneo het politiek perspectief van een vreedzamer emancipatie onthulde dan zich op Java en Sumatra had voltrokken, vindt weinig, althans onvoldoende erkenning. En dat dit vreedzamer perspectief zich eerst geleidelijk aan zou ontworstelen aan de greep van alle reactionnaire en conservatieve handen, die zich gretig uitstrekten naar een nieuwe mogelijkheid om de oude gezagsverhouding onder een andere naam te bestendigen, vindt wel vermelding, maar alleen bij de beschrijving van een uit Batavia gevoerde verdeel- en heerspolitiek (blz. 143) en nergens als onontkoombare consequentie van het feit, dat men de politieke onmondigheid van ‘herstelde’ gebiedsdelen te minder kon handhaven naarmate het conflict met de Republiek voortduurde. De oogkleppen, die De Kadt heeft voor de bestuurstechnische en organisatorische kanten van het vraagstuk, heeft het boek van Van Mook voor de politieke kanten er van. Het is een merkwaardige paradox in onze na-oorlogse Indonesische politiek, dat daarop in zo sterke mate het stempel is gedrukt van een man, die zich zo weinig politicus voelt en het ook zo weinig is als Van Mook. ‘Hoe dat politiek verwerkt wordt, moeten jullie maar uitmaken, ik ben maar een eenvoudig bestuursman’, heb ik hem eens horen zeggen. En zijn | |
[pagina 157]
| |
boek is er het duidelijk bewijs van. Dat wil zeker niet zeggen, dat alle politieke visie hem vreemd is, maar wel dat zijn politiek perspectief nooit meer is dan de omlijsting, die hij behoeft voor wat hij ziet als de organisatorische bestuurstechnische en economische taak, die in Indonesië moet worden vervuld. Van Maart 1947, toen hij zelf nog enige mogelijkheden zag in de vreedzame uitvoering van het accoord van Linggadjati, doch anderen daaraan twijfelden, herinner ik mij een uitlating, die duidelijk aantoont, dat en tot hoever hij oog had voor het primaat der politiek. Hij zei toen ongeveer: ‘Wanneer het nodig zou zijn geweld te gebruiken, dan zou ik dat in elk geval niet voor mijn verantwoording kunnen nemen, want men zou dan te recht van mij kunnen zeggen, dat ik de Indonesiërs net zolang de vriendschapshand heb toegestoken, totdat ik zelf sterk genoeg was om toe te slaan’. Niet eerder dan uit dit boek heb ik begrepen, dat het verloochenen van deze woorden in later tijd niet te wijten was aan onvastheid van karakter, maar aan de natuurlijke begrensdheid van zijn politieke visie. Zolang hij in de republiek iets bruikbaars zag voor de organisatie van Indonesië, had hij oog voor de politieke gegevens waarmee hij moest werken. Maar zodra hij de indruk kreeg dat het proces van radicalisering in Djokja de overhand kreeg, verloor hij het zicht op de politieke betekenis van de republiek, omdat deze immers voor hem ophield een instelling te zijn ‘waarmee te werken viel’. Deze trek vindt men terug in het gehele boek, dat een uitvoerige en boeiende verantwoording is van zijn beleid in de afgelopen jaren. Ziehier het credo daarvan: Het is in het belang van Indonesië, dat de onafhankelijke nieuwe staat voor de opbouw van zijn regeerapparaat en zijn economische organisatie de steun en bijstand van het Westen behoudt. Het kan zijn, dat een krachtige, bewust hierop gerichte Nederlandse politiek zich, gedurende kortere of langere tijd, het verwijt op de hals haalt van onder een nieuwe leus oude gezagsverhoudingen na te streven. Voor zulk een verwijt, meent Van Mook, moet men niet terugschrikken, want wij kunnen immers met onze daden bewijzen, dat het ons om het herwinnen van gezag in het geheel niet te doen is. Men kan, bij alle bewondering voor de bekwaamheid van de auteur op ander gebied, niet hard en duidelijk genoeg zeggen, hoe verschrikkelijk naïef deze politieke grondstelling is. Vanaf het ogenblik, dat de Republiek als territoriale machtsfactor door ons werd ingedamd en versplinterd, verdween wel zijn organisatie, maar niet zijn politieke betekenis. Die valt niet te versplinteren noch te verdrijven. Die zit in de harten en hoofden van duizenden Indonesiërs, die zich te gretiger daarvan doordringen, naarmate de kwalen van een zwakke en op de heerschappij van soldateske groepen steunende organisatie voor hen minder voelbaar zijn. Er is dan ook geen sprake van, dat wij de kans zouden krijgen met onze daden te bewijzen, dat het verwijt, waarmee men ons op het lijf valt, niet gerechtvaardigd is. Wanneer ons gewelddadig optreden de - tot dusver gematigder - groepen in de Republiek op een bepaalde wijze de ogen heeft geopend voor wat zij als onze ‘ware bedoelingen’ zien, dan kunnen wij niet meer beletten, dat zij onze verdere daden met die ogen blijven zien. Die daden heten dan, hetzij voortzetting van het geweld, hetzij terugwijken voor de onweerstaanbare kracht van het Indonesische of van het Aziatische nationalisme of voor de druk van de democratische krachten in de wereld. Tot beter inzicht in Nederlands goede bedoelingen leiden zij niet, en tot het totstandbrengen van een blijvende samenwerking met Nederland dragen zij, vooral dáárom, niets bij. Dat had, bij gemis aan gevoel voor politieke factoren, ook de ervaring van anderen, in Ierland, in Egypte, in Indo-China de schrijver kunnen leren. Maar voor de man, die het vooroorlogse Nederlands-Indië een | |
[pagina 158]
| |
gezond lichaam met enkele zwakke plekken noemt, kunnen politieke gebreken wel belangrijk zijn, maar niet fundamenteel. Zo blijft in de gehele zakelijke verantwoording, die dit boek bevat, slechts één vraag onbeantwoord, een vraag die ook, maar anders gesteld, in het boek van De Kadt aan de orde komt. Het betreft de mislukking van de besprekingen op de Hoge Veluwe. De Kadt wijt die mislukking aan de regering-Schermerhorn-Drees, die ‘niet de kracht bleek te bezitten, de nieuwe geest, waarvan zij zelf de vertegenwoordiging heette te zijn, in de practijk van de politiek te brengen’. Van Mook deelt mede, dat ‘kenners van de binnenlandse politieke kaart, als minister Drees, de fundamentele bezwaren (tegen het plan van Sharir) geheel onoverkomelijk (achtten)’ en voegt daaraan toe, dat hij ook zelf, na de eerste dagen van zijn verblijf in het vaderland, de overtuiging miste, dat de regering een aanvaarding van het voorstel zou hebben overleefd. ‘Voor mijzelf zal ik nooit de vraag kunnen beantwoorden, of het toegeven aan deze gedachte - staatkundig gezien -, niet mijn grootste fout is geweest’. Ziehier de onbeantwoord gebleven vraag, die de schrijver zich stelt. Een twijfel, die hem merkwaardig genoeg juist op dit politieke punt overvalt en die hem in de baaierd van bestuursmaatregelen, die hij voor de herbouw van Indonesië heeft moeten nemen en die in dit boek worden vermeld, nergens anders heeft vervuld. Juist hier echter, waar de strekking van het betoog der beide schrijvers, bij alle verschil van uitgangspunt, zoveel gemeen heeft, acht ik noch het verwijt van de Kadt noch de twijfel van Van Mook gerechtvaardigd. Het toenmalige kabinet stond in April 1946 voor de beslissende vraag of aanvaarding van het republikeinse voorstel de mogelijkheid bood in de enkele weken, die nog moesten verlopen vóór de verkiezingen op 17 Mei 1946 een zó duidelijke verbetering in de situatie in Indonesië te verkrijgen, dat dit voor het Nederlandse volk - dat uit eigen inzicht toen nog lang niet toe was aan zulk een radicale oplossing - de gedane keus aanvaardbaar zou kunnen maken. Voor een vernieuwing op initiatief der regering was op dat ogenblik geen tijd meer beschikbaar. Nederland stond reeds met een been in de verkiezingsstrijd. Ik geloof dan ook niet dat onder die omstandigheden Van Mooks toegeven aan de gedachte, dat het plan toch niet haalbaar was, aan het resultaat iets zou hebben toe- of afgedaan. Nederlands politieke onrijpheid behoorde - zeker op dat moment - tot de feitelijke gegevens, waarmede moest worden gewerkt. Eerst veel later, in Juli 1947, toen de politieke groeperingen reeds weer hun vaste bedding hadden gevonden, kon er reden zijn voor het verwijt, dat de voorstanders van een progressieve Indonesische politiek mede schuldig kwamen te staan aan gemiste kansen, omdat zij in Indonesië en in Nederland de moed misten een duidelijk ‘neen’ te laten horen. Maar over de juistheid van het beleid, waartegen dàt ‘neen’ had moeten klinken, bestaat bij Van Mook géén twijfel.... Zo wordt in de beide boeken, die hier zijn aangekondigd, wel aan Nederland de spiegel voorgehouden van zijn Indonesische staatkunde, maar wie het beeld dat hem uit die spiegel tegemoet komt, zonder vooringenomenheid beziet, vindt wel vele omtrekken, die tot dusver in het duister bleven, opgehelderd, maar ontkomt toch ook niet aan de indruk, dat er meer afstand nodig is van de vraagstukken, die ons nog steeds bezighouden om het beeld dezer jaren in alle klaarheid te ontvouwen. Wellicht dat eerst dan zal kunnen blijken, dat het beeld zo rijkgeschakeerd zal wezen als het boek van Van Mook, maar het staat te vrezen, dat het tevens tot een even onbarmhartige slotsom moet leiden als het minder veelzijdige, maar rechtlijniger betoog van De Kadt. |
|