| |
| |
| |
Peter Abrahams
Een autobiografisch fragment
Ik verliet Kaapstad en op een of andere manier bereikte ik Johannesburg weer. Het was een lange zwerftocht geweest, soms vreselijk en dan weer heel prettig. Onder de tocht was mijn begrip voor de armoede en vernedering waarin bijna alle zwarten leefden versterkt. Op een plaats, in een vreedzame vallei, kwam ik midden in een grootscheepse jacht op een gekleurde ‘killer’ terecht. Het verhaal was, dat hij een ontwikkeld man was die een aantal moorden had begaan. Het lukte mij niet er achter te komen hoeveel mensen precies hij had gedood en waar en hoe. Dit alleen stond vast, dat hij opgejaagd werd en de blanken achter hem aan zaten. Ik zag zijn familie en hoorde iets van de achtergrond van de jongen. Het gedrag van deze jongen was alleen maar een voorbeeld te meer van de periodieke uitbarstingen van geweld die overal in het land voorkwamen.
Omdat ik er vers tussen kwam terwijl iedereen er nog in verwikkeld was, bracht het mij tot nadenken Wat had deze ‘doder’ zo gemaakt? Hoeveel beledigingen moest iemand dulden voor hij tot moord kwam? Zijn familie zei dat het een jongen was, vol wrok tegen zijn ‘plaats’ en tegen de blanken.
Op een ander punt van mijn reis kwam ik een geval van ‘miscegenatie’ tegen, het Zuid-Afrikaanse woord voor een verhouding tussen zwart en blank. Er gingen praatjes dat de jongen het blanke meisje had verkracht. In de kleurlingenwijk werd gefluisterd dat de familie van het meisje krachtdadig pressie had uitgeoefend om haar te laten verklaren dat de jongen haar verkracht had, maar het meisje had geweigerd. Zij hield van de jongen. Aan de kleurlingen-kant vroeg men zich af hoelang het meisje zou volhouden.
Op mijn reis werd ik door de mijnen geholpen. Zij namen mij op in hun huis, deelden hun weinige eten met mij. Hier en daar fluisterden zij mij hun woede, hun hoop en hun vrees toe. Ik luisterde, ging naar de volgende plaats en luisterde weer. In grote lijnen was het hetzelfde verhaal. De donkerte van dit donkere land beklemde mij steeds nauwer.
Juist voordat ik de kleine gemeenschap van de Kaap Vlakte verlaten had, was er een man van Namaqualand gekomen op een wanhopige zending. Hij kon nauwelijks op zijn benen staan toen hij het dorp bereikte. Zijn vel zat strak over zijn botten. Hij had in drie dagen niets te eten gehad. Men had hem naar bed gebracht en hem een kop soep naar binnengegoten. Toen had hij zijn verhaal verteld. Het was een eenvoudig verhaal. De mensen stierven van honger in Namaqualand. Zij hadden hem gestuurd om hulp te vragen. Zij hadden geleefd van slangen, ratten en wilde wortels, maar zelfs daar kwam een eind aan. Er was koorts en waanzin in zijn ogen, toen hij ons over de toestand vertelde.
Mijn tocht naar Johannesburg doordrong mij van de werkelijkheid van zijn verhaal. Want hoewel ik niet door Namaqualand trok, en hoewel de mensen geen slangen, ratten en wortels aten, ze waren er hier en daar toch gevaarlijk na aan toe.
Toch waren er uitgestrekte golvende velden die voedsel konden opleveren. Zo'n potentiële rijkdom! Maar de grond was verwaarloosd en overal heerste erosie. De reden hiervan was ten dele dat de blanken zoveel land hadden, zo geweldig veel, dat ze er slordig mee om waren gaan springen. Als een
| |
| |
kind met teveel speelgoed. Van de 472.347 vierkante mijl waaruit de Unie van Zuid-Afrika bestaat zijn 230 millioen acres gereserveerd ‘alleen voor Europeanen’, terwijl de niet-blanken ongeveer 27 millioen acres hebben. De bevolking van Zuid-Afrika bestaat voor iets meer dan twee millioen uit blanken en iets meer dan acht millioen uit niet-blanken. De ongelijke land-verdeling sprong in het oog.
Toen ik in Johannesburg aankwam was ik lichamelijk en geestelijk totaal uitgeput en ik leefde in een volslagen geestelijke duisternis. Ik zocht een Joodse dokter op die een vriend van mij was. Hij liet me iedere dag ter behandeling bij zich komen. Hij stelde het uur van mijn afspraak zo, dat het samenviel met dat van zijn lunch en stond er op dat ik met hem at. Ik was in het stadium gekomen waarin zelfs de goedhartigheid van mijn vrienden verdacht was. Ik zei hem dat ik medische hulp van hem wou hebben, geen liefdadigheid aan zijn tafel. Hij lachte en zei tegen me, dat de enige manier om te zorgen dat ik tenminste één maaltijd per dag met behoorlijk voedsel kreeg, was om mij zelf te eten te geven. Al gauw ging ik niet meer naar mijn vriend de dokter.
Ik zag Zena toen ik al een paar dagen in Johannesburg terug was. Ze voelde direct door wat voor een hel ik heenging en deed op een rustige manier alles wat ze kon om het dragelijker te maken. Vreemd genoeg was ze een van de heel weinige blanken van wie ik toen alles kon accepteren. Ze haalde me dikwijls over te komen eten en we brachten de avond gewoonlijk zwijgend door.
Max Gordon was de enige andere blanke met wien ik me in die tijd op mijn gemak voelde. Van nature was Gordon stil en gereserveerd. Zijn van tijd tot tijd losbarstende buien van vrolijkheid waren niet veelvuldig. Dat lag mij wel. Ik zag hem veel, hem en zijn vakverenigingswerk.
In de gekleurde en Afrikaanse gemeenschappen vond ik de toestand vrijwel hetzelfde als hij was vóór ik naar de Kaap ging. De honger was hetzelfde; de armoede was hetzelfde; het gevoel van machteloosheid was hetzelfde; en alle beledigingen waren compleet aanwezig.
Van dag tot dag bleef er niets over dan zwoegen en dulden, ieder kort moment van vrolijkheid aangrijpen en dan weer verder zwoegen en dulden. Als individu had ik het gevoel te zijn doodgelopen. Het leek mij dat ik niets kon doen, nergens heen kon gaan. Waar ik me ook keerde, staarden donkere blinde muren mij aan, die me insloten, verstikten, met felle windvlagen die vlam in mij trachtten te doven die ik brandend wilde houden.
Soms was ik zo wanhopig, dat ik die muren met mijn blote handen wilde slopen of mijn hersens ertegen te pletter slaan. Mijn beker van haat, ellende en mislukking was vol.
Soms werd ik bezeten door een alles verterende haat tegen de blanken van mijn land. Het was een haat die mij dreigde te verzwelgen en te vernietigen. Emotioneel had ik de grens bereikt van wat men verdragen kan.
Zena kwam mij te hulp met een spoorkaartje naar Natal. ‘Je kunt zo niet langer doorgaan’, ze zei, ‘ga naar Durban, rust daar een tijdje uit, en probeer de hel van je af te schrijven terwijl je uitrust. Als je hier nog iets langer blijft ga je gekke dingen doen. En dan, als je uitgerust bent, probeer dan een schip te vinden, hoe dan ook, en ga weg. Ga weg, al moet je over het water lopen.’
En weer ging ik afscheid nemen van mijn overal verspreide familie. Zij konden niet begrijpen wat er met mij aan de hand was, waarom ik niet rustig kon gaan leven zoals zovelen van mijn leeftijdgenoten hadden gedaan. Ze konden de vreemde gemelijkheid niet begrijpen waardoor ik bezeten was. Mijn perioden van eenzelvigheid brachten hen van de wijs. Zij zeiden dat ik ‘zwaarmoedig’ was Ons afscheid was wat gedwongen. Alleen
| |
| |
Catherine's twee dochters bemerkten de spanning niet. Ze waren aan het spelen met de jongste aanwinst.
Moeder slikte haar tranen weg en smeekte God's zegen voor mij af. Toen ik naar haar keek leek het mij dat ik erg zelfzuchtig was geweest. Was ik onderwijzer geworden dan zou ik haar een tehuis hebben kunnen geven en voor haar hebben kunnen zorgen tot het eind van haar dagen. Inplaats daarvan vertrok ik weer, zonder te weten waarheen, en zonder te weten wanneer ik daar zou komen.
Toen ik bij het station kwam waren Zena en haar toneelvriendin daar om even afscheid van me te nemen. Ze durfden niet lang te blijven. Het zou niet veilig voor me zijn. Ze glimlachten alleen maar en zeiden: ‘Veel geluk’ en weg waren ze. Er begonnen al mensen naar me te kijken. Ik liep gauw naar een ander perron. Mijn spoorkaartje wees aan dat ik dit keer tweede klas reisde.
| |
2.
In de trein ontmoette ik een gekleurde steward die thuishoorde in Durban. Ik vroeg hem waar er het beste heel goedkope kamers te vinden waren. Hij bood me aan voor een week of wat zijn kamer te gebruiken daar hij er zelf heel zelden kwam en gescheiden leefde van zijn vrouw. Nu, laat in de middag, had ik mijn zaken gedeponeerd in het kleine kamertje op een vuil binnenplaatsje en was klaar om Durban eens te gaan bekijken. Hij had alleen maar even tijd gehad om me naar de kamer te brengen voor hij weer op een nieuwe reis ging. Toen ik aanbood hem te betalen, had hij naar mijn kleren gekeken, zijn hoofd geschud en gefluisterd: ‘Een andere keer’. Ik voelde me opgelucht, want ik had niet veel meer dan en pond in mijn zak.
Ik sloot de deur, stak de sleutel zorgvuldig weg in mijn zak en liep de heldere zonnige middag in. Ik trachtte nog aldoor te ontkomen aan de steeds drukkender duisternis, die nu een stadium bereikt had waarin 's nachts het slapen moeilijk was.
Wat ik zag, lopend door de straten van deze nieuwe stad, was een herhaling van wat ik in alle andere steden van Zuid-Afrika gezien had. Het enige nieuwe element was, dat het hier vooral de Indiërs waren, die het te verduren hadden. Terwijl er in Transvaal en de Kaap hoofdzakelijk Afrikanen en kleurlingen woonden, vormden hier in Natal de Indiërs een heel groot gedeelte van de bevolking. In het geheel bevinden er zich meer dan een kwart millioen in Zuid-Afrika en men vindt hen voornamelijk in Natal.
Zij zijn afstammelingen van de Indiërs die naar Zuid-Afrika gebracht zijn als contractkoelies om op de suikerplantages van Natal te werken in de eerste dagen van de geschiedenis van het land. Hun leven was even armzalig, dor en leeg als dat van alle andere kleurlingengroepen van het land. Mettertijd brachten deze Indiërs een handvol kooplieden voort die geld verdienden en ‘rijk’ genoemd konden worden in de beperkste zin van het woord, maar voor de grote massa van dit volk was het leven net zo'n hel zonder einde als voor welke andere van de arme en onderdrukte groepen in het land ook.
In mijn Natalse tijd leerde ik de Indische samenleving met uitzondering van het handjevol kooplieden evengoed kennen als de andere groepen. Ik maakte vrienden onder de jongere leiders van deze gemeenschap, werd actief lid van hun ‘Vrije Studie Groep’ en ontdekte de fundamentele belangengelijkheid die er bestond tussen hen en de andere niet-blanke groepen in het land.
Zij hadden een Natals Indisch Congres met twee richtingen onder de leiders. De kooplieden begunstigden een politiek van geen gemene zaak maken met de andere kleurlingen, de jonge leiders waren voor een verenigd front. De
| |
| |
kooplieden beriepen zich soms op aangeboren verschillen tussen de Indiër en de andere niet-blanken. Zij haalden India's verleden aan om te bewijzen dat zij zich in een hoger stadium van beschaving bevonden. De jonge intellectuelen bestreden dit met kracht. Zij beschouwden zich als deel van een onderdrukte groep in zijn geheel.
Onder de jonge intellectuelen vielen op Cassim Amra, Dawood Seedat en Ismail Meer, die speciale vrienden van me waren geworden, De zoon van Mr. Ghandi, Manihal, redacteur van een Natals Indische courant, stelde zich dikwijls aan de kant van de jonge intellectuelen in het conflict van ideeën binnen het Natals Indische Congres.
De politie van Durban had een sergeant van haar politieke afdeling opgedragen om een oog te houden op de Vrije Studie Groep. Hij woonde alle vergaderingen bij, maakte soms notities van wat ze zeiden. Aangezien ik in dit alles betrokken was, hoorde ik tot hen die werden gadegeslagen. Eens werd ik op het politiebureau ontboden. Ze wilden weten wie er achter de Vrije Studie Groep zat, welke blanke of blanken hem leidden, van wie het maandelijkse gestencilde bulletin uitging dat wij publiceerden. Zij konden niet geloven dat we dat allemaal zelf deden. Er moesten een of meerdere blanken zijn die ons leiding gaven. Zij ondervroegen alle leden van de groep.
De enige blanke die met de Vrije Studie Groep te maken had was Mevrouw Fay King Goldie, een schrijfster, menselijk en met een warm hart, die de kleurbarrière verafschuwde. Maar ze wisten van Mevrouw Goldie af en waren tot de conclusie gekomen, dat zij de slechte genius niet kon zijn, dus er moest een andere zijn.
Tussen het bijwonen van vergaderingen van de Vrije Studie Groep en het mezelf instand houden zo goed en zo kwaad als ik kon, werkte ik als een gek aan een boek. Ik noemde het Een-en-twintig. Het idee was vrijwel hetzelfde als van dit boek, behalve dat ik het niet in mijn macht had. Duizend en één thema's liepen dooreen. Er was geen geraamte, geen planmatige indeling, het was zomaar een woordenvloed die de duisternis in mijn ziel verdringen moest. Fay King las er stukken van en trachtte mij raad te geven, maar het scheen dat ik niet in staat was iets anders te produceren dan een ongebreidelde woordenstroom.
Op een dag, dat ik door de krioelende inboorlingenwijk wandelde, hoorde ik luid twistende stemmen. Eén van de stemmen klonk bekend. Ik liep in de lichting van de stemmen om zeker te zijn. Ik had me niet vergist. Daar, in woordenwisseling met een rickshaw-boy, stond Dhladla. Hij was even mager als altijd en zag er nog net zo zeeroverachtig uit als hij gedaan had op die dag, lang geleden, toen hij me voor drie shilling had opgelicht. Waarschijnlijk zet hij nu die arme rickshaw-boy af, dacht ik, maar om een of andere reden stak er geen boosaardigheid in die gedachte. Op die dag, nu zo lang geleden, had ik gezworen dat ik het hem betaald zou zetten. Toen ik naar hem keek bgreep ik dat ik dat nooit zou doen. Ik had er geen behoefte aan.
Ik liep op hem af, legde mijn hand op zijn schouder en zei:
‘Hallo, Dhladla. Ken je me nog?’
Hij draaide zich om, keek me met open mond aan.
‘Peter Abrahams!’ riep hij uit. ‘Kerel, stel je voor! Wanneer ben jij hier aangekomen, ouwe?’
Een ongewone opgetogenheid maakte zich van mij meester. Ik voelde me gelukkiger bij dit weerzien dan ik in jaren geweest was. Wij kletsten er een paar minuten op los. In die tijd ging de rickshaw-boy er vandoor.
‘Kom, broeder! Laten we gaan eten’, zei Dhladla en merkte toen hij zich omdraaide dat de rickshaw-boy verdwenen was. Hij vloekte een tijdje zonder onderbreking.
| |
| |
‘Nu zie je’, verklaarde hij, ‘ik werk voor ze en zij gaan er van door. Het hondsvot.’
‘Wat heb je voor hem gedaan?’
Dhladla grinnikte en er kwam een slimme uitdrukking, half schuldig, half aanmatigend, in zijn ogen. Ik lachte. Hij stemde in.
‘Nog altijd de oude Dhladla’, zei ik.
Een ogenblik lang werd zijn gezicht ernstig. Hij opende zijn mond. Ik wachtte op de woorden die komen gingen. Zijn ogen zeiden mij dat het belangrijke woorden zouden zijn. Inplaats daarvan haalde hij zijn schouders op, een glimlachje krulde zijn mondhoek om, hij trok zijn linkerschouder op en liep van me weg.
‘Kom mee, als je wilt eten’, zei hij.
Hij nam me mee naar een huis waar iedereen opsprong en om hem heen kwam draaien. Het was duidelijk dat Dhladla daar zijn stempel had gezet. Ik vroeg me af hoe hij het gedaan kreeg.
‘Eten voor mijn broeder!’ riep hij.
Zij schoven stoelen voor ons aan een tafel, en de vrouw des huizes ging weg om eten te halen.
‘Je broer?’ vroeg een ander lid van de huishouding.
‘Ja’, zei Dhladla. ‘Een blanke smeerlap heeft mijn moeder in het veld te pakken genomen.’
In één adem door keerde hij zich naar mij en bood zijn verontschuldiging aan. De vrouw kwam binnen met het eten en terwijl we aten spraken we.
Ik zag Dhladla veel in de volgende dagen en weken.
Hij maakte die drie shillings die hij mij afhandig gemaakt had vele malen goed. Wij spraken op bijeenkomsten van de Vrije Studie Groep, protesteerden gezamenlijk tegen de onderdrukking van ons volk. En nog altijd rekte hij zijn bestaan met bedenkelijke middelen.
Uit de wereld, buiten Zuid-Afrika was het nieuws gekomen van de zich snel samenpakkende oorlogswolken. Toen, plotseling, barstten ze en lag de wereld in de netten van de oorlog verstrikt. Een tijdlang was er verwarring in Zuid-Afrika. De meningen in het land waren verdeeld over de vraag of men de oorlog in zou gaan aan Engelse zijde of neutraal blijven. Na veel incidenten, een periode van geweldadigheid en veel woorden, werd er besloten dat Zuid-Afrika mee zou doen aan de zijde van Engeland.
Er werden bijeenkomsten gehouden om niet-blanken voor het leger te recruteren. Maar de voorwaarden waarop zij aangenomen, werden waren, evenals de voorwarden van hun dagelijks leven in vredestijd, gebaseerd op afzondering. Het zou hun niet worden toegestaan wapens te dragen. Hun functie moest er een zijn van slaven, de arbeidsbataljons, de boodschappenjongens voor de blanke soldaten. We gingen naar die bijeenkomsten en verklaarden dat we vóór de democratie waren, dat we partners wilden zijn in de strijd, niet alleen maar knechten die mee rondgesleept werden. Wij verklaarden dat democratie niet meer dan en woord voor ons was. Wij zeiden: ‘Geef ons maar wat democratie, dan zouden we net als jullie weten waarvoor jullie ons vraagt te vechten.’ Wij spraken deze mening uit op onze eigen bijeenkomsten. Het gevolg van een van die bijeenkomsten, gehouden in Maritzburg, was, dat er zeven van ons werden gedagvaard. Toen we voor het gerecht kwamen had de zaak de allure aangenomen van een politiek proces. De aanklager ging bewijzen dat we oproerige beweringen geuit hadden van een landsverraderlijk karakter.
Wij werden gered door een technisch détail: de formulering van de dagvaardingen.
Traag volgde de ene dag op de andere, de ene nacht op de andere, en ze waren allen rusteloos en kwellend.
| |
| |
Ik schreef naar Pretoria om een pas om het land uit te komen. Het was een wanhoopsdaad. Ze schreven terug, dat ik er geen kon krijgen. In hevige woede schreef ik weer. Waarom kon ik er geen krijgen? Ik ontving geen antwoord.
Mijn vriend de steward was op een goede dag op komen dagen met een vrouw. Om hem niet in verlegenheid te brengen trok ik uit zijn woning en vond een goedkoop kamertje. Ik had juist genoeg geld om een week huur te betalen.
Op een dag liep ik op straat Roderiques tegen het lijf. Het was een volslagen andere jongeman dan de Roderiques die ik had gekend in de Kaap Vlakte. Hij had een lege, afgestompte, starende blik in zijn ogen. Hij liep steunend op een stok. Hij kon zich niet lang op iets concentreren. Van tijd tot tijd kwijlde hij. De verandering was zo groot dat ik er bang van werd.
Ik nam hem mee naar mijn Kamer en probeerde hem ertoe te krijgen mij uit te leggen wat er met hem gebeurd was, maar hij bleef me maar zitten aanstaren. Een keer, op een moment van klaarblijkelijke helderheid, vertelde hij me dat hij naar Portugees Oost-Afrika was geweest. Maar wat deze verandering in hem veroorzaakt had, dit plotseling omslaan van normaal in vrijwel idioot, kon ik niet uit hem krijgen. Mijn probleem was nu hoe ik ons tweeën kon voeden. Hij was hulpeloos als een baby in alle practische dingen. Hij kon nog niet eens een kopje afwassen of zijn bed opmaken. Soms was er niets te eten en dan zat hij mij maar aan te kijken alsof mij hiervoor de blaam trof. Eens werd ik zo woedend op hem dat ik tegen hem zei dat hij simuleerde en dat hij moest ophoepelen en zelf maar moest zien er te komen. Hij reageerde als een land en barstte in tranen uit. Ik moest hem kalmeren zoals je een kind kalmeert.
| |
3.
De week ging voorbij en ik had geen ander geld meer om de huur te betalen. Op een avond beval mijn huisbaas me te verdwijnen, tenzij ik het geld had als hij de volgende avond terugkwam van zijn werk. Ik probeerde mijn moeilijkheid aan Roderiques uit te leggen en vroeg hem of hij iemand kende bij wie hij kon gaan wonen. Ik kon het hem niet duidelijk maken. Hij dacht dat ik hem wilde wegjagen. Ten slotte gaf ik het op en zei dat hij kon blijven. Het was een laatste, vertwijfelde stap.
Ik kreeg een paar liter melk op crediet in een winkel aan de overkant van de weg. Er was nog wat oudbakken brood in de kamer. Ik zette dit op de tafel en riep Roderiques. Hij sloeg zijn wezenloze ogen op naar mijn gezicht.
‘Luister goed’, zei ik, ‘ik kan hier vannacht niet slapen. Begrijp je dat? Ik kan hier vannacht niet slapen.’ Ik was er niet zeker van dat hij het begreep maar ik ging verder: ‘Als ik hier sliep zou de huisbaas komen en ons er allebei uitgooien en jij zou nergens heen kunnen. Als jij hier alleen bent laat hij je misschien blijven. Daar heb je melk en wat brood. Je zult voor jezelf moeten zorgen. Ik ga nu en ik kom vannacht niet terug. Ik zie je morgen wel.’
Het was gek om zo tegen iemand te praten. Ik kon bijna voelen hoe de woorden zonder enige uitwerking door hem heen gingen.
Ik verliet hem.
Die nacht nam Dhladla mij mee naar een complex waar we voor de nacht een bed konden huren voor de prijs van vier pennies. Het was alsof je een gevangenis binnenging. Hoge muren hielden de buitenwereld verre, politieagenten bewaakten de ingang. Maar daar het slechts gekleurde politieagenten waren slaagden Dhladla's gladde tong en zeeroversmanieren erin
| |
| |
ons langs hen heen te krijgen. Hij kreeg twee blauwe strookjes papier: de bewijsjes voor onze bedden. Hij vertelde me dat we alleen moesten vermijden gezien te worden door de blanke opzichter van het terrein.
Binnen de hoge muren stond een aantal stenen gebouwen. In ieder bevond zich een groot aantal bedden. Dit was het enige thuis, ver van de geboortekraal, voor de huisjongen en de rickshaw-boy en de losse arbeider die naar de stad was gekomen op zoek naar geld om zijn belasting te betalen en zijn familie te eten te geven. Een rij ijzeren bedden langs beide kanten van een kamer. Dit was thuis. Een man was ontworteld. Zijn traditionele levensgewoonten, die van zijn vader en zijn vaders vader, waren op gewelddadige wijze onder hem weggeslagen, en alles wat hij ervoor in de plaats had waren belastingen, een aantal passen, een bordje met ‘Alleen voor Europeanen’ en een rij ijzeren bedden in een verder ongemeubileerde kamer. Daar ging hij iedere avond heen na een dag werken tegen een hongerloon en sliep tussen luizen, vlooien en wandluizen. Daar vandaan vertrok hij iedere morgen om rondgejaagd en geschopt en getyranniseerd en aan alle kanten ingeperkt te worden door de blanke die, zogenaamd, gekomen was om hem de zegeningen te brengen van de ‘Europese beschaving’.
Het grootste deel van die avond observeerde ik de mannen terwijl ze met die kleine dingen bezig waren die deel uitmaakten van hun leven in de stad; ik luisterde ingespannen om zoveel mogelijk op te vangen van hun gesprekken over thuis en de dierbaren die ze achter hadden gelaten, ik luisterde naar de folterende hoest die de longen verscheurde van een oude rickshaw-boy; ik riep me weer voor de geest hoe toeristen de kleurige dracht en hoofdbedekking van rickshaw-boys bewonderden en vroeg me af, hoewel ik het antwoord eigenlijk al wist, of ze ooit hadden gedacht aan deze kant van het menselijke paard. Ik deel de mannen in twee groepen in: degenen die bekend waren met de stad en er de weg in kenden, en de nieuwkomers, nog beduusd en gefascineerd door de glans en flonkering van de stad, nog verbijsterd door het nieuwe en al zijn klanken. Weldra zou hun verbijsterde belangstelling overgaan in de rustige ogenschijnlijke aanvaarding van de anderen.
Ten slotte stierf het lawaai van bewegende, pratende en bezige mensen weg en iedere man kroop in zijn kleine bed. De lichten gingen uit. Hoevelen van hen droomden lange dromen over hun dierbaren ver weg? Hoevelen vroegen zich gepijnigd af of hun tehuis nog bestond, nog op hen wachtte? Hoevelen hadden het opgegeven te hopen en te dromen en werden meegesleurd door het door de blanke gestelde levensmodel? Hoeveel waren er verslagen? In hoeveel harten was er een groeiende opstandigheid?
Ik lag te denken en me dit af te vragen terwijl ik luizen over mijn lichaam voelde lopen. Instinctief, zonder de juiste woorden te weten, voelde ik dat dit hier een van de belangrijkste levensbeelden was van onze tijd; het beeld van de landman, de boer, ontrukt aan zijn eigen omgeving en of hij wilde of niet midden in een industriële beschaving geplant. Onder alle omstandigheden zou aanpassing hels moeilijk zijn. Onder de speciale omstandigheden van het zwart zijn, het paspoorten bij zich moeten dragen, van van het kastje naar de muur gestuurd te worden, afgezonderd te worden, zonder stem, haast zonder een enkel recht - onder zulke omstandigheden was hel een erg zacht woord.
Plotseling begon er een man te kreunen. Het klonk alsof het de oude rickshaw-boy was die hoestte. Het kreunen werd erger. Hij begon te praten. Toen werd het praten afgebroken door een hevig gehoest. Dan weer gekreun. Het werd sterker. Steeg aan tot een crescendo van pijn. Een soort kreet ontsnapte aan zijn lippen. Ik raakte in een hevige spanning. Er trok zich een duisternis om mij samen, zwarter dan hij ooit geweest was. Ik stak mijn
| |
| |
hand wild uit naar Dhladla's bed. Ik wilde hem wekken, hem van de man vertellen, hem er iets aan laten doen. Ik bevoelde het bed. Dhladla lag er niet in. Ik ging rechtop zitten. Mijn lichaam was zwaar, te zwaar voor mij. Moeizaam - want langzamerhand scheen ik mee te lijden met iedere kreun van de man die daar pijn had - kwam ik het bed uit. Ik streek en lucifer af en ging naar zijn bed.
Zijn glazige ogen staarden mij aan. Er liep een bloedstraaltje uit zijn mondhoek. Ik probeerde iets te zeggen maar mijn keel zat dicht. Ik kon geen woord uitbrengen. Ik brandde mijn vinger aan de lucifer. Ik streek er nog een af. Hij schudde zijn hoofd en probeerde te glimlachen.
Weer deed een hevige hoestaanval zijn lichaam schokken. Toen het voorbij was scheen de ergste pijn tegelijk verdwenen te zijn. Zijn gekreun nam af. Weldra ademde hij zwaar en toen hield ook het zware ademen op. Het leek mij een eeuwigheid dat ik daar stond, niet in staat te bewegen, niet in staat te denken. Een duisternis zwarter dan de nacht lag over mij heen. Eindelijk klonk het alsof hij in een gezonde slaap lag.
Met loden schoenen liep ik naar mijn met luizen bedekte bed en ging er op zitten. Het leven scheen voor mij een eind te hebben genomen. Ik was in een impasse en er was geen uitweg.
Ik dacht aan het strand en een waanzinnig verlangen maakte zich plotseling van mij meester. De zwaarte gleed van mijn ledematen af. Ze voelden licht aan, te licht. Met bevende handen kleedde ik me aan.
Ik liep haastig de kamer uit en ging op het hek af. De zwarte politieagent hield me tegen en liet zijn zaklantaarn op mijn gezicht schijnen.
‘Dhladla's vriend’, zei ik.
Hij liet me naar buiten.
Op haastige voeten liep ik door de straten van Durban. Er was iets dat mij voortdreef, iets groters, sterkers en dwingenders dan ik ooit eerder gekend had.
In een straat zag ik een blanke aan de overkant. Een wilde impuls dwong mij hem te volgen. Haat steeg in me op. Een hevig beven overviel me. Er hing een waas over mijn gedachten. Toen dat optrok en ik de straat wilde oversteken was de man verdwenen. Ik haastte mij verder tot ik het strand bereikte.
Ik deed mijn kleren uit en liep het water in. Het spoelde over mijn enkels, steeg tot mijn knieën en toen tot mijn middel. Ik bleef doorlopen. Nu had het mijn borst bereikt, nu mijn nek. Nu moest ik mijn hals strekken om geen water binnen te krijgen. Nu had ik geen grond meer onder de voeten. Ik sloeg een arm uit en begon te zwemmen, nog steeds van de kust af. Eén arm, dan de andere, één arm, dan de andere.
Ik was geen goede zwemmer en begon zwaar te hijgen. Ik kon mijn hart in mijn oren horen bonzen.
Tegelijk niet dit bonzen van mijn hart drong het tot mij door wat ik aan het doen was, en op hetzelfde ogenblik kwam er een dierlijke, wilde lust om te leven in mij op.
Mijn brein leek plotseling heel helder en verbaasd en haast onpersoonlijk vroeg ik me af wat me tot deze daad van uiterste wanhoop gedreven had. Ik merkte opeens dat ik erg moe werd en allang niet meer kon staan. Ik keerde om en zwom naar de kust terug.
Van alles wat mijn land mij had aangedaan was dit het ergste. Het had mij zover gebracht dat zelfvernietiging, hoe tijdelijk dan ook, verkieslijk scheen boven het leven als neger in Zuid-Afrika. Dit zou ik nooit vergeten. Dit zou ik nooit vergeven.
|
|