| |
| |
| |
Paul Vlemminx
Epikouros derde brief
1.
Men drale niet jong te filosoferen
noch worde 't wijs-zijn moe als oude man.
Te jong of te oud is niemand om te leren,
hoe men zijn geest gezond bewaren kan.
Wie zegt, dat nog niet 't uur der wijsbegeerte
geslagen heeft of dat het is voorbij,
is als wie zegt: 't is nog niet of niet meer de
tijd, dat men zorg dat men gelukkig zij.
Dus jong en oud moeten naar wijsheid streven:
de een om oud-wordend jong te zijn van hart
in dankbaarheid voor 't vroegere goede leven,
de ander om, jong, al oud te zijn: gehard
in onbevreesdheid voor wat moge dreigen.
Beoefnen wij dan wat geluk bereidt,
want bij gemis doen we alles om 't te krijgen;
wij hebben àlles bij aanwezigheid.
Doe niet alleen, maar overweeg gij tevens
hetgeen ik u voortdurend heb verklaard:
het zijn beginselen des schonen levens,
zoals gij die met inzicht hebt aanvaard.
2.
Een gelukzalig onverganklijk wezen
zij God voor u, zoals het algemeen -
geldende godsbegrip heeft aangewezen;
schrijf God niet toe dus wat niet overeen-
stemt met zijn onverganklijkheid, en even-
min wat niet bij zijn zalig wezen past.
Maar wat zijn onverganklijk-zalig leven
bewaren kan, geloof dat alles vast.
Goden bestaan, want zij zijn duidlijk-kenbaar;
maar zij zijn niet zoals de massa denkt,
die immers met haar mening het onschendbaar-
god'lijke naar zijn diepste wezen krenkt.
't Is dus niet oneerbiedig om de goden
der massa op te heffen, maar den waan
der massa toe te passen op de goden.
Laat dus haar goden-hokuspokus staan,
die geen ‘vóórstelling’ is, maar een onware
veronderstelling. Bovenal hieruit
is 's mensen voor- en nadeel te verklaren
dat van Godswege uit zijn houding spruit.
| |
| |
Immers de Goden nemen hunsgelijke
op in hun kring, daar dezen naverwant
gewoonlijk aan hun eigen deugden blijken;
al 't andre wijzen ze als vreemd van de hand
3.
Gij moet aan de gedachte u gewennen,
dat ons de dood niets aangaat, daar gewis
de waarneming al 't goed en kwaad doet kennen:
de dood is waarnemings onstentenis.
De dood gaat ons niets aan: dit - goedgeweten -
maakt dus genietbaar 's levens sterflijkheid
door geen oneindigen tijd erbij te meten
noch jacht te maken op onsterflijkheid.
Want er is niets verschrik'lijks in het leven
voor hem die degelijk begrepen heeft,
dat niets verschriklijks is in het niet-leven;
zodat dwaas is wie voor den dood nu beeft,
niet omdat hij zal deren, als hij daar is,
maar door zijn dreiging (zegt men) nu verdriet;
want wat -aanwezig - zonder een bezwaar is,
beangstigt nodeloos vèr in 't verschiet.
Het ergste kwaad, waar allen 't meest voor beven,
- de dood - gaat ons derhalve geenszins aan,
omdat geen dood er is, wanneer wij leven
en, als de dood er is, wij niet bestaan.
Hij gaat noch levenden dus aan noch doden,
daar hij niet is of wij er niet meer zijn.
Toch wordt hij soms als 't grootste kwaad ontvloden
of soms als rust gezocht na 's levens pijn.
De wijze nu aanvaardt des levens zegen,
terwijl hij vreesloos het niet-leven wacht;
immers het leven staat hem geenszins tegen,
't niet-leven wordt door hem niet èrg geacht.
En evenals hij niet om zich te spijzen
het grootste kiest, maar wat het meeste deugt,
zo oogst hij, door de lengte af te wijzen,
een tijd die 't meest gevuld is met geneucht.
Maar wie den jongling aanspoort schoon te leven
en de oudgewordene schoon heen te gaan,
is ondanks levens lust naief gebleven:
schoon leven en schoon sterven volgt één baan.
Maar erger taal laat ons de dichter horen,
die zegt: ‘te zijn geboren is niet schoon,
maar zo snel mogelijk, eenmaal geboren,
de poorten door te gaan van Hades' woon.’
Want als hij 't zegt gemeend en onbeteuterd:
waarom gaat hij niet uit het leven heen?!
Hij heeft de kans na vast besluit...... maar leutert
over iets ernstigs vol lichtzinnigheên.
| |
| |
Bedenk, dat niet geheel in onze macht en
ook niet geenszins-van-ons de toekomst is,
opdat wij die niet als iets zekers wachten
noch hooploos zijn om zekerheids gemis.
4.
Gij moet bedenken, dat deels overbodig
en deels natuurlijk de begeerten zijn
en deze deels natuurlijk slechts, deels nodig;
en nodig blijken sommige weer te zijn
voor 't lichaamswelzijn, andre weer voor 't leven
zelf, andre weer voor het geluk, dewijl
't vast inzicht elk ontvlieden en elk streven
herleidt tot zielerust en lichaamsheil.
Want zo is 't zalig leven pas volledig.
Alles doen wij daarom om onbezwaard
te kunnen leven; zijn wij eenmaal vredig,
dan is de hele zielestorm bedaard,
daar 't levend wezen zich niet kan begeven
naar iets, om aan te vullen een tekort,
noch verder naar een ander ding kan streven,
waar ziels- en lijfsgoed door volledig wordt.
Genoegen immers heb ik dan van node,
wanneer ik lijd, omdat ik het ontbeer;
maar als die smart'lijkheid mij is ontvloden,
dan is genoegen mij niet nodig meer.
't Genoegen is dus - durven wij beweren -
begin en eind van 't zalig leven, want
dit hebben wij sinds de geboorte leren
kennen als eerste goed, ons naverwant.
En dááruit beginnen wij elk pogen,
elk deinzen; dáárbij komen wij terecht,
wanneer wij met ons waarnemingsvermogen
als maatstaf kiezen tussen goed en slecht.
Daar ons dit eerste goed is aangeboren,
daarom nog kiezen we elk genoegen niet;
ons kunnen veel genoegens niet bekoren,
als daar een grootre last niet overschiet.
En somtijds zien wij een voortdurend zwoegen
voor veel voordeelger dan genoegen aan,
zo daaruit volgt een machtiger genoegen
als wij de smarten hebben lang doorstaan.
Daar dus 't genoegen van verwanten staat is,
is elk niet steeds verkieslijk, maar wel goed,
zoals ook elke smartlijkheid een kwaad is,
zonder dat men die steeds ontvluchten moet.
Door voor- en nadeel keurig af te wegen,
zij men tot ieder onderscheid in staat,
daar wij het kwaad als goed soms, daarentegen
het goed gebruiken kunnen als een kwaad.
| |
| |
En zelfgenoegzaamheid, zoals wij leren,
is een groot goed, niet om steeds weinigheid
te hebben, maar als we overvloed ontberen,
te kunnen leven van een kleinigheid.
Vast overtuigd zijn wij, dat fijnst genieten
de weelde wie ook kunnen buiten haar;
dat al 't natuurlijke zich maklijk biedt en
slechts 't ijdele wordt gekregen met bezwaar;
dat soob're spijzen een genoegen geven
als kostbaar voedsel, zo de smart'lijkheid
om het gebrek daarvan is opgeheven;
dat brood met water 't hoogst genot bereidt,
als men die naar behoefte naar den mond leidt.
Zich aan eenvoudige niet-kostbare spijs
te wennen dus bevordert de gezondheid,
bant voor den mens ook op zijn levensreis.
de zorg voor het nodig onderhoud des levens,
en maakt, als wij bij tussenpozen tot
het kost'bre komen, ons geschikter tevens
daartoe, en vreesloos tegenover 't lot.
Als wij 't genoegen dus het hoogste noemen,
bedoelen wij geenszins het dol vertier
der pierrewaaiers noch de toverbloemen
van 't zinnelijk-genietende plezier,
zoals afwijkend of door 't slecht weergeven
van onze leer sommigen van mening zijn
in hun onwetendheid, maar wèl: een leven
zonder zielsonrust, zonder lichaamspijn.
Want niet een reeks van eet- en drinkgelagen,
vrouwen- noch knapenlust, noch lekkre vis
noch al het andere, dat grage magen
mag strelen aan een welvoorziene dis
kan ooit het aangename leven baren,
maar: nuchter denken, dat naar de oorzaak vraagt
van streven en ontvlieden en 't onware
en geestverwarrend waandenkbeeld verjaagt.
En de bezonnenheid is van al deze
dingen 't begin en 't allerhoogste goed.
Daarom zal die ook waardevoller wezen
dan wijsbegeerte, daar zij groeien doet
àl de overige deugden, door te leren:
dat men niet aangenaam leven kan dan
bezonnen en rechtvaardig en in ere,
en: dat men niet bezonnen leven kan
en eerzaam en rechtvaardig dan genoeglijk.
De deugden immers zijn vast saamgegroeid
met het genoeglijk leven; niet gevoeglijk
kan dit ooit daarvan worden afgesnoeid.
| |
| |
5.
Want wien acht gij voortreflijker te wezen
dan iemand die steeds echt-godsdienstig leeft
zonder te een'ger tijd den dood te vrezen,
die het natuurdoel overwogen heeft, -
en die begrijpt, dat mak'lijk te bereiken,
licht te vervullen is het hoogste goed,
en dat heel vlug het ergste kwaad zal wijken
ofwel geen lange pijnen lijden doet, -
en die met het door sommigen ten tonele
gevoerde albeheersend Noodlot lacht,
daar zich de dingen deels door nood afspelen,
door toeval deels en deels door onze macht,
en nood geen rekenschap behoeft te geven,
toeval onzeker is, maar uiteraard
met al ons werk als onafhank'lijk streven
lofprijzing of afkeuring gaat gepaard......?
Immers het ware beter de verkeerde
godenvertelsels te geloven, dan
van 't barre noodlot der natuurgeleerden
een slaaf te zijn: want door het eren van
de goden en door het genadesmeken
hoopt in haar waan de massa om eerlang
hun heilige verbolgenheid te breken; -
maar 't Noodlot heeft een onvermurwbaren dwang.
Het toeval zal door hem gehouden worden
noch voor een god, ondanks der dwazen praat,
(een god doet immers nooit iets zonder orde),
noch voor een oorzaak-zonder-regelmaat,
want daardoor wordt den mensen niet gegeven
(volgens zijn overtuiging) kwaad of goed
ten opzichte van het gelukkig leven,
maar een begin van voor- en tegenspoed.
Erger is slagen zonder zich beraden
dan bij bezonnenheid een tegenslag,
daar het veel beter is, dat bij de daden
het goedbeoordeelde niet slagen mag,
dan dat een pracht'gen uitslag zou bereiken
toevallig wat niet goed is overdacht.
Overweeg zelf dan en met uwsgelijken
dit en het dergelijke dag en nacht.
Zo zult gij ongestoord bij droom en waken
reeds leven tussen mensen als een god;
want wie 't onsterfelijk geluk mag smaken,
is verre van der stervelingen lot.
|
|