| |
| |
| |
S. Vestdijk
Drie vaders
Evenals de vader van William Kegge, de jonge Hildebrand, zo zocht ook dokter Martinus Kraal mij onaangekondigd op in mijn appartementen: geen studentenkamers dit keer, maar een schildersatelier met toebehoren. De literaire reminiscens stond mij dadelijk voor de geest, en ik moet mij ook dadelijk voorgenomen hebben niet in het euvel van Hildebrand te vervallen en de vader van de gestorven vriend niet omlaag te drukken tot het niveau van een protserige burgerman. Van een parvenu had dokter Kraal ook weinig. Hij was wat boers en dik en rood, zoals bij een platlandicus paste; hij had wel iets van de zelfingenomen luidruchtigheid van de oude Kegge, maar zijn gezicht was ferm en fijnbesneden, zijn staalblauwe ogen waren schrander; terwijl zijn nogal kort aangebonden conversatie allerminst op die ietwat onnozele oppervlakkigheid duidde, welke het slachtoffer van Hildebrands boosaardige psychologie evenveel belangstelling ingaf voor de Leidse Breestraat als voor de souvenirs aan de overledene.
Evert Kraai had mij zo vaak over hem gesproken en mij zo vaak uitgenodigd een vacantie in het dorpje door te brengen, dat wij elkaar begroeten konden vrijwel als oude kennissen.
‘Je moest dadelijk meekomen’, zei hij, terwijl zijn ogen rustig door de kamer gleden, zonder zich lang op te houden bij de schilderijen van mijn hand, ‘het is een prachtig voorjaar en je lijkt me wat bleek. Zeker te hard gewerkt. Evert zei altijd, dat je een echte werkezel was. Ik ben hier met de auto.’
Ik dacht na. Een korte vacantie lokte mij wel. Natuurlijk was ik geen werkezel, en ook nooit geweest. Werkezel van ons beiden was veeleer Evert zelf geweest, met zijn academische neigingen en zijn Prix de Rome. Ik was een gewone loslopende hond onder de schilders.
‘Zonde en jammer van die jongen’, praatte dokter Kraal, mijn blik vermijdend om mij niet in mijn overwegingen te storen, ‘we zijn er nu wat overheen, mijn vrouw en ik, maar het was hard, verdomd hard, en dan aan zo'n stomme pleuritis, bij iemand die nooit t.b. heeft gehad. Zulk een talent! Enfin, daar kan jij beter over oordelen dan ik... A propos, heb jij nog schilderijen of tekeningen van hem?’
Toevallig rustte zijn blik op een van mijn meest gewaagde surréalistische composities; niet gewaagd in zedelijk opzicht, - dit had Kraal Senior stellig wel verdragen, - maar als artistieke
| |
| |
uiting. Hij keek er naar, maar ik weet niet of hij het zag. Eigenlijk hoopte ik maar, dat hij het niet zag.
‘Ik zou eens moeten zoeken dokter’, zei ik, met de duistere neiging ergens in mijn ziel om verschrikkelijk grote en donkere doeken over al mijn scheppingen te werpen. Ongetwijfeld als reactie op deze drang tot kleinzerig verdonkeremanen flapte ik er uit: ‘Wat hier hangt is allemaal van mij.’
‘Juist’, zei hij, en ik kreeg de indruk, dat hij naar een plek op de muur keek, precies tussen twee schilderijen in, ‘maar er is geen haast bij, beste jongen. Je zoekt maar eens op je gemak, als je terug bent. Eerst boslucht happen. Ik wil je die dingen ook niet afhandig maken...’
‘O, u kunt ze gerust krijgen!’ zei ik, met een overdreven gulheid waar ik zelf van schrok.
‘Maar ze schijnen een tentoonstelling te willen organiseren van Everts werk en zoiets moet natuurlijk zo volledig mogelijk zijn. Van die plannen zul je wel gehoord hebben.’
‘Inderdaad’, loog ik.
‘Dat is van later zorg. Dus je gaat mee? Prachtig. Je kunt zo lang blijven als je wilt; ik vermoed dat mijn vrouw je niet eens meer zal willen laten gaan; dan zul je je met geweld moeten losscheuren, ha, ha. ha! Zullen we dan? Doe het maar op je gemak, ik amuseer me wel zolang. Ik zie dat je daar wat boeken hebt liggen...’
Reeds was ik op weg naar mijn slaapkamer, en als snel afwerkend practicus verbaasde Everts vader zich niet, toen hij mij vijf minuten, later voor zich zag staan, met een koffertje en een regenjas. Terwijl wij de trap afliepen en in de gereedstaande auto stapten, liet hij de ogen een paar maal op dit koffertje rusten, maar een opmerking over het vrij ostentatief ontbreken van groter teken- en schildergerei bleef achterwege. Hij liet zich lui achter zijn stuur zakken, stak een sigaar op, waarvan hij het puntje tegen de voorruit had gespuwd, drong ook mij een sigaar op en was in een ommezien buiten de stad. De kortste weg scheen hij beter te kennen dan ik, en ik herinnerde mij nu, dat Evert het vaak had over bezoekjes van zijn vader aan cultuurcentra, waar hij eigenlijk niets te maken had. Met een zekere vertedering noemde hij de oude heer wel eens een ‘bonvivant’.
Van het gesprek in de auto, van zijn kant begeleid door overvloedig as morsen en een stijgend aantal groetgebaren tegen voorbijgangers toen wij de plaats van bestemming begonnen te naderen, herinner ik mij voornamelijk, dat hij voortdurend over Evert sprak, diens talent ophemelde en mij zo goed als uitnodigde hetzelfde te doen. Dicht bij het dorp gekomen zei hij: ‘Ik keek op je kamer een boek in, Ulysses heette het. Dat is
| |
| |
Odysseus, hè? Maar ik begreep er geen spat van, en ik houd mezelf toch niet voor een stommeling.’
‘Het is een moeilijk boek’, gaf ik toe, ‘ik begrijp het zelf ook niet helemaal.’
‘Waarom lees je het dan?’
‘Om wat ik er wél van begrijp. Ik lees er niet iedere dag in.’
‘Wat houdt het in?’
‘Het is de geschiedenis van een man, die zijn zoon verloren heeft en een nieuwe zoon vindt, die zijn vader verloren heeft, ten minste zo goed als verloren.’
Hij keek mij scherp aan. ‘Wat heeft dat met Odysseus te maken?’
‘Niet zo veel; het is nogal ingewikkeld...’
‘Ik lees graag boeken, die ik van a tot z begrijp’, zei hij, met kracht het stuur omgooiend en onderwijl de hand opstekend tegen een oude boer, die zijn zwartzijden pet had afgenomen, ‘Ik heb een drukke praktijk, ik kan me niet met onzin occuperen. Evert dacht er net zo over: als hij las, was het degelijke kost, of ten minste begrijpelijke kost. Hij stond met beide voeten op de grond en dat is hem ook als schilder te pas gekomen.’
Terwijl wij het dorp doorreden, gemiddeld om het andere huis gegroet, trachtte ik van 's heren Kraals geestelijke lengte en breedte een kort bestek op te maken. Dat hij aan mijn beknopte inhoudsopgave van Joyce's meesterwerk geen voor de hand liggende persoonlijker beschouwingen had vastgeknoopt, leek mij al even karakteristiek voor hem als de volstrekt argeloze botheid, waarmee hij mij, als schilder een niet ongerenommeerd fantast, de gezonde nuchterheid van zijn zoon voor de voeten had geworpen. Ik hoopte, dat hij daar niet mee door zou gaan. Ik was tegen veel bestand, en wanbegrip is alleen maar heilzaam voor een kunstenaar, maar men moet het, als logé, niet iedere dag op zijn boterham krijgen. Daarbij kwam, dat Evert Kraal allerminst zo normaal en evenwichtig was geweest als zijn schilderijen zouden doen vermoeden. Deze correcte en welgelijkende landschappen en portretten, waaraan niemand talent zou ontzeggen, waren niet meer, en ook niet minder, dan de zelfopgelegde en koppig gevolgde koers van een ziel, stuurlozer dan de mijne. Afgunstig op hem was ik evenmin geweest als hij op mij; ik beschouwde hem echter in geen enkel opzicht als mijn meerdere. Wat het vader-zoon-motief uit de Ulysses betreft had ik met een diepzinniger gesprekspartner dan dokter Kraal tot verrassende gevolgtrekkingen kunnen komen, want waar hij zijn zoon kwijt was, daar had ik in het jaar na Everts dood mijn vader verloren.
De eerste dagen in de dokterswoning stonden volkomen in het
| |
| |
teken van mijn vriend Evert, wiens schilderijen aan de wanden hingen, wiens kinderjaren voor mijn geestesoog herleefden en wiens levensbeschouwing, die ik beter kende dan deze twee oude mensen, mij als een soort Goethiaanse harmonie van lichaam en geest werd opgedist. Op mijn kamertje hingen jeugdtekeningen van de ontslapene: boertjes, en vogels, en een hooiwagen, alles nogal geestloos en zonder de fantastische zwier of de expressieve onhandigheid van het begaafde kind. Eerlijk gezegd verbaasde ik mij hierover; ik herinnerde mij beter jeugdwerk van hem. De moeder scheen het praten over Evert minder een zielsbehoefte te zijn dan een plicht van nabootsende vrouw. Zij was een echte femme-reflet, die haar luidruchtige man de woorden van de lippen las. Zij was lang en slank, smal van schouders, en met iets van angstig nerveuze gratie. Evert leek meer op haar dan op zijn vader. Zijn talent leek mij de kruising van zijn realisme en haar reproductiviteit.
Na een dag of drie luwde de piëteitvolle besproeiing, klaarblijkelijk door uitputting. Kraal had alles gespuid waar hij al een jaar lang mee rondliep. Ik had het uitstekend bij hen; zij vertroetelden mij, meer dan zij Evert ooit konden hebben gedaan; en uit dankbaarheid begon ik toen maar weer uit mijzelf over hem, over zijn deugden en gebreken en talenten, waarbij ik vrijwel alles herhaalde, soms in dezelfde bewoordingen, waarmee men mij de vorige dagen had verveeld. Kraal was hier verrukt van en behandelde een en ander als gloednieuwe vondsten. Van die dag af nam hij mij geregeld in zijn auto mee.
Zijn geest was het merkwaardigste mengsel van intelligentie en domheid dat zich denken laat. De mijne misschien ook, maar de verdeling was anders. Hij wist alleen wat hij dagelijks nodig zou kunnen hebben en dat wist hij ook precies. Buiten deze gebieden heerste het meest onthutsende analphabetisme, waar hij trouwens rond voor uitkwam, en dat hij waarschijnlijk ook wel een weinig aandikte. Onder het middageten heb ik hem eens de inrichting van het zonnestelsel moeten uitleggen, waarbij hij moeizaam en gestadig opklom tot de noties van kosmografie, die hij op de middelbare school moest hebben bezeten. Op dit punt leefde hij nog in de voor-Copernicaanse tijd: hij nam natuurlijk wel aan, dat de aarde in het gezelschap van een aantal onbeduidende sterretjes, planeten genaamd, om de zon draaide, maar tot eigenlijk geestelijk bezit werd deze conceptie toch niet, en niemand zou ook hebben willen volhouden dat hij daar als dokter behoefte aan had. Artikelen in tijdschriften, mits niet al te theoretisch, scheen hij opperbest te begrijpen. Een ijzeren geheugen stelde hem in staat van al zijn patiënten niet alleen de kwalen en kwaaltjes en gestellen te kennen, maar ook de
| |
| |
voornamen, de leeftijden, de geboortejaren van de kinderen, de lievelingsdrankjes en de inkomens. Eens in de week bezocht hij de oude, buikige notaris, een onstelpbare praatvaar, en ik heb de heren er altijd van verdacht, dat zij bij de port meer beroepsgeheimen met elkaar uitwisselden dan de eer en de eed wel gedoogden. 's Morgens onder het spreekuur dreunde zijn stem door het huis, onder de avondlamp schreef hij met vaste hand kleine cijfers in een lijvig boek. Toevallig heb ik later gehoord, dat hij een in alle opzichten voortreffelijk huisdokter was, bij uitstek begiftigd met wat medici onder elkaar de ‘klinische blik’ noemen: de intuïtieve zekerheid in het herkennen van ziekten. Zo iemand kon zich inderdaad de weelde veroorloven bij Claudius Ptolemeus te blijven stilstaan.
Ik werkte niet, ik las niet. Waarschijnlijk zal ik mijn ogen wel de kost gegeven hebben, maar mijn bijzondere wijze van schilderen, afhankelijk als zij is van stemming en opwelling, zou al evenmin bestand zijn geweest tegen Kraals bruyante levenslust als tegen de onberispelijke stijl van Evert, wiens subtielere doeken bovendien in huis nergens te vinden waren. In de huiskamer hing een degelijk bosgezicht van hem, in de spreekkamer een overtuigend zelfportret; verder wat studies en schetsen, mij van vroeger bekend. Daarnaast evenwel merkte ik landschapjes, lanen, molentjes en plasjes op, die ik met de beste wil niet met Everts persoonlijkheid in verband kon brengen; zelfs vakkundig waren zij mislukt, bijna dilettantisch mistekend, en van een hoogst ordinair coloriet. Ik vond het niet aardig van hem, zijn ouders met deze afval te hebben opgescheept.
Op een middag verliet dokter Kraal een klein boerderijtje aan de bosrand, terwijl ik in de auto zat te dommelen. Toen hij mijn afwezige blik opving, stak hij bemoedigend zijn hand op, waarbij zijn rood gezicht straalde van een tevreden, bijna dierlijke vitaliteit. Hij stond daar midden in de tuin als de eigenaar van het perceel, wijdbeens, één hand in de zak, de openhangende colbert naïef fladderend op de lentewind. Met een groot gebaar wees hij om zich heen.
‘Hoe vind je dat!’
‘Aardig’, zei ik, niet goed wetend wat hij bedoelde.
‘Prachtig, hè, zoals dat boerderijtje daar ligt!’ Licht hijgend klom hij in de wagen en liet zich als een zak achter het stuur vallen. ‘Zégt je dat niets?’
De auto zette zich in beweging en ik keek nog eens om. In zijn entourage van dahlia's, rabarber, sla, spinazie, perenbomen in bloei, die fijntjes afstaken tegen de donkere sparren op de achtergrond, lag het boerderijtje daar aardig genoeg. De steen was oud en wat brokkelig; het was een kleine, goed geconser- | |
| |
veerde ruïne, zoals men op iedere gekleurde prentbriefkaart zou hebben begroet.
‘Inspireert zoiets je niet?’ vroeg dokter Kraal, met iets meer dan louter nieuwsgierigheid, naar het mij voorkwam.
‘Het is jammer van die nieuwgeschilderde luiken’, zei ik. ‘U moet daar eens wat van zeggen, de volgende keer dat u er komt.’
‘Die zou je toch kunnen weglaten? Evert liet altijd dingen weg. Als je maar niet schildert wat er niet is. Maar je bent hier voor je genoegen, hoor: je moet eerst nog maar wat dennenlucht happen; maar ik bedoel dit: als je aan het werk wilt gaan, geneer je dan volstrekt niet voor ons. Als de geest over je vaardig wordt, en je zou dan naar je hok in de stad terugwillen, nu, dan zouden we je dat hoogst kwalijk nemen. Mijn vrouw zal je trouwens wel helemáál niet meer willen laten gaan, denk ik. Je zult voor je vrijheid moeten vechten, jongen, ha ha ha!’
‘Ik heb het best bij u’, zei ik, zo hartelijk mogelijk, ‘en als ik zin heb om te werken, nu natuurlijk, dan werk ik. Landschappen en boerderijen zijn mijn fort niet; ieder heeft zo zijn eigen genre.’
‘Zeker, zeker’, zei hij en begon over iets anders te praten.
De wenk was duidelijk: hij wilde waar voor zijn geld. Onder het dak, waar Evert had geleden en gestreefd, moest ook ik kunnen scheppen en ploeteren; waar beter? Het touchante hiervan zou ik stellig beter gevoeld hebben indien het niet zo verregaand belachelijk was geweest. Na een dergelijke aansporing was het voor mij een punt van eer in de dokterswoning geen stift op het papier te zetten. Een paar maal, 's avonds onder de lamp, trachtte ik Everts ouders een denkbeeld van mijn artistieke aspiraties te geven. Dit was niet gemakkelijk. Iedere omschrijving immers, hoe zakelijk en van weinig zelfingenomenheid getuigend ook, stond onherroepelijk in tegenstelling tot, en hield in hun ogen een veroordeling in van Everts schilderkunstige idealen. Daarbij blies mijn duiveltje mij de meest roekeloze formules toen; zelfs liet ik mij de uitdrukking ‘faire plus bête que nature’ ontglippen, om hun duidelijk te maken wat ik in de kunst beslist niet wilde. Gelukkig begrepen zij niet wat ermee bedoeld werd, en ik kon er overheen praten.
Daar ook de autoritjes mij begonnen te vervelen, deed ik het voorkomen alsof ik inspiratie wenste op te doen in de vrije natuur, in eenzaamheid. Hiermee kwam ik Kraals bezorgdheid over mijn creatieve inzinking halverwege tegemoet, en volijverig duidde hij mij lonende wandelingen uit, die ik de daarop volgende dagen inderdaad ondernam, alleen om tot de ontdekking te komen, dat hij mij ook hier achter de vodden zat, en in zijn kleine auto omwegen maakte om mij te kunnen toewuiven of toe
| |
| |
te knikken. Daarbij hield hij zichzelf voor hoogst discreet; wanneer hij mij in een bosje achter een ezel had zien staan, - op hun zolder lag nog genoeg oud materiaal van Evert, - geloof ik, dat hij met ijzeren zelfbedwang was doorgereden, mij de genade bewijzend ener suprême en opvoedkundige negatie. Tenslotte kwam ook hieraan een eind, en ik zag hem niet meer. Aan de lange beukenlaan, waar ik bijna iedere dag te vinden was, lagen trouwens weinig woningen waar hij een patiënt had kunnen bezoeken.
Hoezeer verwaarloosd door vreemdelingengidsen, was dit zonder twijfel een der vier of vijf fraaiste beukenlanen in ons land. Evert moest hier vaak hebben gewerkt: sommige bochten herkende ik van zijn beste doeken. Langs een paar arbeidershuisjes onder klimop; een kleine kwekerij; een tennisbaan, zorgvuldig verborgen in een sparrenbosje, en waar de tennissers, naar Kraal mij verteld had, elkaar wel eens onverhoeds spar-appels toekaatsten; de achterkant van een paar buitens; vervolgens een groot gerooid stuk, waar aardappelen werden verbouwd en lapjes en blikken dekseltjes voor vogelverschrikker speelden, boog de weg een gevarieerd landschap van bossen en velden in, geflankeerd steeds door die eeuwenoude beuken: slanke kolossen, weids vertakt, en soms van holen voorzien vlak boven de wortels, als schoorsteenpijpen met het gat voor het fornuis onderin. Meer en meer verwijderde het bos zich van de laan en er volgde bouwland, tot aan de zilverige, door vage populieren geheimzinnig beschreden horizon blootliggend. Door deze vlakte stormde de dubbele zuilenrij onveranderlijk voort naar zijn doel, aangemoedigd door de machtige preveling van het lommer, of een enkele maal tot peinzende stilstand gemaand door het blauwe namiddaglicht, dat in de gepolijste staalglans der stammen weerkaatste. Dit alles was niet voor mij; maar daarom was ik niet blind voor de bekoring van deze waarlijk indrukwekkende laan, die tenslotte op een nieuwere dwarslaan uitkwam, waarlangs ik uit de verte dokter Kraals auto wel eens naar een bevalling zag jakkeren.
Aan de bevolking liet ik mij weinig gelegen liggen: ook al weer het werk van de goede dokter, die het gehele dorp voor mij gebanaliseerd had tot namen en getallen. Het fantastische van minstens acht winkeliers, die Van der Plaats heetten, vaak naast elkaar woonden, en daarbij nog kans zagen niet eens familie van elkaar te zijn, werd totaal opgeslokt door Kraals onbarmhartige kennis van hun initialen. Er liepen wat zonderlingen rond: een oude man, die mij van achter een blauwe bril met verkalkte opdringerigheid huizen ver fixeerde; een juffrouw met een schichtig profiel, die hardop zingend door het bosch
| |
| |
liep, en de bewaarschoolonderwijzeres bleek te zijn; en een flanerend jonkman, uiterst sjofel in de kleren, die een geschilde berkentak als wandelstok gebruikte. Hij was niet werkloos, zoals ik eerst meende, maar achterlijk, volgens Kraal tenminste. Over deze mensen had men waarschijnlijk hele romans kunnen schrijven, maar Kraal kende alleen de ‘gestellen’, al lachte hij om dat woord. Het minst beduimeld in het Kraalse kaartsysteem scheen in dit dorpje de jeugd. Dat hij al die kinderen, al die opgeschoten jongens en meisjes, werkelijk kende, nam zelfs ik niet aan. Op Zaterdagavond doken wel eens verfijnde snuitjes op in een overwegend boers gewoel. Kraal had ik dan nooit van mij kunnen afschudden, en hij groette ze allemaal, hetgeen ik als bluf beschouwde. Over liefdesaangelegenheden sprak hij nooit; misschien was dit een aanwijzing voor de juistheid van Everts toespeling op de ‘bonvivant’. Hoeven en stulpjes met vrouwen beneden de veertig heb ik hem wel eens met een vuurrood gezicht en een dandy-achtig schommelen in de heupen zien verlaten, maar ik ben er van overtuigd, dat hij binnen een straal van tien kilometer van zijn woning genoegen nam met schouderklopjes, grapjes en luidruchtigheid.
Op een ochtend stuitte ik op een troep jonge houthakkers, bezig met het kappen van wat ik als de mooiste boom beschouwde in dat gedeelte van de laan, ter hoogte van een der buitens. Mijn nijdig gezicht deed geen afbreuk aan de landelijke goedmoedigheid, waarmee zij mij groetten en waarschuwden. Ik maakte een omweg, over het gras, en vijf minuten later bewees een zware plof het welslagen van hun toeleg. Bij mijn terugkomst waren zij bezig met zagen, de boom lag schuin over de weg. Weer tikten zij aan hun petten, en ik zei iets van ‘zonde’. In plaats van een verklaring waarom juist deze beuk er aan had moeten geloven, gewerd mij een vriendelijk grijnzen, dat zich aanmerkelijk verbreedde, toen ik over de stam heenklauterde met te weinig handigheid om aanspraak te maken op sportieve bewondering. Ik keek nog eens om en zag, dat het grijnzen gargantueske afmetingen had aangenomen. Het kon mij niet schelen uitgelachen te worden door deze aardige natuurschenners, maar het kwam mij nu voor, dat zij het niet, of niet alleen, op mij hadden voorzien, maar op een lange, krachtig gebouwde jongen met een hazenlip, die wat afzijdig stond, de handen op de steel van zijn bijl. Zonder de misvorming zou zijn streng gezicht, onder het golvende blonde haar, knap zijn geweest. Hij was de enige, die niet lachte. Nieuwsgierig geworden, bleef ik nog wat treuzelen, deed of ik bij het rasterwerk bloemen zocht, en ving het volgende op:
‘Ik zou nou m'n poten maar 's uitsteken, Jan.’
| |
| |
‘Durft ie niet’, zei een ander.
‘Och verrek nou, deze was 't toch niet? 't Was die andere boom.’
Allemaal keken ze nu naar boven, waar de dikke beukentakken zich weelderig strengelden in het groen.
‘Jan, was die 't?’
‘Hij weet 't niet eens meer.’
‘Toe, vooruit nou, Jan, help nou mee zagen. Die boom kan 't niet helpen.’
Onder deze aansporingen bleef de hazenlip roerloos op zijn bijl geleund, terwijl hij zijn makkers één voor één in de ogen keek. Daar hij mij verreweg de sterkste leek van de troep, had hij met zijn bijl heel wat schade ten laste van dokter Kraal kunnen aanrichten, en de anderen schenen ook zoiets te voelen, want zonder zich verder om hem te bekommeren, hervatten zij de arbeid. In diezelfde half dreigende houding was hij blijven staan. Toen ik doorliep en nog eens omkeek, was hij bezig kleine takjes van de stam te hakken, met langzame, treiterig onverschillige bewegingen.
Dadelijk na de thuiskomst van dokter Kraal vroeg ik hem naar de jongen met de hazenlip.
‘Die? Dat is Jan de Zwart, die woont in een van die kleine huisjes aan het begin van de Boslaan.’
‘Daar heb ik hem ook gezien, hij was aan het houthakken, of eigenlijk niet aan het houthakken...’
‘Hij heeft niet alleen een hazenlip, maar ook zoiets als een gespleten gehemelte’, zei Kraal, op een toon alsof hij Jan de Zwart na de burgerlijke eerbaarheid ook nog de onsterfelijke ziel ontnam.
‘Plagen ze hem dan om zijn gebrek? Mij leek die plagerij eerder iets met de bomen te maken te hebben, één bepaalde boom...’
‘Daar weet ik niets van’, zei hij verstrooid.
‘Dus u weet niets bijzonders van hem?’
‘Hij is wat achterlijk. Wou je hem uitschilderen?’
Al weer achterlijk! Toen ik energiek het hoofd wilde schudden, bedacht ik, dat het om verschillende redenen diplomatieker zou kunnen zijn schijnbaar op zijn suggestie in te gaan, en ik gaf dus te kennen, dat Jan de Zwart mij als model niet geheel onaanvaardbaar voorkwam, onder voorwaarde echter, dat ik iets meer van zijn leven afwist dan wat de wetenschap der medicijnen reeds omtrent hem had vastgesteld; ik kon nu eenmaal, zei ik, geen mensen uitschilderen, wier innerlijk een gesloten boek voor mij was.
‘‘Waarom schilder je mij of mijn vrouw dan niet uit?’ - Dit
| |
| |
althans was als grap bedoeld, want hij lachte er zelf om. - ‘Maar dan moet je die hazenlip weglaten, zeg; die vind ik afstotend. Het is wel een goeie jongen, geloof ik; hij is niet helemaal bij, en zijn vader heeft zelfmoord gepleegd.’
‘Hoe dan?’
‘Opgehangen, een half jaar geleden’.
‘Hoe kwam dat dan?’
‘Melancholie, hè’, zei hij met een zweem van ongeduld.
Dat ik niet eens wist, dat mensen, die zich ophingen, aan melancholie leden. Na veel trekken kwam ik nog te weten, dat de vader van Jan de Zwart huiselijke moeilijkheden had gehad, aan de drank was geraakt en zich aan een boom had opgehangen. Niet aan een der beuken in de Boslaan, want daar had hij zeker niet in kunnen klimmen om het touw te bevestigen, maar aan een lage eik, de eerste of tweede van een rij eikjes op een dwarsweg, schuin tegenover zijn eigen huisje. Kraal scheen het een onverkwikkelijk onderwerp te vinden. Maar ik wist nu genoeg: de houthakkers hadden het doen voorkomen, alsof zij geloofden, dat het een der beuken was geweest, mogelijk zelfs de zoëven gevelde, en hiermee hadden zij Jan de Zwart voorzichtigjes geplaagd.
Het incident bleef mij lang bij. Dat Jan de Zwart inderdaad achterlijk en onbelangrijk kon zijn, nam niet weg, dat hij in een menselijke samenhang was verstrikt, die in hoge mate tot mijn verbeelding sprak. De Noorse mythologie, met haar Wodan en Siegfried en de wereld-es, verbleekte op singuliere wijze naast deze athletische hazenlip, die men gedwongen had (of had kunnen dwingen) de boom om te hakken, waaraan zijn eigen vader zich van het leven had beroofd. Dat was huiveringwekkender dan een begrafenis. Had hij een der spotters met zijn bijl doodgeslagen, het spel zou volmaakt zijn geweest.
Toen ik hem twee dagen later op diezelfde plek aantrof, zonder de anderen, werd ik door een zonderling gevoel van gêne bekropen, en het kostte mij moeite hem in het gezicht te zien en mijn hand op te steken ten groet. Met een flauw glimlachje groette hij terug, en bleef mij uitdagend aanstaren. Het uitdagende lag minder in zijn ogen dan in zijn lichaamsbouw, zijn lengte en spierkracht, en in die afschuwelijke gaping in zijn bovenlip, die hij in schaamachtige onbeschaamdheid aan de zon en de mensen toonde, tonen móest. Hij had zijn bijl weer bij zich; wat hij er mee voorhad begreep ik niet. De beukenstam lag tot vier of vijf korte balken gezaagd naast de weg, de takken en bladeren waren al weggehaald. Misschien was hij inderdaad een beetje achterlijk, dacht ik. De Kraals kregen op den duur altijd gelijk.
| |
| |
‘Dat is een knaap van een boom’, riep ik hem toe, op de zware brokstukken wijzend.
Zijn gezicht helderde op en de hazenspleet week vaneen en werd bleekrose. - ‘Joa, made' aan de ò ir’.
Hij was niet achterlijk. Hij had mij herkend, hij herinnerde zich mijn ontevreden grimas van de vorige keer, en troostte mij met de enige troost die hier te bieden was, de voor de hand liggende overweging van ieder verstandig mens: er staan er nog meer. Er staan er nog meer! Waar bleef Kraal nu? Op die gedachte zou hij zeker niet gekomen zijn. Een warm gevoel doortintelde mij, en voor de tweede maal riep ik hem iets toe, niet bij wijze van aalmoes, maar uit dankbaarheid omdat hij Kraal had verslagen.
‘Als jullie die dan maar met rust laten.’
Geruststellend knikte hij mij toe en bleef mij aankijken met de waardige achterdocht van de van jongs af mismaakte. Het zou dwaasheid zijn geweest het gesprek voort te zetten; weer stak ik mijn hand op, en liep door.
Een uur later was ik bij de gevelde beuk terug. Jan de Zwart was er niet meer. Op de stam gezeten tuurde ik naar het dichte struikgewas achter de afrastering, waarin lijsters zongen. Ver achter mij piepte een kruiwagen. De kerktoren sloeg twaalf uur, onmiddellijk gevolgd door geloei uit verschillende richtingen. Nu zat ik dus op de boom, waarin een vader had kùnnen hangen, en die een zoon had kùnnen helpen omhakken. Het was even werkelijk als onwerkelijk. Het had kùnnen gebeuren, duizend jaar geleden wàs het misschien eens gebeurd. In de opeenvolging der geslachten werden soms vreemde knopen gelegd. Kraal had zijn zoon overleefd, en leefde op hem, en op zijn beurt zou de zoon de vader weer overleven, omdat hij enkele dragelijke doeken had geschilderd. Jan de Zwart overleefde zijn vader; maar liep hij onder die ene kleine eik door, dan hing die vader daar nog wel, en was Jan de Zwart iets minder levend. Lang niet altijd waren de zoons machtiger dan de vaders; vaak moesten zij daar bijster hun best voor doen, ook al droegen zij het doodsbericht jaren op het hart. Zolang één van de twee nog leefde, kon men niet zeggen, dat de ander onherroepelijk gestorven was. Er bestonden sluipwegen, waarlangs de vaders steeds weer in het hun ontzegde gebied konden binnendringen; buiten de cirkel van het aardse bestaan gestoten, behielden zij altijd nog hun claim; en hoe sterker de zoon, hoe gemakkelijker hij zich door een maar half gestorven vader kon laten verzwakken, als hij niet oppaste. Natuurlijk kon hij hem ook liefhebben. Of was deze liefde in wezen niets anders dan de vermomming van het behoedzame gebaar van zich op een zekere afstand te houden van
| |
| |
degene die men gedoemd was te volgen tot ver over het graf?
Mijn eigen vader had ik zeker liefgehad. Zonder ook maar iets met de robuuste stompheid van Everts verwekker gemeen te hebben, was hij als mens de meest normale en gezonde realist geweest, die men zich kon voorstellen - zó realistisch, dat hij in de onvermijdelijke familiestrijd om mijn loopbaan de verstandigste was geweest en zijn zoon aan diens kunstenaarstaak onder geen ander protest dan voor de vorm had overgelaten. Nooit had hij mij hierin gehinderd, althans niet opzettelijk, want louter door zijn persoonlijk bestaan bléef hij natuurlijk een teken aan de wand. Maar het is nu eenmaal zo, dat realisten en fantasten, mits zij tot het uiterste gaan en eerlijk tegenover zich zelf blijven, op grote afstand moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De gebreken van de goedhartige dorpsdokter bestonden juist hierin, dat hij als realist niet ver genoeg ging.
Mijn vader was laat getrouwd, en toen hij stierf, was hij al in de zeventig. Na een reeks kleine beroerten raakte hij geestelijk gestoord, en moest naar een inrichting. Op de toon der blijmoedige vanzelfsprekendheid zou dokter Kraal gerept hebben van aderverkalking in de hersenen, en dat was het ook wel. Maar men kon ook zeggen: dat was het helemaal niét, want ten gevolge van deze welgekende en in leerboeken beschreven hersenziekte ontwikkelde hij zich tot een machtig ziener, die zijn omgeving, de verpleegsters met name, vermaakte en verschrikte met de meest buitensporige verhalen over wat hij had gedroomd en dat dan ook meteen werkelijkheid voor hem was. Hij stond voor niets meer. Hoewel de humor van de situatie voor hem verborgen moest blijven, had hij een open oog voor het humoristische van sommige gebeurtenissen die hij zo juist had meegemaakt, en wanneer de zusters met de hand voor de mond zijn ziekbed ontvluchtten, glansde zijn dik, paarsrood gezicht van innige genoegdoening. Eénmaal had hij een kalf gebaard, en beschreef de verlossing tot in de finesses. Een blond verpleegstertje achter mij, dat het verhaal al ettelijke malen gehoord moest hebben, wilde hem zelfs nu nog tot andere gedachten brengen, maar schrok en liep naar een ander bed, toen zij mij hoorde proesten. Na haar vertrek vertelde hij alles nog eens opnieuw, met zijn hand op de mijne, zich inspannend om olijk te knipogen, wat hij eigenlijk niet goed meer kon. Het kalf was van hem weggenomen en werd op een andere zaal gevoed; voor de biest moest ik maar een paar flessen sturen, daar kon men heerlijke pap van koken, een soort room. Het was mal op zijn leeftijd, zeker, en hij zou het ook nooit van zichzelf hebben gedacht, maar het kalf was er nu eenmaal, en er moest wat mee
| |
| |
gebeuren. Ook andere uitlatingen wezen er op, dat hij het geval volkomen nuchter en logisch bekeek, en tot ongeveer dezelfde gevolgtrekkingen kwam als een koe met menselijk verstand de eerste dagen van haar moederschap zou hebben gedaan.
Peinzend staarde ik naar het groen. Uit de verte klonk het dommelige gebulk door de warme lucht. Koeien en kalveren. Vaders en zonen. Het leek mij onjuist het geval van het kalf als een grotesk en pijnlijk ziekteverschijnsel af te doen, waarover families en verpleegsters (behalve onder elkaar) het zwijgen bewaren. Door zijn tomeloze fantasie, hoezeer uit een krank brein ontsproten, scheen mijn vader mij als fantast eindelijk volledig zijn zegen gegeven te hebben. Ook hijzelf was maar een kinderlijke dwaas, scheen hij te hebben willen zeggen, hulpeloos tegenover de werkelijkheid en zich met de beelden van zijn ziel toch weer met die wekelijkheid metend. Door het baren van het kalf (zo kon men menen) had mijn vader zich als kunstenaar gelegitimeerd, als lotgenoot van mij, daarmee tevens zijn laatste bedenkingen terugnemend. Mensen - sommige mensen - baarden niet alleen kinderen, maar ook kalveren en schilderijen en onzin; en dat was ook goed, want de mens was meer dan het dier. Zelfs Kraal baarde voortdurend onzin: zijn praktijk was éen grote, onweerstaanbare grap van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Zag men Kraal als een paljas, dan werd hij pas een volwaardig mens. Want hij dacht, dat hij alles van zijn patiënten afwist, die zelfmoord pleegden, omdat zij aan melancholie leden, die niet goed spreken konden (en dus achterlijk waren), omdat zij een gespleten gehemelte hadden achter hun hazenlip, - en in werkelijkheid wist hij minder, véel minder van hen af dan mijn vader van het kalf, dat hij had gebaard en niet zelf had mogen voeden...
‘Hallo, kómt de inspiratie?’
Blijkbaar kon dokter Kraal zijn auto niet alleen laten jakkeren, maar ook sluipen, want hoewel het ding minstens tien beuken van mij afstond, had ik het moeten horen, wanneer hij met zijn gewone roekeloze nonchalance gereden had. Wijdbeens stond hij achter mij, overgoten door helder zonlicht en de grauwe confetti der bladerschaduwen. Zijn hoed hield hij in de hand. Zijn schrandere blauwe ogen namen mij op alsof ik een reconvalescent was, langzaam aan het genezen na een dier diep tragische perioden van artistieke onvruchtbaarheid, waaronder ook de allergrootsten gebukt kunnen gaan. Ik zeg niet, dat ik hem haatte; maar ik had opeens genoeg van hem.
‘Een beetje in de put?’ vroeg hij, toen ik opstond en naar hem toeging, ‘je zou eens aan het werk moeten, beste jongen...’
‘Juist’, zei ik, ‘dat had ik ook gedacht. Morgen ga ik weer aan
| |
| |
het werk, op mijn atelier. Ik heb hier een heerlijke tijd bij u gehad’.
Onder het gekwinkeleer van de vogels slenterden wij naar de auto.
‘Je bedoelt toch niet, dat je weg wilt?’
‘Het wordt langzamerhand tijd, vindt u niet?’ zei ik, zonder hem aan te zien, ‘ik mag geen misbruik maken van uw gastvrijheid, en ik wil erg graag nog eens terugkomen.’
‘Als je dat dan maar doet’, zei hij, ietwat koel, ‘we hadden altijd gedacht, dat je hier ook werken zou; dat hadden we zo aardig gevonden. Maar als je niet wilt...’
‘Ik zou zeker wel willen, dokter. Maar het gaat niet... Ik bedoel: het schilderij, waar ik mee rondloop, zal ik alleen in mijn atelier kunnen schilderen...’
‘Groot schilderij? De zolder is anders tot je dispositie. Je laat je boeltje maar komen, en je installeert je. We zijn dat gewend. Er is een groot raam in een van de zolderkamertjes, pal op het Noorden. Evert heeft daar heel wat afgeschilderd. Geen vals licht, - prachtlicht.’
Het zweet brak mij uit. Hij scheen werkelijk op mij gesteld te zijn. - ‘Het is geen geschikt onderwerp voor uw huis, dokter.’
‘Ahaaa...’ - Met tintelende ogen keek hij mij aan. Wij waren de auto genaderd, en hij zette zijn voet op de treeplank, en boog zich ver naar mij over, als wilde hij jolig met mij samenspannen tegen onzichtbare en bespottelijke machten. - ‘Naakt, hè? Maar jongen, dat zijn we absoluut gewend, maak je daar geen zorgen over. Onzin! Zolang je het dienstmeisje niet als model wilt hebben... Kijk, Evert deed dat altijd zo: in zijn atelier in de stad maakte hij de schets, naar de natuur, en dan kwam hij bij ons om het uit te werken.’
‘Het is geen naakt’, zei ik.
‘Wat is het dan?’ vroeg Kraal.
‘Dat zal ik u zeggen. Het stelt drie figuren voor, in de entourage waar ik zo juist zat, even voor u mij kwam... even voor u kwam. Drie figuren; of eigenlijk meer dan drie; drie groepen, kan ik beter zeggen. Links staat Jan de Zwart, geleund op zijn houthakkersbijl, achter de boomstam, met zijn hazenlip; en op de stam ligt zijn dode vader vastgesnoerd met een eind touw, net als de harponier uit Moby Dick op de Walvis. In het midden staat u, zoals u nu bent, zonder hoed en met uw colbert open; en vlak voor u, op dezelfde beukenstam, zit Evert, een wat schimmiger figuur, een schetsje te maken. En rechts ligt mijn eigen vader, die verleden jaar gestorven is, een kalf te baren, óók op die stam.’
Hij week terug. - ‘Een kálf?!’
| |
| |
‘Ik zei toch al, dat ik het moeilijk bij u in huis...’
Wat er in hem omging was uit zijn gezicht niet op te maken; misschien alleen maar beroepsoverwegingen, met als voornaamste, dat een arts zich nergens over verbazen mocht. Hij keek langs mij heen, en scheen zich mijlen van mij verwijderd te hebben. Toch had ik niet het gevoel, dat dit een bekoeling betekende, en nauwelijks een protest. Ik herinnerde mij, dat hij gezegd had: ‘Lang niet alle kunstenaars zijn grote gekken, onzin, onzin...’ Toen wierp hij een vluchtige blik op zijn horloge en opende het portier.
‘We zullen maar eens gaan eten, over een klein uur staan ze weer bij me op de stoep. Het spijt me verdomd, dat je weggaat, maar een mens zijn zin een mens zijn leven. Neen, na jou.’
Toen wij zaten, zei ik nog, bang hem voor het hoofd te hebben gestoten: ‘Het is een eigenaardig schilderij, maar het berust geheel op werkelijkheid, dat kan ik u met de grootst mogelijke ernst verzekeren; het berust meer op werkelijkheid dan een boerderijtje of een bosgezicht. We hebben allemaal onze eigen manier van schilderen’.
Hij zei geen woord, en de auto hobbelde de Boslaan af, voorbij de zijweg met de eikjes, voorbij het huisje waar Jan de Zwart woonde en op het erf waarvan een benige, blonde vrouw in een slonzig blauw schort bezig was de was op te hangen. Kraal zei nog: ‘Kijk, een konijn’ - wijzend naar het bos - en vijf minuten later zaten we aan tafel. Op het horen van het grote nieuws was zijn vrouw diep teleurgesteld, maar zij onthield zich van pogingen mij tot andere gedachten te brengen, omdat ook haar man zich daarvan onthield. Zij waren erg aardig voor mij, erg zorgzaam; zijn vrouw zou mij brood meegeven en boerenboter en kaas. Om vier uur zou ik vertrekken.
Het was half vier, toen dokter Kraal, van een paar visites teruggekeerd, mij onder de arm vatte en zwijgend naar de salon bracht. Mijn arm hield hij stevig vast. Wat betekende dit? Hadden zich in de salon een paar krankzinnigenverplegers opgesteld, de doktersverklaring reeds op zak? Zou men zich op mij storten, wanneer de deur openging? Was de veldwachter er bij? De salon was leeg. Hij leidde mij voor het afschuwelijkste schilderij dat er hing, Evert's begaafdheid, Evert's stijl zozeer onwaardig, en na mij te hebben losgelaten bleef hij er enige ogenblikken met iets van vertedering naar kijken. Toen maakte hij een kort, zakelijk gebaar en zei:
‘Ik had je dit al eerder willen vragen. Evert was altijd nogal terughoudend in zijn oordeel, begrijpelijk genoeg. Maar jou, als buitenstaander, en als vakman, zou ik toch willen vragen wat je er van denkt. Hoe vind je dat dingetje?’
| |
| |
‘Dat is dus niet van Evert?’ vroeg ik mij, een stap naderbij wagend.
‘Ik heb nooit les gehad, maar ik deed het graag, en ik heb altijd geloofd, dat Evert zijn talent van míj had. Er hangen er hier in huis nog meer, en op je slaapkamer hangen een paar tekeningen van me, dat is meer prutswerk, zo maar wat; maar dit is het beste dat er bij is, dat vond Evert ook. Het is een gedeelte van de Boslaan, je herkent het zeker wel.’
Nog iets dichter waagde ik mij bij het infame kladstuk, waarop de laan van mijn dromen over vaders en zonen in vervaarlijke onherkenbaarheid was vereeuwigd. De handtekening was eerlijk genoeg: niet E., maar M. Kraal; ik had hier nooit acht op geslagen.
‘Nu?’
Ik draaide mij naar hem om. - ‘Het is natuurlijk dilettantenwerk.’
‘Natuurlijk’, zei hij ongeduldig, ‘want ik heb geen les gehad. Ik heb ook in geen dertig jaar meer een penseel aangeraakt, het is allemaal van voor mijn trouwen. Zeg gerust je oordeel, beste kerel, ik kan wel tegen een stootje. Je hebt goed en je hebt slecht dilettantenwerk. Neem maar geen blad voor je mond.’
‘Helemaal goed, als dilettantenwerk, vind ik het niet’, zei ik aarzelend, terwijl ik mij op de tenen verhief, als om beter te zien, ‘maar het is de Boslaan, dat is duidelijk.’
Hm, dat is al wat’, zei hij, met opluchting in zijn stem.
‘U moet niet vergeten, dat ik geen natuurschilder ben; op dit speciale gebied ben ik eigenlijk een leek.’
‘Nou, nou...’
‘Maar als ik me niet vergis, is hier toch wel iets, niet veel, maar iets, van de stijl en de visie van Evert in te herkennen. Niet, dat u hem beïnvloed zult hebben, maar het zou zoiets kunnen zijn als een... als een familiestijl.’
‘Meen je dat werkelijk?’
‘Dat meen ik werkelijk’, antwoordde ik, hem recht in de ogen ziend, en niet ontevreden over mijzelf, omdat ik hem op het laatste nippertje nog gelukkig had kunnen maken. Hij glansde van zelfvoldoening.
Het schilderij met de drie vaders heb ik nooit geschilderd. Ik wil niet beweren, dat er geen goede en aangrijpende, zij het enigszins duistere allegorie van te maken was geweest, maar het was mijn genre niet. Ook bedenk ik mijn onderwerpen nooit van te voren. Het had mij echter één onschatbare dienst bewezen: het had mij verlost van de Kraals, van wie ik nooit meer iets gehoord heb. Met vaders kan men niet voorzichtig genoeg zijn.
|
|