gende uitspraken pas bij nadere beschouwing lachwekkend: ‘Een artiest moet nerveus zijn’, ‘gedroomde werkelijkheid’, ‘zou jij (met werk) dan naast een foto willen hangen?’, ‘als Rembrandt de camera gekend had had hij gefilmd’ (volgens mij, W.J.R., had hij zich minder pathetisch geuit, als gewaarschuwd man). Elk dezer uitspraken duidt op een volkomen gemis aan vakmatig beeldende belangstelling, waarvoor in de plaats is gekomen dat de artiest de artiest interesseert als zenuwlijder.
Deze kunst-impasse is allerminst noodzakelijk of logisch; evenmin is ze tragisch. Maar intussen hebben we met dit soort stompzinnigheden te doen als het gesprek over kunst gaat - net zoals we vrijwel altijd chaotisch gebral te horen krijgen als het over god gaat.
Wat nu beeldende kunst mag heten vindt zijn oorsprong in het afbeelden en verloochent zijn afkomst niet. Dit afbeelden leidde tot merkwaardige ontdekkingen:
Onder vele andere, dat het af te beelden object geen bepaalbare vorm heeft.
Dat de ‘image’, het beeld, de voorstelling zelf een object wordt en een eigen wetmatigheid krijgt, los van het verbeelde object.
Dat de artisan-afbeelder veel meer bij zijn beeld betrokken is, dan hij bij een ‘natuurgetrouwe’ afbeelding wel zou wensen.
De artiest-afbeelder zette het object naar zijn hand en elimineerde het ten slotte, waarna hij nog niet automatisch tot narcisme of tot sentimentalisme gedoemd werd (bijv. door terug te grijpen naar een minder geëvolueerde vorm en die met een sentimentele betekenis te motiveren; eventueel met titel: ‘de handen mijner moeder’ of ‘les prostituées’). Hij kan blijven ‘ordenen’ (Kandinsky, Mondriaan) of bij zijn ordening opnieuw uitgaan van archaïsche vormen (o.a. Picasso).
Manet en Cézanne zijn in dien zin artisans, dat ze zich bewust bezig hielden met de ordening van het zichtbare, de een met een licht-kleur-formule, de ander met een kleur-ruimte-bepaling. Beide zijn niet nieuw in problematiek; de problemen zijn (o.a.) ook reeds bij Velasquez en Rembrandt aanwezig. Modern is echter bij Manet en Cézanne de zuivere bepaling van het probleem, dat niet langer, alleen voor insiders zichtbaar, onder de scènerie gehouden wordt.
Zoals reeds gezegd: elke fase van het beelden bleef, slechts de schilders stierven. Nieuw blijkt wel eens archaïsch bij nader onderzoek. Ter overdenking enige indices: hiëroglyph, obsceniteit in urinoir, gevangenistekeningen, tekeningen van krankzinnigen, negerplastiek, archaïsch-griekse vaas-schildering, Egyptische kleinplastiek, mummie-portretmasker, het zijn alle ‘tekens’ met een noodzaak er achter. De halfzachte aestheet sorteert ze op