| |
| |
| |
A. Morriën
Het verwijt
Alfred was, om zo te zeggen, met poezen grootgebracht. In het ouderlijke huis was de poes een wandelend meubel, het sluitstuk der gezelligheid. En later, toen zijn ouders reeds dood waren, hoefde hij bij vrienden of kennissen slechts een poes te horen spinnen of haar melk oplikken om weer kind te zijn en het intieme décor van zijn jeugd terug te zien. Hij was verliefd op de geur van een kattevel, dat immers zo vol electriciteit zit en waaraan zich alles van de buitenlucht heeft gehecht wab fors, wild, regenachtig is. Ook later had hij de neiging poezen te kussen, maar steeds hield hij zich in, alsof het ouderlijke verbod nog altijd nawerkte. Want een poes kust men niet alleen niet, omdat men nooit weet waar het dier met zijn snuit aan gezeten heeft, maar vooral ook omdat een wereld van menselijke waardigheid ons van poezen, honden, paarden, geiten en vogeltjes scheidt. Nu lachte Alfred om die scheidingslijn, die hij in zijn leven zo vaak had overschreden om op zijn gemak te zijn bij een slapende kat, een orenspitsende hond, een wachtend paard, een vogeltje dat zingt of zich baadt. Met treurigheid bedacht hij dat het leven van zijn ouders een beetje nutteloos was geweest, omdat zij nooit die echte verliefdheid voor het dier hadden gekend die hij voelde, wanneer hij een paard zag stappen, zo trots en naakt, dat geen vrouw het kon verbeteren. Hij had van paarden gedroomd, met dikke vlechten in de staart, gouden versierselen aan het bruine lijf. Een paard kon het hoofd schudden en zijn manen uit de hals werpen als een vrouw, die voor haar kapspiegel staat. Of moest de vergelijking omgekeerd worden? Want in hoeveel vrouwen is de kracht verloren gegaan om onbeschaamd, in het geluk der lichamelijkheid tevoorschijn te treden. Geloof mij, dacht hij, niet alleen paarden dragen een bit.
Generaties van poezen had hij gekend. Thuis werden de poezen nooit oud. Soms verdwenen zij, doodgeknuppeld door een kattenhater. Achter hen woonde een onderwijzer, die met een veel oudere vrouw was getrouwd en duiven, tenminste nog duiven, hield. 's Ochtends vroeg hoorde men hem reeds bezig op zijn plaatsje, waar hij een hok had gebouwd, met gaas, ramen en electrische verlichting. Het hok leek van buiten op een klein huis met verdiepingen en een dak. Men kon zich voorstellen dat de duiven in kleine fauteuiltjes aan kleine ronde tafeltjes hun graan zaten te pikken, een droog zindelijk eten,
| |
| |
waarvoor men geen servet hoefde om te knopen. Zij droegen een gummi ring om de poot, als de achtergebleven rand van overschoenen die zij met hun driftige trippelen in de dakgoten hadden versleten. Het was toch wel plezierig schoenen te dragen, al was het alleen maar om de vermoeidheid waarmee men ze 's avonds kon uittrekken en in een hoek trappen. Wat zou een mens zijn zonder de mogelijkheid zich te verkleden!
Wanneer de schemer viel, riep de onderwijzer zijn duiven naar binnen, stellig met heel wat meer geduld dan waarmee hij overdag de kinderen van de speelplaats noodde. Zijn stem vond de zoetste buigingen, de woorden werden enkel klanken in een onwerkelijk liefdesspel waarvan de hele buurt getuige kon zijn.
Dikwijls had Alfred, uit een zolderraam kijkend, hem zien staan, soms in het volslagen donker, in regen, hagel en wind, terwijl de duiven als lappen om zijn oren stoven. Natuurlijk was er één duif die iedere dag het langst buiten bleef, omdat zij niet van de vrijheid wilde scheiden. Zij kwam niet in één keer, van ver, uit een grenzeloze hemel op zijn arm of het tuimelraam vliegen, maar had tussenstations nodig, alsof een net van sluizen, dat voor mensen onzichtbaar bleef, haar van het huisje scheidde. Het roepen van de schoolmeester veranderde in een smakken, een kussen zonder tweede mond of wang. Binnen het bereik van zijn armen zat de laatste duif haar kopje te schudden, nu en dan behaagziek in haar halsveren pikkend of haar vleugels ordenend. Tenslotte zweeg de schoolmeester en ging er slechts woordenloosheid van hem naar de duif, beantwoord door een laatst onwillig koeren. Soms had men moeite in het donker van een winderige avond nog een duif te onderscheiden, zodat het roepen van de man zinloos werd: het bezweren van voortjagende wolken, neerslaande schoorsteenrook, krakende schuttingen.
Op een middag, na werktijd, belde de onderwijzer bij Alfreds ouders aan. Alfred ging opendoen, en later voegde zich zijn vader bij hem, nog in werkkleren en met handen vol teer, alsof hij de schoolmeester wilde bijkleuren. Voor het eerst zag Alfred de man van dichtbij, niet in beweging: een zwaar lichaam, met twee plakjes snor op de lip, zonder het felle en hongerige dat onderwijzers wel hebben. Hij had zijn hond bij zich. Het was toch beslist een dierenminnaar, een temmersziel, die bij gebrek aan tijgers zich met duiven tevreden stelde. In gedachten zag Alfred de onderwijzer naar het paren en vechten van zijn duiven kijken, kleine duiveneieren oprapen, duivenvlees betasten. Zou hij de duivensluizen wel zien?
Heeft u een grijze kat? vroeg de man.
| |
| |
Dat is wel mogelijk, antwoordde Alfred.
Zo'n kleine grijze, die altijd bij mijn duiven probeert te komen.
Ondertussen was ook Alfreds vader aan de voordeur verschenen. De beide mannen groetten elkaar, Alfreds vader met het ontzag dat hij heel zijn leven voor onderwijzers, politieagenten en onderofficieren had.
Ja, zo'n kleine grijze kat, die altijd op mijn duiven zit te loeren. Vindt u het goed dat ik hem een pak ransel geef, wanneer hij op mijn plaats komt?
U gaat uw gang maar, antwoordde Alfreds vader.
Daarna werd er over andere dingen gesproken.
Enkele dagen later was de hele schutting bij de onderwijzer met kippengaas bezet. Maar de kleine grijze poes zat nog altijd op haar plaatsje op het dak van de schuur naar de overkant te staren, onbewegelijk, slechts een enkele keer haar nagels uitslaand en zachtjes miauwend.
Meer dan eens kwam een poes vergiftigd thuis. Omdat het geen gewoonte was met een beest naar de dierenarts te gaan - er woonde er trouwens geen in het dorp - betekende vergiftiging meestal het einde. Slechts zelden kwam een poes er van boven op, na veel katterigheid, keelschrapen en beklikken. Al waren Alfreds ouders dan geen echte dierenliefhebbers, hun opluchting was niet minder groot en oprecht dan die van hun zoon, wanneer de poes voor het eerst weer van haar schoteltje lauwe melk likte en met wat meer levensmoed naar buiten ging voor haar avondwandeling. Tijdens de reconvalescentie duldde zelfs Alfreds moeder het dier een ogenblik op haar schoot. Het was nog te ziek en moe voor de vrijheid, die het in die korte tijd werd toegestaan en die na het herstel onverbruikt, als zuivere mogelijkheid, verloren ging. Het huisdier functioneerde weer.
Soms werd een kat, die te oud was geworden, verdronken. Meestal nam Alfreds vader die taak op zich, één keer, toen hij nog heel jong was, deed Alfred het. Hij smeet het dier, in een zak met een zware steen gebonden, in het kanaal en zag hoe de zak een ogenblik bleef drijven om zich vol te drinken. Dieren hebben geen ziel, zei men thuis. Maar wat als mensen er ook geen hebben?
De aanwezigheid van een poes gaf Alfred een gevoel van vrijheid, rust en vergevingsgezindheid, dat hij onder mensen niet zo kende. Met een poes hoefde men niet te trouwen, was men niet vermaagschapt, ging men niet op visite, naar de kerk. Ieder ogenblik sloot men een verbond of zei men het op. Geloof, bijgeloof of ongeloof waren niet aan een kat te koppelen, zonder dat men zich belachelijk maakte. Het dier schudde mense- | |
| |
lijke beperkingen van zich af als regen of sneeuw. Met een fijne roze tong, die door de mensen in chocolade werd nagebootst, likte een kat menselijke begripsvorming van zijn snuit, uit zijn snorharen. Dat men met een poes niet over muziek of litteratuur kon praten, was stellig een gebrek. Maar voor Alfred woog dat niet zo zwaar, omdat hij het liefst met zichzelf sprak. Met een kat op zijn kamer had hij de voldoening, dat elk met zijn eigen gedachten bezig was, die verder niets met elkaar hadden uit te staan. Wanneer men, daarentegen, twee mensen in een kamer liet, begonnen zij onmiddellijk hun gedachten in elkaar te strengelen, als vechtende herten, die met de geweien in elkaar verward raken.
Het was Alfred, die de poezen in de regel een naam gaf. Een keer noemde hij een jonge kat Loulou, omdat het diertje, althans in zijn ogen, sprekend leek op de boekhouder van zijn vader, die de gewoonte had om onder het rekenen en het calligraphische inboeken van de posten een liedje te zingen, dat over een meisje Loulou ging. Op de duur veranderde de naam in Loetje. Latere poezen erfden de naam, al ging de gelijkenis met de boekhouder verloren. Soms was Alfred het naamgeven moe en bleef een dier zijn leven lang eenvoudig poes heten.
In het voorjaar en de zomer werden de jonge katten geboren. Het kostte altijd strijd het leven van een of twee kleintjes te redden. Het liefst zag Alfreds moeder dat er volkomen opruiming werd gehouden onder de aanwas. Alfred maakte zich razend, sprak voortdurend tegen zijn verhemelte en de achterkant van zijn tanden aan. (U verzuipt uw eigen kinderen toch ook niet. Verzuip je man, de dominee. Duw opoe in een emmer water). Het vreemde was dat men de verdelgingslust van zijn moeder geen wreedheid kon noemen. Met zuivere vingers en een rein hart hield zij de blinde spartelende diertjes onder water, totdat zij dood waren en goed voor de vuilnisbak. (Trap je eigen levenloze moeder in de vuilnisbak). Later, wanneer het overgebleven poesje opgroeide, begon te spelen en door het huis te dartelen, was zij vertederd en zag het met een moederlijke glimlach aan, die alles voor een ogenblik weer goed maakte. Maar over het lot van dieren besliste zij zonder gevoelsoverwegingen. Zij wilde altijd een kater houden, die moest worden gesneden. (Leg je mans zaakje onder de trein). Alfreds vader en Alfred zelf zochten steeds een poesje uit, heel in het begin, wanneer het zijn moeder nog moeilijk viel het geslacht te herkennen onder het wriemelende pluis. En uit ieder denkbeeldig katertje groeide steevast een verliefde, trotse, daarna korte tijd wanhopige moeder.
Eens hadden zij een poes die Piet heette, hoewel het een
| |
| |
vrouwtje was. Zij behoorde tot het soort dat zij altijd in huis hadden: klein, grijs, vrouwelijk, fel op muizen, vogeltjes, vis en baklappen van buren, aanhalig, toch schuw voor vreemden, en eigenzinnig. Om beurten zaten Alfred en zijn vader er mee op schoot, 's winters wanneer de kachel brandde, de lamp scheen en er in de kamer een genoeglijke, kloktikkende stilte heerste, een zacht pruttelende stilte, alsof de gevoelens van Alfred en zijn ouders tot soep werden gekookt. De aanwezigheid van een poes op Alfreds schoot, zodat hij ieder ogenblik een vinger in de vacht kon steken, of een uurwerkachtig spinnen in werking zetten, bekroonde het leesgenoegen, verzachtte de schaamte om zijn vrijgezellenstaat, waardoor hij in de nabijheid van zijn ouders altijd een beetje werd bedrukt. Een poes leidde de aandacht af, bond ouderlijke en kinderlijke belangstelling aan een levend voorwerp buiten de kring van tegenstrijdige menselijke saamhorigheid. (Jullie mogen de kat wel dankbaar zijn. Door dit beest houd ik het hier nog net uit). De poes ging en kwam wanneer het haar lustte, zonder de dwang van regels die voor elk van het gezin golden. Soms huilde buiten een kater en was zij niet te houden. Ook om die schaamteloosheid bewonderde Alfred haar, om de duidelijkheid waarmee zij voor haar bedoelingen uit kwam, al werd zij er tegelijk een beetje zielig door in haar bezetenheid. Met een kater buiten op de schutting onttrok zij zich aan de strelende hand, begon zij zorgelijk te kijken, onrustig te draaien, naar de deurknop te staren en te miauwen.
Een tijdlang sliep Piet bij Alfred op bed, aan het voeteneinde. Het gebeurde dikwijls dat Alfred er niets van merkte. De poes kwam wanneer Alfred reeds sliep en was vertrokken voordat hij ontwaakte. Ook gebeurde het dat zij al op het stuk oude gewatteerde deken aan heb voeteneinde lag, wanneer Alfred zich naar bed begaf. Door het licht van de lamp werd zij wakker, met zo weinig mogelijk bewegingen, alsof zij wist dat nog een lange nacht wachtte en ieder gebaar door de slechts onderbroken slaap nodeloos werd gemaakt. Dan lichtte zij alleen maar haar oogleden tot kiertjes op, trok met de bek, zodat haar snorharen overeind gingen staan. In bed, in het donker, voelde Alfred met zijn voeten de warmte van haar nabijheid. Alfred hoefde zijn benen slechts te strekken om haar hartstochtelijk aan het spinnen te brengen, een rhythmisch juichen in het donker, dat langzaam zwakker klonk en welks geestdrift in werktuigelijkheid overging.
Voor Alfred school er iets erg aantrekkelijks in deze bijslaap, die de pop van het kind, de vrouw van de volwassene verving. Soms werd hij wakker, doordat de poes op zijn benen trapte. In
| |
| |
zijn slaperigheid zag hij de kleine lenige gedaante zich onder op het dek aan zijn voeten strekken, als een slavin, of een droomvrouw, die met naakte armen en hangend haar naar binnen was geklommen. Terwijl Alfred reeds weer in slaap verzonk, hoorde hij de poes zich wassen, een geluid vol ijdele gewetensplicht, als het toiletmaken van een vrouw. Zij is mij te harig, dacht Alfred nog, de snorharen zou ik desnoods kunnen vergeten.
Op een nacht werd Alfred gewekt door een schor, scheurend geluid, dat hij in de traagheid waarmee hij wakker werd, als braken herkende. Nog voordat hij geheel was ontwaakt, schopte hij, met trappelende voeten onder de dekens, de poes uit bed.
Hij kwam tot bezinning toen hij het dier midden in de kamer zag staan, in het schemerachtige licht, dat van de stille straat naar binnen drong. De poes braakte niet, maar hoestte. Haar lichaam schokte, haar kop ging op en neer. Een monsterachtig schuldgevoel woelde in Alfred omhoog, dat door de afstand tussen mens en dier werd versterkt en waarin opwellingen van wrok, medelijden, moedeloosheid en schaamte werden meegesleurd.
Piet, kom! Piet, kom! smeekte hij, terwijl hij overeind ging zitten.
Maar de poes was op het raamkozijn gesprongen en voordat zij, met de staart omlaag, verdween, zag zij Alfred verwijtend aan, alsof haar ogen een uitdrukkingskracht hadden gekregen, die voor een kort moment zelfs het nachtelijke schemerlicht overwon.
|
|