den, hulp en bystandt versoekende. Onder andere eenen van sijn eyge Monicken, maer dien dagh gestorven, is s'nachts by hem gecomen, den welken, soo hy sag en kende, Wel vraegde hy van hem, wat is u versoeck? waer in kan ik u helpen? Desen antwoort datter inde voor-stadt in't nieuw Huys genoempt, een arme Vrouwe woont, die, soo sy my een deel van haere penitentiele verdiensten wilt overgeven, grootelykx sal helpen. Hier mede is den geest verdwenen. Met het kricken van den dag heeft men dese weerdige Vrouwe gesocht en gevonden, de welke by den Abt komende, vraegde hy van haer wat negotie en wat voor een maniere van leven sy onderhiel: de welcke men segt inder voegen als volgt geantwoort te hebben. Ick myn Heer u Dienaeresse ben een groote sondaresse gebonden met den bant des Houwelyckx, noch en weet van eenige verdiensten, maer ter contrarie ben seer ongeluckigh en vol droefheyt, de welcke veroorsaecken de quaede en bedorven seden (die ick niet en kan verbeteren noch ontvluchten) van mynen Man, den welcken als hy diep in den nacht droncke t'huys komt, en my vindt in vollen weedom spinnen, begint te vloecken en te sweiren, en niet alleenelyck te dreygen, maer jammerlyck te leuren, slaen en quetsen. Wel myn Dochter, segt den Abt, wat doet gy onder allen desen handel? Ick blyve, seyt sy, op myn knien bidden, overpeysende de bittere Passie van Jesus Christus onsen Salighmaecker, die al veel meer voor my, arme creature, heeft geleden: en sonder eenigh uytstel soo vervult hy myn hert met syn gratie, en ghevoele sulck eenen troost, dat ick strackx vergete alle de injurien en affronten van mynen Man, en acht als niet al datter gepasseert is. Hier stont den Abt verstelt en seyde: myn lief aengesien u Godt sulck een uytmuntende gave heeft verleent, soo recommandere ik in u gebeden mynen overleden Religieus, die nog niet begraven is, wilt togh compassie hebben met sijn bitter lyden, dat hy verdraegt in't Vagevier. Het welk sy belooft hebben-