Maar hy het ontdoende, en siende datter het Lijf van het Wambuys gebrak, door de nydigheyt van de Kamerling, want hy vermoede wel dat dit niet dan door hem kon komen, besloot dat door een vond te krijgen, die de Prins, die hy van goeden aart kende, aan 't lagchen sou helpen, en daar door ligtelijk hem tot een nieuwe milldigheyt verpligten. Hy ging by de Pastoor van de Prins, dien hy seyde, dat 'er een daar binnen gestorven was, en dat men hem sondt om hem te halen, om die ter aarde te helpen. Den Pastoor sont daar Priesters met het kruys en het vaandel, en de Gek ging voor, die hem regt naar de wooning van desen Prins geleyden, so die uyt soude gaan. Hy dese toerusting siende, verwonderde 'er sig af, en vraagde wat dit seggen woude. De Gek trad voort, en seyde: Mijn Heer, het heeft u belieft my d' eer te doen, aan my een van uwe klederen te schenken. U Kamerling heeft my de Mantel en de Broek gegeven, wat 't Wambuys belangt, daar heb ik maar de Mouwen af, wy komen 't lijf soeken. De Prins geviel dese aardigheyt soo wel, dat hy zijn Kamerling bekeven hebbende, beval dat men hem 't lijf gaf.