| |
Klugtige Avontuere van 't nieuwsgierig Aagje van Enkhuysen.
TEn tijde van den treves of het twaalfjarige Bestant, tusschen den Koning van Spanjen, en de Vereenigde Nederlanden, woonde t' Enkhuysen een jonge Vrouw, die onlangs aldaar met een Smit getrouwt was; In hare Buurt woonde ook een Schipper, die somtijdts op Antwerpen voer. Dese quam veeltijds wanneer de Sneeuw-vlokken vlogen, of de vriesende wint allerscherpst waayde, by dese Smit om een praatje, ende warmde hem met eenen by de Smisse, alwaar hy so veel van de voortreflijkheyt der stadt Antwerpen verhaalde, dat hy Aagje (soo hee-
| |
| |
te des Smits vrouw) belust maakte om 't selve te gaan besien, sy leide de Smit so lang aan het hooft, dat hy haar terstont als 't Somer sou zijn, om met Frerik-Buur (dit was de Schipper) heen te varen, en Antwerpen besien: ende gaf haar hondert gulden aan geld mede, om eenige behoeftigheden voor hem aldaar te kopen. De Somer gekomen zijnde, gaat de reys aan; sy komen op een middag t' Antwerpen aan de Kaay, Frerik-buer loopt terstont binnen om zijn Vragt-brieven te bestellen, terwijl dat Aagje haar selven met de beste Enkhuyser kleeren opciert, en boven op het Schip Frerik-buurs wederkomst sit en wagt, om haar in de Stad te leyden en die te laten sien, maar 't verlangen datse hier toe hadde, maakte haar so onverduldig in 't wagten, datse besloot alleenig Steewaarts in te treden; haar quam in den sin, datse hare Moer wel eertijts had horen seggen datter een van haar Neven was, die op Spanjen handelde, en van daar veeltijts selfs te Antwerpen quam, die men daarom in 't geslagt, Neef Ian van Spanjen noemde; Aagje beelde haar in, dat dese haar siende, wel kennen soude, sy nam de hondert gulden by haar, en beval den Iongen 't Schip en gaat op d' Enkhuyser moode ter stadt in slof tof-
| |
| |
felen. Sy hadde niet lang gaan slepen, als haar een Signoor Spaanschen Brabander, van d' alderligtste stof, ontmoet, dese dit Enkhuyser maaksel vreemt dunkende, begint'er van verre, van boven tot onderen te besien, en by haar komende, seyde goeje dag Nigteken, (een bynam daar men de Ligtekooyen aldaar veel mede vereert) egter sy de naam van Nigteken hoorende, beelde haar selfs in dat het haar voor seyde neef was, en seyde tot hem: wel Neef Ian van Spanje, dat 's goet dat gy hier nu zijt, en dat ik 'er mede ben: ja Nigteken, antwoorde hy al laggende, en bleef staan, ik ben nu hier tot uwen dienst, maar wanneer zy dy hier gekomen? doe begon sy hem d' oorsaak van haar komst te verhalen, als mede, dat sy getrouwt was: hoe 't met haar Vrienden ging, en onder andere, dat sy de hondert gulden by haar genomen hadde, en niet langer naar den Schipper, die haar de Stad woude laten sien, konde wagten. Desen Cabouter, hoorende van gelt spreken, maakt'er voort een aanslag op, en biedt zijn dienst, om de Stad te besigtigen, haar aan. Sy wandelende alsoo te samen, en komen eyndelijk in de Lepel-straat, hy leyde haar in 't slimste Hoer-huys dat 'er was, en seyde, dat daar van zijn Vriendschap woonde, het
| |
| |
welk ook ligtelijk niet geloogen was; hier toest hy Aagje met Spaansche wijn, so vriendelijk, datse begon te starr' oogen, en geen Wijn meer te meugen, 't welk hy merkende, laat de Suyker komen, en maakte de Wijn soet, die Aagje al inslorpende alsoo bequam, datse van Teeuwes nog van Meeuwes wist, doe ligte hy de hondert gulden uyt Aagjes Rok, en verbergdse in zijn Spaansche Broek, en leyde haar op een bed, dog wat hy voorts dede en weet men so by sonderlijk niet, want sy beyde maar in de kamer waren; dog so de nakomelingen van Ian van Spanjen verhalen, so dede hy zijn uyterlijke en innerlijke beste om haar te doen ontwaken, dog te vergeefs, want 't meest dat sy seyde, was: stil, stil, Neef Ian van Spanjen, laat my betyen, sonder datse voort een lidt van haar lijf verrepte, het welk hy merkende, wiegdese voort heel vast in slaap; doen liet hy de Moer met al de duyven, die op dat slag gehouden wierden, binnen komen; hier dronk en speelde men den halven nagt, op rekening van Aagjes Silver werk. De hoeren sat zijnde, trokken Aagje heel uyt, en setten haar een Schippers Mutsje op 't hooft, en kleeden haar voort in een Bootsgesels kleetje; dat misschien voor een halve-daalders
| |
| |
gelach aldaar was blijven staan: zy krijgen een Baakermat by der handt, daar word Aagje al slapende in-geleyt, en door vier van dese ligt hartekens, een groot stuk weegs, daar van daan gedragen, en in een eerlijk mans stoep nedergeset; dit scheen de verloren Soon te zijn, dog was in der daat 't verlooren Wijf: Want Frerik-Buur de Schipper hadde den gantschen nagt na haar loopen zoeken. Doen den dag aanquam wiert Aagje eerst van eenige Hantwerks luyden gesien, die na haar werk gaande, malkanderen toeriepen: Ba siet eens goeliens hier leyt een dronken Fiel in een Bakermat. Sy wiert van dese zoo lang gestoten en gesolt datse ten lesten ontwaakte, dog eerze haar oogen regt open sloeg, riepse: O Neef Ian van Spanjen, waar hebje my gebrogt; hier op begonne de omstanders een groot geroep ende gelach te maken, dat haar de oogen dede openen, en riep; Neef Ian van Spanjen waar benje nou? d' Ambagts Gasten haar uytlaggende, toonden haar malkanderen, ende vraagde haar, is dit neef Ian van Spanjen, d' andere seyde Ian van Spanjen trekt zijn Schoenen aan, hy sal terstont komen: dog doese te regt sag waarse was, en hoese was, begonse te huylen, en riep: Og!
| |
| |
og! weer is me toe gekomen? Og Freek-buur, Freek-buur, daar op ging 't gejouw van de bystanders weder aan? in 't kort, sy verstrekte voor dit volkje een Brandewijntje, dat van eenige hier over versuymt wierd. Maar doen door dit geraas, de deur daarse in de stoep lag, geopent wierd, ende men haar seyde, datse haar Bakermat op den rugge sou nemen, en daar van daan gaan, doen wasse in duisent lasten: sy begon haar op te regten, en juyst doe sagse Frerik-buur, die haar door de verandering van kleederen niet kende, en ook even al soo hy nog na haar sogt, aldaar quam aan gaan: Og Frerik-buur benje daar! roeptse overluyd, wel seyde Frerik-buur, hoe! kend dese schobjak my! Og! ik ben jou Aagje seyde sy. Ia daar sieje wel na uyt, antwoorde de Schipper. Geloofje het niet, seyde Aagje, sie daar zijn mijn hayr-vlegten, en daar mede trokse haar de Muts van 't hooft: doen wierdt Frerik-buur haar kennende, en vraagde: wel Aagje? waar hebje geweest, waar zijnje kleeren ende al jouw moye goed, hoe benje hier dus geraakt? dat weet ik niet, mijn lieve Frerik-buur, seyse: maar breng my hier van daan uyt 'et volk. Hier mede gingen sy te samen naar 't Schip, en lieten de Bakermat tot
| |
| |
een buyt voor de Iongens. Hoe suyver en schoon dit Aagje de Smit, haar man, t' huys quam kan een yder denken. Dog tot Enkhuysen wiert dit avontuertje soo veel verduystert als 't mogelijk was: maar t' Antwerpen verstrekte het voor een Confortijfje in veel Geselschappen, van Ian van Spanjen en zijn Confraters.
|
|