aangedient, hoe Marot zijn Coninglijk gebod veragte, dat hy, alhoewel gebannen, nog weder binnen Parijs derfde komen. Den Koning geboodt dat Marot by hem komen soude, 't welk Marot so dra niet gehoort heeft, of rijd met zijn wagen na het Paleys van den Coning, de welke hem op de plaatse bejegende, hem als met een toornige stemme bestrafte over zijn stoute daat, nadien hy gebannen was uyt zijn Landt, en in 't korte daar weder durfde bestaan te komen; of hy nu wel wiste, dat hy in des Conings ongenade gevallen was. Marot des Conings reden gehoord hebbende, verontschuldigt hem op 't hoogste; hy segt: Sire, het zy verre van my, uw' Majesteyts geboden, kleyn te agten, veel min die te veragten, daarom heb ik in Engelant van den Hartog van Bukkingham dese aarde gekogt, op dat ik uwe Majesteyts aarde, tegen uwen wille, niet en soude betreden. Den Koning denkende, dat hy in voorleeden tijden hem menigmaal verheugt hadde, gebood hem van den Wagen te komen om yet nieuws van hem te hooren, stelt hem weder in zijn volle possessie.