't Leven en Bedryf van Clement Marot
(1768-1794?)–Anoniem Leven en Bedryf van Clement Marot, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
en meer woonden in de scherm-school van Venus, dan onder de bloetvaan van Mars ontfangen, egter niet anders deden dan snorken en snoeven van hunne dappere daden, en grouwelijke gevaren, die sy, hier in het bestormen van Steden en Forten en daar in openbare Velt-slagen hadden uytgestaan. Des den vermakelijken, en doortrapten Potzemaker, eyndelijk dus uytvoer: Dat uwe bedrijven ernst-veste Heeren, loflijk en doorlugtig zijn, kan niemant ontkennen, dewylse in het Fransse Geschiet-boek, nevens mijne daden sullen gestelt worden: Want zijt vry verseekert dat ik geen van de minste Helde-stukken gedaan, geen van de gerinste gevaren uytgestaan heb. En of 't selve U E. niet waar bewust, so dunkt het my best te zijn een daar van tot bewijs van duisent andere, te verhalen. 't Is binnen weynig Maanden geschiet, dat ik my een wijl tyds in een van de voornaamste steden van Arthois onthield, en op een Maandag, die my gedurig in mijn gedagten spookt, voornam de Fortresse van de voorseyde plaats te beschouwen. Nauwelijks was ik de helft van de Wal kring gepasseert, of den Hemel begon sig gantsch droevig boven mijn hooft te vertoonen. De Son vertrok sig agter een digte drift van | |
[pagina 77]
| |
zwarte wolken, de wint begon uyt den Zuyd-westen soo dapper in de boomen te blasen, dat men van 't gegons pas horen kon: Hier op volgde niet dan blixem en donder, en een ysselijke stort-regen naderde van lieverlee: Wie verlegen was, dat was ik, siende gants geen gelegentheyt om my voor het nakende ongeval te bergen, dan een dubbel kartouwe, staande op de punt van 't Bolwerk, daar ik my in dat selfde oogenblik vont; en hoewel ik dat schrikkelijk ding niet garen tot mijn wooning had verkoosen, moest het egter om bestens wil geschieden: soo haast had ik den Regen op mijn rokje niet gevoelt, of ik kroop in de mont van die kooperen Draak, gezwangert met drie ponden pulvers, en een kogel van agt en-veertig ponden ysers. Het onweer had omtrent vier uuren geduurt, doen 't sig wat bedaarder liet aansien, dog daar op volgde den tweeden storm, aangedreven door een deel Spaansche Ruyters, die tot voor de poorten quamen braveren. Den Gesag-voerder quam met een deel van de Besettelingen op het Bolwerk, en liet, eer ik my selven wist te bergen, het Kartouw benevens nog 2 Veld-slangen, op den hoogmoedigen hoop los branden. Terstont vloog ik als een Kray in de lugt, omtrent een half uur | |
[pagina 78]
| |
gaans van de Stad, zijnde ten deele Weylandt en ten deele Moras. Duysenderly gedagten had ik, eer ik neer quam: doch noch meer doen ik my neer gekomen zijnde tot aan de kin toe in de modder vont, en de nacht begon te naderen, sonder dat ik eenige gelegentheydt sag, om van eenig Mensch geholpen te worden. De doodt was mijn eenige troost, en sou 'er gewis op gevolgt hebben, by aldien een graserende Melk-koe het selven door 'er dorst niet had belet. Daarom mag men wel seggen, dat hy in de Zee niet sal verdrinken, die tot de galg gebooren is, derhalven heeft een Persiaans Poëet dese versjes in de werelt gebracht,
Geen dink valt anders uyt,
Dan naar Godts raat besluyt.
De Koe dan begeerig zijnde om haar heete lever met een koelen dronk te ververschen, vont nergens geen water, dan regt voor my, in een laagte daar voor de Wey, en het Moeras van elkander wiert gescheyden. Naauw'lijks had het beest haar halve dorst verslagen, of ik sloeg twe grage handen aan haar hoornen, waar door sy, dapper verbaast zijnde, te rug sprong, en my uyt mijn graf rukte: 't Be- | |
[pagina 79]
| |
lul was 'er niet om los te laten; des de Koe met my uyt de wey in een stal liep, en daar seer ysselijk begon te brullen; invoegen dat ik daar door tot mijn selven gekomen zijnde, de vuysten opende, en my in het hoy tot het krieken van den dag neerley; en het lijf, gelijk gy Heeren siet, door dit wonderlijk geluk, daar af brocht. Des ik met recht mach seggen:
Een wonderlyke Draak my uyt 'er kaken spoog,
En dreefme met een barst van blixem hemel hoog,
Maar 't Lyf was veel te zwaar om op de wint te zweeven:
Des daalde 't schielyk neer tot in den weymondt:
Van ons Bestemoer, daar de oude Majer stondt:
Dog Melkers Koe heb dank, want zy behielme 't leeven.
De Snorkers, wel merkende waar op den aardigen Tijt-verdrijver met dese pijlen schoot, namen terstont hun afscheyt, en Clement voegde sich naar den Disch, daar hy eerst zijn buyk, en daar na den Conink, met verscheyde lekkernyen vernoegde. |
|