Klugtige Pleyt om een Hont.
GEen toe val soo vreemt, of Clement Marot wist'er yets op te vertellen. Het gebuerde dan, dat 'er, terwijl hy met den Konink op de Jagt was, een van de beste Honden wert geschooten, daarom de Majesteyt seer moeyelijk wiert; dies hy, dit merkende, terstont dus uytvoer; Sire, een goet gesel, reysende over velt, met een Hellebaart in de handt, wiert van een grote en bijt-agtigen Hont so fel besprongen, dat hy sig qualijk wist te bergen? des hy genootsaakt was zijn lijf te verweeren, gevende het vergramt Beest met den Hellebaart sulk een duw in de huydt, dat hy het bijten na die tijdt gantsch vergat. Den eygenaar van den verslagen Reekel, wilde den Hond van den goeden gesel betaalt hebben, seggende: dat hy aan hem door zijn vlijtig waken en oppassen groote diensten had gedaan: dog wat de eygenaar voorwende, den reysiger wist hem niet een duyt te wil, seggende: dat hy hem niet uyt moetwil, maar door noot om't leven had gebragt, dewijl hy daar van so fel wiert besprongen, dat hy, of de Hont, hayr moest laten: en als 't een beyden moest zijn, so was het beter een beest dood, dan een mensch gewont. Kort, het quam so wijd, dat den goeden