gekals tegen die de Vrouwen uitbraken, en veel quaat van 'er seggen dat hy daar door in de grootsten ongenade van de Koningin en al de Hof-jufferen wiert gestelt, in voege datse met elkander een vast besluyt maakten, van sig ter gelegeenen tyd aan hem te wreken; het geen ook haast scheen te gelukken: want de Koningin kreeg den misdadigen, door hulp van eenige Staat juffers, in haar geweld; varende eerst tegens hem (om dat hy het Vrouw-volk so geweldig swart in syn Boek had gemaakt) met woorden dapper uit: daar na geboodse aan 'er hof-juffer, datse hem met roeden op de naakte rug soude geesselen. Hy, siende dat 'et haar ernst was, begost zig met d'alder-beste woorden, die hy geleert had, te ontschuldigen, en genade te versoeken: dog al te vergeefs, het onweer des gramschap was door geen gesmeek te stillen? het rokje most uyt, de rug ontbloot, en hy aan een paal gebonden. Hoe barmhertig hy in dese gelegentheit keek, is niet wel te beschryven, dog d'ontstelde Juffers, hadden daar me gantsch geen erbaring? des hy, siende dat 't op de knip aan quam voor haar op syn bloote kneyen nederboog, versoekende, als het dog anders niet mogt zyn, een kleyne bede