'Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer-kring'
(1901-1903)–Anoniem Levens van onderscheidene vrome vaders– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
XI. Johan Kessel.Van Iohannes Kessel.Dese guede Iohannes Kessel was gebaeren van eenre stad, geheiten Dusenborch. Hij was een seer rijke eerbaer coepman ende liggerGa naar voetnoot1). Doe hij aldus der werlt gebructe, soe had hij vake vele insprekensGa naar voetnoot2), dat hij onsen lieven Heren solde dienen in enen gheestliken staet; mer waer of hoe hij des begynnen (fol. 223v)Ga naar margenoot+ solde, en wiste hij niet. Ten leesten dachte hij priester te werden ende alsoe Gode te dienen, ende hij cofte ende bereide die ornomenten, die hem daertoe solden dienen. Hij hoerde seggen van den devoten clarken toe Deuenter, ende daer toech hij om te leeren, opdat hij priester mochte werden. Ende als hij daer ene wijle geleert hadde, soe marcte hij die heilige devote wanderinge des eerweerdigen vaders here Florens ende sijnre bruders, ende daerom creech hij alte grote mynne tot dien state. Ende hij badt mit vele beden, dat hij dien heiligen bruderen mochte dienen in der kocken, dat hij ten leesten vercreech. Ende hij liet die schole van buten ende quam totter scholen des oversten | |
[pagina 5]
| |
meysters, daer hij geleert (fol. 224r)Ga naar margenoot+ waert, hoe hij hem selven ende alle werlic eer ende hoecheit solde versmaen ende winnen die rechte duechden. Tot deser leer gaf hij hem alsoe trouwelike, dat hij bynnen vijf jaeren scheen gecomen te wesen totten state der vollencomenheit. Want in den irsten vijf jaeren sijnre bekieringe street hij seer vromelic tegen hem selven ende oec vake mit groter bytterheit; mer daerna scheen hij te leven in alre ruste, recht of hij gecomen hadde geweest ynt lant van beloften. Hij had seer vele geldes, ende daervan gaf hij een groet deel toe MariëndaelGa naar voetnoot1) ende toe Wyndesem om die cloesteren daermede te tymmerenGa naar voetnoot2); ende tot Here-Florenshuys brachte hijs oec een groet hoep. (fol. 224v)Ga naar margenoot+ Ende al dat hij had gaf hij omme Godes wil. Die ornomenten, die hij had geworven, weeren alsoe wonderlike schone ende coestel, dat sij een coninclic abt of een bisscop mit eren hadde mogen andoen: dese vercofte hij, ende gaft al om Godes wil. Dese waere versmader der werlt dede uyt sine werlike cleder ende dede weder an enen oelden zwarten keedelGa naar voetnoot3), die bequaem scheen tot sinre officiën den bruderen in die koeken te dienen. Als dit vernemen diegene, die hem in sinen werliken staet gekant hadden, soe verwonderde hem alte seer, dat die rijke coepman geworden was een arm koeck ende een oet- | |
[pagina 6]
| |
moedich bruder. Hij plach oec ondertijden gecleet te wesen mit enen grawen roeck ende mit (fol. 225r)Ga naar margenoot+ ene lange grawe hoyke. Daer verblijde hij hem meer in dan of hij gecleet had geweest mit priesterliken habijt. Hij gaf hem mit alre vlijticheit totten rechten duechden, ende dat leven ons Heren ende sijn heilige lijden had hij altoes in sinen herten. Waer hij was of wat hij dede, stadelic was hij bekummert mit wat guedes. Ende vake waert hij gevonden bij den vuer staende, op sijne knyen ruerende den poet ende alsoe sprekende sijn gebeken. Hij makede van der kocken een beedehuys, ende van dat uytwendige vuer makede hij een inwendich vuer, van welken sijn herte ontsteken was in der mynnen Godes. Op een tijt quemen clarke tot hem om wat guedes van hem te hoeren. (fol. 225v)Ga naar margenoot+ Doe sechde hij: ‘“Wi vinden wal in den heiligen ewangelie: “Salich sijn die armen van gheeste, want dat rike der hemele is hoere”Ga naar voetnoot1), mer nargent enGa naar voetnoot2) vinde wi, dat die zalich sijn, die groet van kunste sijn; want sonder grote wijsheit of kunst mach man wal comen ynt rike der hemele, mer niet sonder oetmoedicheit.”’ Als dit die clerke hoerden, soe verwonderde hem der nyheit dier leeringe, ende sij worden daer seer in gestichtGa naar voetnoot3). Op een ander tijt seechde hij: ‘“Die meysters deser werlt leeren hoge ende vremde dinge; mer onse Here Ihesus Christus secht: “Leert van my, dat ic sachtmoedich bijn ende oetmoedich van herten”’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 7]
| |
Hij en was gheen groet clarckGa naar voetnoot1) in der Scrift. Mer (fol. 226r)Ga naar margenoot+ onse lieve Here had hem alsulck verstant gegeven, dat hij dat guet seer puntlic ende wal konde onderscheiden vant quaet. Ende seer wal konde hij enen ygeliken remedy geven tegen sine gebreke, diet an hem versochten. Die heilige buecke plach hij seer gerne te leesen, niet om wijs te werden, mer om devocie daeruyt te halen. Dat hij ter tafelen hoerde leesen of dat hij hoerde singen in der kerken, dat plach hij mit groter vliticheit te edercauwenGa naar voetnoot2); ende als hij in den arbeit der kocken was, soe plach hij sijn herte daermede te sterken, of hij las psalme of sijn ander gebeeken. Hij had drie heiligen sonderlinge vercaeren, die hij plach te eren: die irste was sante AlexciusGa naar voetnoot3), die ver- (fol. 226v)Ga naar margenoot+ borgen was in sijns vaders huys in eens pelgryms gedaente, daer hi groet onrecht gedoechde van sinen knechten; die ander was sante FranciscusGa naar voetnoot4), die die armoede vercaeren had; die derde was sante ElijzabethGa naar voetnoot5), welker ingedoemteGa naar voetnoot6) vervult | |
[pagina 8]
| |
was mit barmherticheit ende die van conincliken geslechte was, mer alle hoecheit der werlt versmade alse dreck. Desen drien heiligen begherde hij na te volgen, ende des pynde hij hem alsoe vele als hij mochte. Want hij was wonderlike barmhertich over die armen; ya, hij was een vader der armen, ende hij was een versmader der rijcheit: hij was arm van gheeste, arm van habijt, arm van spysen. Die snoetste spyse die hielt hij altoes voer hem selven, ende (fol. 227r)Ga naar margenoot+ den bruderen gaf hij dat beste. Ende al hoe grote mynne hij totten armen had, nochtan als hij iement wiste van den bruderen, die wat behoefde, dat moste al voergaenGa naar voetnoot1). Oeck begerde hij te schulen ende ongewetten te wesenGa naar voetnoot2) ende onrecht te lijden ende versprakenGa naar voetnoot3) ende berijspet te werden om die mynne Godes, opdat hij alsoe hem selven mochte verwinnen ende al sine gebreke, endeGa naar voetnoot4) voertgaen in den rechten duechden. Here Florens die weerclige vader mynnede seer sinen | |
[pagina 9]
| |
heiligen koek Iohannes; ende want hij sine vuerige begerte kande, soe plach hij hem vake te oeffenenGa naar voetnoot1) ende te veroetmoedigen. Op een tijt gevelt, dat here Florens in die kocken sat ende solde daer eten, want hij weekelicGa naar voetnoot2) was. Doe gevelt, dat daer ge- (fol. 227v)Ga naar margenoot+ cloppet waert an dat vinster ende oec an die doer, ende Iohannes liep totten enen ende totten anderen ende dede hem bescheit. Ende mittenGa naar voetnoot3) clopte here Florens oec op sijn tafel, recht of hij wat gebreck hadde, ende sechde: ‘Hoe lange sal ic dus sitten wachten?’ Doe liep hij geringe tot sinen pater ende gaf hem oetmoedelike schuldich, ende sechde; ‘Lieve pater, wat begerdi? Segdet my vrylic; ic wilt u gerne halen. Mer vergevedet my irst, dat ic my nu soe versumlic gehat heb!’ Ondertijden placht here Florens alsoe te ordinieren om Iohannes te oeffenen, als hij opt alre onleedichste wasGa naar voetnoot4) in die kocken, datter dan an elke doer teffensche gecloppet waert; ende soe stont (fol. 228r)Ga naar margenoot+ hij jende en wiste niet, wien dat hij irst bescheit solde doen. Dan seechde here Florens: ‘Siet, hoe stiet hij nu, of hij niet wijs en weer!’ Heer Florens die plach hem oec ondertijden tot hem te ropen ende toe bescheidenGa naar voetnoot5), seggende: ‘Hoe verderfdi dese guede spyse aldus? Kondi niet bet kakenGa naar voetnoot6)? | |
[pagina 10]
| |
LichteGa naar voetnoot1) die bruders sullen mormeriren.’ Soe gaf hem Iohannes oetmoedelike schuldich, ende seechde: ‘Lieve pater, het is mijn schult; vergevedet my, ic wil my gerne beteren.’ ‘Ya,’ seechde dan here Florens, ‘dat segdi allewegeGa naar voetnoot2), mer daer en volget niet na.’ Dit dede here Florens al uyt enen vryenGa naar voetnoot3) zueten herten, want hij had hem seer lief. Ende dat wiste Iohannes oeck wal, wat grondeGa naar voetnoot4) (fol. 228v)Ga naar margenoot+ dat hij tot hem hadde; ende daerom en konde hijt nummermeer quelke van hem nemen. Op ene tijt toech hij here Florens achter bi der slippen; ende als hij hem ommekierde, soe sach hij hem staen op sine knyen. Doe seechde here Florens al straclic: ‘Wat ister nu te doen?’ Doe seechde hij al schemelic: ‘Lieve pater, vergeefdet my, ic heb wat biers verstort in den kelre.’ Doe seechde here Florens: ‘Ya, dus maectijt vaste; dat ene verstorty, dat ander tebrecty, ende verderft aldus onse guet,’ ende dede die doer toe ende liet hem buten staen. Doe stont Iohannes zuetlic ende vredelic op, ende hij en mormerirde niet; want hij wiste wal, dat sijn pater een guet herte tot hem had. Iohannes seechde op een tijt (fol. 229r)Ga naar margenoot+ uyt rechter vuericheit ende zueticheit sijns geests: ‘Ende bijn ic nu niet wal een groet priester? Ic kůmůnisier alle dage twiewerve. Dat meyne ic in dien dat ic alle dage twye spyse bereide al den | |
[pagina 11]
| |
bruders, daer ic niet an en twivel, Christus en wort in elkenGa naar voetnoot1) gevoet.’ Op een tijt genck hij uyt om Yselwater te halen; ende opdat hij yo wat schoens solde scheppen, soe trat hij in een schyp. Als dat die man sach, den dat schyp toehoerde, soe waert hij stuerichGa naar voetnoot2) ende heite hem daer geringe uyt gaen. Iohannes en waert niet gestuertGa naar voetnoot3), ende sonder marrenGa naar voetnoot4) genck hij uyt sonder water te scheppen. Doe waert die man bewegetGa naar voetnoot5). Als hij dat sach, anmarkende (fol. 229v)Ga naar margenoot+ die duecht des gueden bruders, seechde hij: ‘DuetGa naar voetnoot6) my u vat,’ ende hi scheptet hem vol waters, ende seechde: ‘Gaet nu in den vrede Godes!’ Doe genck Iohannes, hem verblijdende; ende onderwegen badt hij voer dien man, als hij altoes in gewonten had als hij over die strate gene, dat hij dan sijn gebeken sprack of psalme las. Dese guede Iohannes was een vader ende een besorger der armen; mer al nochtant hoe sorchvoldich hij voer die armen was, als hij iement wiste van den bruders, die wat behoefde, dat moste al voer die armen gaenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 12]
| |
Die armen clageden hem op een tijt, dat sij niet vele en cregen, als sij ommegengenGa naar voetnoot1). Als hi dat (fol. 230r)Ga naar margenoot+ hoerde, soe verwonderde hem seer, dat die rike lude soe vrack weeren den armen te geven, daer sij hoer sunden mede mochten ofleggen ende dat sij sonder hoer gebreck wal doen mochten. Hij dachte: hij wolde besuekenGa naar voetnoot2), of die armen oec waer geseecht hadden. Ende hij verwerf orlof van here FlorensGa naar voetnoot3), ende maecte hem toe als een arm pelgrym, ende genck op een aventtijt bidden voer die huyse, ropende: ‘Gevet enen armen pelgrym wat omme God, die gerne toe Iherusalem weer’ - niet menende dat Iherusalem, dat Christum ende die propheten gedoet heeft, mer dat Iherusalem, dat baven is, welck onse moder is, daer Christus is sittende totter rechterhant sijns Vaders -. (fol. 230v)Ga naar margenoot+ Dit ropen hoerde een clarck, die hem an sine stemme kande, ende hij uytgenck om te besien of hijt weer. Ende als hij bij hem quam, vraechde hij ende seechde: ‘Wie bistu?’ Iohannes zweech ende en wilde niet bekant wesen, mer die clarck en liet niet ofGa naar voetnoot4). Doe seechde hij: ‘Ic bijnt.’ Doe sechde die clarck: ‘Bistu Iohannes Kessel? Wat meendi nu? Gaedi om u broet?’ Iohannes seechde: ‘Sus, susGa naar voetnoot5), maket geen doenGa naar voetnoot6); het is ene godlike sake, die ic voerheb.’ Ende als Iohannes weder toe huys quam, soe toende hi mit | |
[pagina 13]
| |
blijschappen die almyssen, die hij gebeden had. Ende here Florens die lieve vader verblijde hem mede in die vuericheit sijns koecs, ende seechde: ‘Ghevet my oec wat van uwen almyssen.’ Hij antwoerde: ‘Dat wil ic ger- (fol. 231r)Ga naar margenoot+ ne doen; mer ic wil, dat die armen daer genen schade bij enGa naar voetnoot1) hebben.’ Doe eten al die bruders mit blijschappen van die almyssen, ende Iohannes nam voer elck stucke een heel broet ende gaft den armen. Cort voer sijnre doet waert hem gevraget, of hij enige punten wiste onder die bruders, die guet gebetert weeren, dat hij die solde seggen: die bruders die solden hem daer gerne van beteren. Doe seechde hij: ‘“Ic wiste wal drie punten. Dat irste is: “Die bruders solden wat mijn eten, opdat men wat meer had den armen te geven.” Dat ander is: “Die costel ornomente solde men verkopen ende copen ander ornomente, die niet soe kostel en weeren; ende dat daer overbleve, solde men den (fol. 231v)Ga naar margenoot+ armen geven.” Dat derde is: “Wi hebben vele buecke; die solde men oec verkopen ende hoelden niet meer dan sympel noetdrufte, ende gevent al den armen.”’ Als die heilige vader here FlorensGa naar voetnoot2) dit hoerde, soe was hem genoechlic die goede vuerighe meeninge des gueden bruders; mer nochtant en volchde hij hem niet. Int jaer ons Heren m ccc ende xcviij doeGa naar margenoot+ quam ene grote pestilencie toe Deuenter. Doe sat die heilige vader here Florens eens onder sine bruders, ende seechde: ‘Wie sal ons nu die zieken waeren, ofGa naar voetnoot3) ons onse lieve Here begaefde?’ Doe weeren die | |
[pagina 14]
| |
bruders alle vuerich ende begerich, ende elck boet hem daertoe. Iohannes die stont op ende seechde: (fol. 232r)Ga naar margenoot+ ‘Lieve pater, dat wil ic alte gerne doen.’ Doe seechde here FlorenesGa naar voetnoot1): ‘Iohannes, soe beveel ict u in verghiffenisse uwer sunden.’ Ende hij beval hem nu oec opt nyeGa naar voetnoot2) sorge te hebben voer die armen, al was hij te voerenGa naar voetnoot3) een vader der armen. Als IohannesGa naar voetnoot4) dit gebot ontfangen hadde, was hij seer blijde, ende hij dancte ende laefde onsen lieven Heren. Mer wat geschiede? In der irster nacht begaefde hem onse lieve Here selven mitter pestilencie, daer hij oec zalichlic an sterf. Ende onse lieve Here wolde hem voer sinen gueden wille lonen, alsof hijt mitten werken gedaen had, daer gheen twivel an en is te hebben. Als dese guede vader der armen aldus begavet was mitter (fol. 232v)Ga naar margenoot+ pestilencie, soe quemen die arme clarke tot hem om hem te vandenGa naar voetnoot5). Ende hij sach sij mynlic an, ende seechde: ‘Mine lieve armen, nu en sal ic u niet langer mogen besorgen; ic bevele u der bewaernisseGa naar voetnoot6) Godes.’ Die bruder, die hem waerde, die seechde eens op ene margenstont tot hem, of hij wal mosteGa naar voetnoot7) gaen ende hoeren mysse; doe gaf hij hem guetlic orlof. Ende als die bruder wederquam, seechde hij tot hem: ‘Sijnt dat ghi van my genet, heeft onse lieve Here hier geweest.’. Die duvel quam oec tot hem, ende seechde: ‘Du, vule | |
[pagina 15]
| |
Kessel, meendi dat hemelrijck mit gelde te kopen? Nemet den sack mitten gelde weder.’ Doe seechde hij al onverveert weder: ‘Ic enGa naar voetnoot1) betrouwe niet op my, (fol. 233r)Ga naar margenoot+ mer op die barmherticheit Godes.’ Als die duvel dat hoerde, vloe hij van dan. Ende Iohannes lach zuetlic ederkauwende die psalme ende sunderlinge dese verse: ‘Die Heer ontbijnt die gebonden sijn’Ga naar voetnoot2). ‘Die Heer inlichtGa naar voetnoot3) den blinden’Ga naar voetnoot4), etc. Aldus zuetlic liggende, gaf hij in groten vrede sinen zaligen geest op santa Petornellen dachGa naar voetnoot5), ynt jaer ons Heren m ccc ende xcviij. HijGa naar margenoot+ waert begraven op sante LebuïnusGa naar voetnoot6) kerchof. Ende als men hem opten kerchof brachte, soe zanck men in die * kerke in der * sequencie van den Heiligen Geest dit veers: ‘Com, vader der armen’Ga naar voetnoot7)! Ende dat wal mit rechte, want hij was een vader der armen. | |
[pagina 16]
| |
Dit sijn sommige punten van deses heiligen mans oefningeGa naar voetnoot1).‘In den irsten soe denck: wat God is, sine groetheit, (fol. 233v)Ga naar margenoot+ sine wonderlike werke, sine hoecheit, sine mogentheit, ende veel ander. Soe denke: van sijnre guedertierenheit ende getrouheit tot ons, dat hij onse ziele geschapen heeft na sinen beelde ende gelikenisse, ende hemel ende eerde ende alle dinge om ons; baven al dit: doe wi ewelike weeren verdoemt toe rechte, doe zande hij sinen eengebaernen Soen Ihesum ChristumGa naar voetnoot2) in dese werlt, die soe arm, soe versmaet, soe schandeliken doet om ons geleden heeft; ende voert: van alle sinen leven, daer hij ons in bewesen heeft sine mynne ende den wech totten ewigen leven. Ende dat ynt gemene! BisonderlingeGa naar voetnoot3) denke: dat hij di geschapen hevet niet een beest, niet een steen of diergelijc, mer een mensche; niet een Heiden, niet (fol. 234r)Ga naar margenoot+ een Jode, niet in der tijt der dwelinge, mer een KerstenGa naar voetnoot4); dat | |
[pagina 17]
| |
hij di gespaert heeft in soe menigen doetliken sunden, daer menich mijnre gesellen ende ander lude in gestorven mogen wesen ende lichte verdoemt, mer my noch gespaert. Dat hij in soe menigen anxte mijns lives mijn behoederGa naar voetnoot1) geweest hevet toe water ende toe lande, daer soevele menschen verdronken ende vermordet worden ende anders quelke vueren, ende my allene daervan verloesde, doe ic na al mijnre genoechten in quaetheiden nochtan levede ende hem dagelix vertoernde. Ende hij en kierde die ogen sijnre barmherticheit niet van my; mer dagelix vermaende hij my dicwijl vaderlic ende mynlic, (fol. 234v)Ga naar margenoot+ my insprekendeGa naar voetnoot2), dat ic my beteren ende bekieren solde. Ende ic dat soe menichwerve versmaet heb ende onder die vote getreden, ende hij nochtant niet of en liet! Dat hij my soe wonderlike behoet heeft van der echtschap, van priesterschap ende van oldermanGa naar voetnoot3) der coeplude te werden. Baven al: dat hij my getagen heeft tot deser steede uytter werlt, binaGa naar voetnoot4) allene uyt al mijnre geselschap ende uyt groter sorge ende last daer ic soe hart in gebonden was. Ende noch baven alle dit: doe ic alle dinck over hadde gegeven in der werlt ende meende Gode te dienen ende en wiste niet hoe ict beginnen solde, | |
[pagina 18]
| |
ende was blindelike gevallen op priester te werden, ende hij dat ansach mitten (fol. 235r)Ga naar margenoot+ ogen sijnre barmherticheit dat ic aldus dweelde ende niement en vant die my den rechten wech wijsde, soe sande hij wonderlike sine baden tot my, die my toe Deuenter wijsden, dat my onbekent was. Ende heeft my daer gebracht in dit huys onder lude, die ic in al die werlt niet en solde wetten te vinden hoer gelijc, daer ic hape dat my zalichste is onder te wonen. Ende heeft my geset in enen dienst, die zalichste is mijnre zielen, ende heeft my soe mynnentlike verloest van allen tijtliken guede ende sorgen deser ellendiger werlt. Ende ic, onzalige, ny van al mijnen leven hiervan onsen lieven Heren dancbaer geweest en heb noch en bijn, dat ic hem (fol. 235v)Ga naar margenoot+ menichwerve willens ende wettens van puerre quaetheit vertoernt hebbe ende sine gebade gebraken, doe ic noch in die werlt was, alse in menigerhande sunden’, die gheen noet en sijn te scrivenGa naar voetnoot1), die hij hier bijsunderlinge jamerlike beclaget ende vertelt in bytterheit sijns hertenGa naar voetnoot2). ‘Baven alle dinge: sijnt dat ic, onzalige, toe Deuenter gecomen bijn omme my te beteren, soe heb ic my van begynne tot noch toe soe jamerlike traechlic gehadt in den dienst ons lieven Heren’. Voert bijsunderlinge beclaget hij sine dagelixe gebreke hier oetmoedelic. ‘“Ende uyt alle desenGa naar voetnoot3) volget, dat my seer te | |
[pagina 19]
| |
ontsienGa naar voetnoot1) is die ewi- (fol. 236r)Ga naar margenoot+ ge verdoemnisse; want ic heb anxt, dat al mijn leven heeft geweest gevenstheitGa naar voetnoot2), ende ic en weet niet, of ic gyGa naar voetnoot3) hebt gehadt waer berou ende waerachtige bycht ende of ic gy dat heilige sacrament weerdelic heb ontfangen. Ende na den woerden der heiligen soe vinde ic in my vele sakenGa naar voetnoot4) der verdoemnissen, alse dat ic bina gheen wederspoet en hebbe, mer al gelucke. In al mijnen leven en heb ic meerGa naar voetnoot5) eens sieck geweest, ende die bruders sijn bina alle gesont, alsoe dat ic niet weerdich en bijn den sieken te dienen. Dat ic onder ene gedaenteGa naar voetnoot6) der heilicheit leve vleischelic, ende ic heb nu meer een rustlic leven dan doe ic was in (fol. 236v)Ga naar margenoot+ die werlt. Ende ist dat ic sommige guede dinge gedaen heb, ic heb mijn loen daervoer ontfangen; want ic en mach nummermeer Gode te vollen danken van soe vele groter waldaden, die hij my verleent heeft ende luttel ander luden, ende dat hij my dus lange geleeden heeft ende niet verdoemt en heeft over menich jaer alse die anderen, die soe grotelic niet gesundiget en hebben. Och, ewige God, wat sal ic dij wedergeven voer alle die dinge, die ghi my wedergegeven hebt? Och, lieve Iohannes, ontfarme dijns selves, ende overdenke mit groten erenste mit alle dinen crachten dese voerscreven zaken! Ende hieruyt leer dij selven kennen, wat du geweest hebste, wattu noch biste (fol. 237r)Ga naar margenoot+ ende wattu verdient hebste, ende gedenke der grondeloser | |
[pagina 20]
| |
guetheit ons lieven Heren, die hij di bewesen heeft baven soe menigen menschen. Denke, hoe zwaerlic hij di ordelen sal baven ander menschen, ist dattu di niet en beterste. Stae in anxte ende denke, dat di diegene, die di dus guedertierlic gespaert heeft, lichteGa naar voetnoot1) niet lange spaeren en wil. Sette in di selven, recht of du noch hudenGa naar voetnoot2) of margen ten langesten sterven solste ende waer du varen salste. Wie my, o ewige God, waer sal ic vlien van den ansichte dijnre thoernicheit, want mijne sunden sijn baven dat zant des meers? Doch soe weet ic alte waerlic, dat di nietGa naar voetnoot3) soeseer en mysha- (fol. 237v)Ga naar margenoot+ get alse mystrouwen, ende dattu niet en wilste den doet des sunders, mer penitencie. Segge daerom tot hem in suchten dijns herten: ‘Sie toe my, onsalige mensche, o mynlike guedertierenheit! Sie omme toe my, bose mensche, apenbaere barmherticheit, die mystroest coemt totten ontfarmhertigen Almechtigen! Gewondet loep ic totten arsedierGa naar voetnoot4); hoeldet die gewoente dijnre guedertierenheit, die dus lange hebste opgehangen dat zweert der wrake! DeligeGa naar voetnoot5) dat getal mijnre sunden mit menichvoldicheit dijnre barmherticheit!’ Vele andere mogestu denken van der barmherticheit Godes, als van Dauid, van Iuda, van sante Peter, van (fol. 238r)Ga naar margenoot+ sante Pauwel, van sante MariaGa naar voetnoot6) Magdalena, van den publicaenGa naar voetnoot7) ende van veel ander sunderen, | |
[pagina 21]
| |
als apenbaer is in al den leven Christi, hoe barmhertich hij heeft geweest alle dien, die penitencie deden ende tot hem quemen. In welken hij niet en woech, hoe vele hoer sunden weeren, mer hoe vele dat sij mynneden. Hierom, sal ic tot deser mynnen comen, soe is my voer alle dinck noet, dat ic ansie mijns selves crancheit ende vorwaer voele, dat ic niet van my selven en vermach, ende dat ic altijt voer my heb die groetheit Godes ende sine trouwe tot my ende mijns selves cleynheit ende ontrouwe weder tot hem, daer vele bij te marken is. Want sie ic dat toe (fol. 238v)Ga naar margenoot+ rechte an, het sal my brengen tot onderwerpinge alre menschen ende tot versmanisse mijns selves, ya oec tot begerte versmaet te wesen; mer dit moet bearbeyt wesen mit stedigen gedachten ende dicwijle onsen lieven Heren an te ropen, daert ommer al van comen moet. Sal ic nu tot deser oetmoedicheit comen ende tot deser mynnen, soe is my noet, dat ic heb ene stedige oefninge ende regel, die my hiertoe leide. Ende soe dunct my na der heilighen woerde, dat my noet is stedes mijne sunden voerscreven an te sien ende die altijt voer ogen te hebben ende pynen die groet te wegen: dat sal my nederdrucken, soedat ic mijnre brudere (fol. 239r)Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1) ende ander lude gebreke niet groet rekenen en sal noch niet lichtlic ordelen; mer mit medelijden sal ict kieren ten bestenGa naar voetnoot2). Ende dat is my noet, dat ic daer om arbeyde ende | |
[pagina 22]
| |
my huede voer curioeslicGa naar voetnoot1) te onderzuekenGa naar voetnoot2) der lude werke of woerde ende ommer niet te willen achterclappenGa naar voetnoot3); ende ist dat ic sie hoer, dat ic sie pyne te ontschuldigenGa naar voetnoot4) ende over ene zijde te slaen. Oec sal my seer helpen, dat ic dicwijle overlegge mijnre bruder duechden, die ic vermode dat die meestedeel ny doetlike sunde en deden, ende leggen die groetheit mijnre sunden daertegen: soe sal ic vinden, dat ic niet weerdich en bijn daer onderGa naar voetnoot5) te wesen noch hem te dienen, mer sij in reverenciën te hebben ende te hapen, dat ic overmides (fol. 239v)Ga naar margenoot+ hoeren gueden werken ende gebede sal comen totten ewigen leven. Oec soe is my noet, dat ic my pyne alle tijt die tege(n)woerdicheit Godes voer ogen te hebben ende stedes pynen wat guedes te denken in mijnen herten over mijnen werke, sonderlinge na te volgen dat weerde spyegel - dat is dat leven - ons Heren Ihesu ChristiGa naar voetnoot6), anmarkende sijn oetmoedicheit ende guedertierenheit, verduldicheitGa naar voetnoot7), versmaetheit ende armode, ende sonderlinge sine pyne, die hij uyt mynnen | |
[pagina 23]
| |
voer my geleeden heeft; ende pynen in elken mensche an te sien sijn beelde, ende al mijne werke alsoe te schicken, dat ic sij hem doe: ende dit sal mijn werck seer verlichten ende my guedertieren maken tot elken mensche. Ic sal my py- (fol. 240r)Ga naar margenoot+ nen, dat ic mijn gebet doe mit andachtGa naar voetnoot1) sonder hasten, ende onder mijnen arbeit sal ic dicwijle mijne knyen bugen ende mit andachte wat cortlikeGa naar voetnoot2) bidden. Des margens toe drien uren, ist dattu die clocke hoerste, soe salstu thantsGa naar voetnoot3) sonder marrenGa naar voetnoot4) opstaen ende verbeiden niet, dat men cloppet. Ende thant pyne di wat guets te denken mit dancberheit van der barmherticheit Godes ende dijns selves onsalicheit. Ende denke, dat God, die engelen ende die heiligen daer sijn in tegenwoerdicheit. Ende andenke, wat du leeseste in dijnre metten ende tot wien dat du sprecste, ende kniele of sitte eersamlicGa naar voetnoot5) sonder tracheit ende sonder lennenGa naar voetnoot6) (fol. 240v)Ga naar margenoot+ an die ene zijt of an die ander; ende dus doe altoes, wanneer du bedeste. Na der metten ende pryme soe studier die Heilige Scrift hent tot vijf uren toe; ende ist dattu over- | |
[pagina 24]
| |
mits vaeckGa naar voetnoot1) of lauheitGa naar voetnoot2) niet studieren en mogest, soe scrive een luttel. Als die clock vijf slaet, soe leese: ‘God, wilt denken in mijne hulpe’, etc., mit eenre collectenGa naar voetnoot3). Dan overdenke, oftu iet te doen hebste in die kocken; weetstu daer nietGa naar voetnoot4) te doen, soe slute die buecke of bynde sij; of is dij iet anders bevalen, dat doe, heent dattet tijt is ter kocken te gaen. Als men te gader luyt ter myssen, soe begynne tercie te leesen totten psalmen toe bynnen huys op dine knyen ende voert onderwegen ter kerken wert. In der (fol. 241r)Ga naar margenoot+ kerken soe sitte recht op dine knyen al die mysse doer argent in een hoecksken, ende denke van den leven ende lijden ons lieven Heren Ihesu Christi na dijnre gewonten. Als die mysse uyt is, soe begynne sexce te leesen totten psalmen toe in der kerken ende voert onderwegen. Alse du in die kocken comest uytter kerken, soe bidde een luttel ende voersette in dijn herte, hoe du di hebben wilste over dach ende in welken punte het di noet is te beteren. Ende daertoe arbeide stercklic, hebbende voer ogen dat godlike spyegel des levens Christi, als voerseechtGa naar voetnoot5) is. Onder dinen arbeit salstu dicwijle cortlike wat guedes bidden op dine knyen mit andachte, sunderlinge (fol. 241v)Ga naar margenoot+ als die clocke slaet ende als men luyt | |
[pagina 25]
| |
ter elevaciënGa naar voetnoot1) in der kerken. Dwinge di dicwijle wat guedes te dencken onder dinen arbeit, als van den gaven Godes, van den rijke der hemelen, van den ordel, van den dode ende van den pynen der hellenGa naar voetnoot2). Pyne di soe wien du sieste van den bruderen, dattu dien ansieste alse Christum, sunderlinge die die bewaerres sijn des huyses; ende begeren sij iet van di, dat doe mit blijden ansichte ende antwoerde hem guedertierlic. Eerstu beghynste te eten, soe leese irst dine benedicite, ende pyne di wat guedes te dencken onder den eten. Ende na den eten salstu voersien den lector warme spyse, gelic den broderen, die voer hebben gegeten. Ende daeren- (fol. 242r)Ga naar margenoot+ tusschen leese dine gracie, ende sette die overlopenGa naar voetnoot3) spyse op, ende vlie dine vate, als du cortlixst mogeste. Als du in die kamer comeste, soe leese thant dine none. Ende daerna doe dijn werck, hentGa naar voetnoot4) men anderwerve luyt te vesperen ten (sic!) bruderen; dan leese dine vesper. Toe vier uren soe ganc weder in die kocken ende doe alse tegen der maeltijt toe middage. | |
[pagina 26]
| |
Als dat aventmael gedaen is, soe salstu overdenken, wat die bruders ende die zieken eten sullen in den tocomenden dageGa naar voetnoot1). Ende als die dinge in der kocken geschict sijn, soe gae ter kamer wert ende leese dine complete. Daerna mogestu studieren ende doen wat guets, hent die (fol. 242v)Ga naar margenoot+ clock viij slaet, ende dan salstu scriven dine gebreke. Ende daerna denke wat guedes ende bidde wat mit anropinge der heiligen heent toe negen uren of een weinich voer negen uren: soe gae te bedde, ende pyne dij mit heiligen gedachten te ontslapenGa naar voetnoot2). Ende als du ontspringesteGa naar voetnoot3), soe denck tehant van der materiënGa naar voetnoot4), daer du dan weder in ontslapen mogeste. Voer alle dese sal ic setten onderdanicheit. Ende als my enich van den bewaerres des huses wat heiten of raden te doen anders dan ic voerheb, daer wil ic my geringeGa naar voetnoot5) in latenGa naar voetnoot6) ende doen hastelic dat sij begeren, ende pynen my dat ic gheen dinck noch werck en besitte mit ongeordenierderGa naar voetnoot7) mynnen: soe sal ic (fol. 243r)Ga naar margenoot+ my te lichtliker conenGa naar voetnoot8) laten. Ic sal my pynen, dat ic die meest te gemote gae, die my meest tegen sijn: daer sal ic meest in verdienen. Ic sal | |
[pagina 27]
| |
my pynen diegene in reverenciën ende in weerdicheit te hebben, die onse huys bewaeren ende besorgen; ende hoeden my seer, dat ic gene harde gedachten op hem en crige noch suspicie; ende hebbe(n) ommer voer ogen mijne sympelheit ende onwijsheitGa naar voetnoot1), ende hoer wijsheit groet te rekenen; ende ommer te denken, dat ic mijns selves niet en bijn, mer dat ic my hem overgegeven heb in die stede Godes, daer ic my nochtan niet toe verbonden en heb mit beloften, mer mit slichtenGa naar voetnoot2) vryen wille. Ende hierom wil ic denken op mijn waeromme, ende bidden hem seer, dat sij my willen verdrucken. In al mijnen (fol. 243v)Ga naar margenoot+ gedachten, woerden ende werken sal ic my pynen God te ontsienGa naar voetnoot3) meer dan den menschen, opdat soe wat dat ic doe, dattet al sij ter puerre eren Godes; ende in wat dingen ic my ontgaeGa naar voetnoot4), dat ic daer God meer in ontfruchteGa naar voetnoot5) dan den menschen. Ende ommer sal ic my hoeden voer beromlicheitGa naar voetnoot6) of begerte gesien of gelaeft te wesen van den menschen. Dat ic my seer pyne te zwijgen, dat sal my markelic helpen tot vele dingen, ende dat ic mit voersienicheitGa naar voetnoot7) spreke; ende leesen ondertijden een ‘Ave Maria’, eer dat ic spreke of antwoerde, ende pynen my, dat ic die dinge yoGa naar voetnoot8) niet meerre noch anders | |
[pagina 28]
| |
en segge dan sij sijn; ende te schuwen luytruchtige woerde, sonderlinge in die kocken, (fol. 244r)Ga naar margenoot+ ende pynen my die anderen daerin te vermanen. Waer dat ic mach, sal ic my pynen allene te wesen ende van bynnen gewapentGa naar voetnoot1), ende ommer niet leedich tot geenre tijt. Ende hoet di seer voer achtersprake te doen of te hoeren. In officio, dat di bevalen is, soe salstu nerenstich sijn te bewaeren ende gehoersem daerin te sijn, ende elken guetlic daerin te wesen, ende sunderlinge die spyse der zieken te bezorgen, ende alremeest here Florens spyseGa naar voetnoot2). Ic sal allen gasten goedertieren wesen ende ontfangen gelijc Christum, mer niet vele en sal ic mit hem spreken. Dat ic yo wal sie totten armen ende daer soe veer in doe, als my bevalen is, na mijnen vermogen, alsoe dat ic sie hebbe (fol. 244v)Ga naar margenoot+ in reverenciën ende bewijse hem guedertierenheit, ende hoer dinge, die my bevalen sijn, wal te bewaeren. Als ic uytgae omme baetschappen, sal ic my pynen mijn ogen te bewaeren ende wat guets opter straten te denken, ende als ic irst kan, weder te huys te comen. Ic sal my pynen dicke te apenbaeren mijne becoringen, ende ten minnesten totter weke eensGa naar voetnoot3) enen mijne gebreke te clagen ende raet daervan te nemen, ende pynen my altoes schuldich te geven ende tegen | |
[pagina 29]
| |
niement te arguierenGa naar voetnoot1). Ende brekeGa naar voetnoot2) ic of versume ic iet, daer wil ic vergiffenisse van bidden. Ic wil my hoeden voer vele smakens sonder noet, ende voer drinken tusschen (fol. 245r)Ga naar margenoot+ tijden sonder orlof. Ende nietGa naar voetnoot3) en sal ic doen achter hoeren rugge, die onse huys bewaeren, dat ic niet en dorste doen, ofGa naar voetnoot4) sijt seegen. Ic sal seer pynen alle versmade neder dinge te doen, ende MathiasGa naar voetnoot5) ende Iohannes onse bruderen daerin verlichten, waer dat ic mach, ende hebben sij in reverenciën ende bewijsen my guetlic tot hem. Ic sal my hoeden, dat men van my nummermeer en verneme enige clage van cleedinge of van spyse of diergelijck; mer ic sal my des onweerdich pynen te voelen dat ic hebbe. Die boecke sal ic studieren, die my hiertoe behulpelic sijn, ende trecken al mijn studium hiertoe, (fol. 245v)Ga naar margenoot+ ende pynen my overalGa naar voetnoot6) zedelic te hebbenGa naar voetnoot7). Het is my noet, dat ic groet rekenne die guede insettinge onses huses, ende dat ic ene grote meninge heb in al mijnen werken, ende een groet opset my daerin te stervenGa naar voetnoot8) ende om gheen dinck, dat my toecomen mach, daervan te scheiden, ende een groet | |
[pagina 30]
| |
betrouwen daerin te hebben op onsen lieven Heren, dat hij my al mijne sunden daeromme wil vergeven, ende van elken werke, hoe cleyne het oec is, sunderlinge loen. Ende al ist dat vele ander werke sijn, die groter ende heiliger sijn, dat ic nochtant niet en scheide van mijnen werke, ganselic betrou- (fol. 246r)Ga naar margenoot+ wende, dat my gheen werck saliger noch nutter en is dan dit, daer my onse lieve Here toe geropen heeft. Ic wil alle dage na acht uren my ondersueken in alle desen manieren ende sien in welken ic my meest ontgaen hebbe, ende hape sterkelic op te setten my daer voertmeerGa naar voetnoot1) in te beteren mitter hulpe Godes.”’ |
|