'Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer-kring'
(1901-1903)–Anoniem Levens van onderscheidene vrome vaders– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
VII. Lubbert Bosch.Van heer Lubbert BoschGa naar voetnoot1).Wat mach ic scriven van desen weerdigen man? Hij was ene gemmeGa naar voetnoot2) der priesteren. Hij was gebaeren toe Zwoele van rijken eerbaerenGa naar voetnoot3) oelders. Ende als hij een jongelinck geworden was, soe waert hij van sinen vader gesant toe Prage, daer doe ene gro (fol. 208r)Ga naar margenoot+ te studentenschoeleGa naar voetnoot4) was, omdat hij daer een groet meyster solde werden ende werlike hoecheit ende eer vercrigen, als hij oec dele. Mer wat (geschiede)? Doe hij toe huys quam, soe vernam hij die nymaerGa naar voetnoot5) van den eerweerdigen meyster heer Florens, ende hij toech tot hem toe Deuenter. Ende als hij bij hem quam, soe creech hij alsoe grote mynne tot hem ende totten state sijns levens, dat hij rechtevoert ach- | |
[pagina 326]
| |
terliet alle hoecheit ende eer der wcrltGa naar voetnoot1) ende waert een oetmoedich discipul des saligen vaders here Floren(s)Ga naar voetnoot2). Ende mit alre oetmoediger gehoersemheit gaf hij hem daeronder, soedat hem die guede vader seer mynde, ende hij mynde weder sinen vader mit alre reverenciën. Ende mit alre vliticheit gaf hij hem seer tot allen duechden. Als dit vernam sijn natuerlike vader, dat sijn sone een frater gheworden was, nam hij dat seer zwaerlic. (fol. 208v)Ga naar margenoot+ Ende hij dede hem vele moynissen an, omdat hij hem daer gerne weder ofgetagenGa naar voetnoot3) hadde. Mer Lubbartus sijn sone was alsoe gefondiert in onsen lieven HerenGa naar voetnoot4): al wat sijn vader driechdeGa naar voetnoot5) of smekede, hij en conde niet vorderenGa naar voetnoot6). Ende als hij dat sach, dat hij niet vorderen en conde, soe waert hij te male toernich ende sechde: hij woldet alsoe maken, dat hij sijns guedes nummermeer genieten en solde. Mer wat geschiede? Cort hierna waert sijn vader seer sieck, an welker siecten hij oec sterf. Ende hij hadde grote begerte, dat hij Lubbartum sinen sone sien mochte; ende hem waert ontbaden tot sinen vader te comen, wolde hij hem levendich sien. Als hij dat hoerde, had hij medelijden mit sinen vader, ende mitorlof here Florens toech hij tot hem, vergetende des onrechts, dat hij hem gedaen had. Doe hem sijn (fol. 209r) | |
[pagina 327]
| |
Ga naar margenoot+ vader sach, waert hij seer blijde; ende hij, die lange onsprekendeGa naar voetnoot1) hadde gelegen, doe hij sinen lieven sone sach, doe waert hij weder sprekende. Ende groet berou hebbende van dat hij sinen sone soe vervolget had, bat hij hem octmoedelic vergiffenisse, ende die sone vergaft hem al. Doe geboet die vader, dat men Lubbartum sinen sone solde geven dat andeel van sinen goede gelijc sinen anderen kynderen; ende dat geschiede alsoe. Cort hierna sterf sijn vader. Ende doe Lubbartus sijn arffenisse ontfangen hadde, nam hij al dat geit ende gaft here Florens over, dat hij daermede doen solde, wat hem guet duchte: mit desen gelde waert getymmert dat grote huys. Op ene tijt genck hij toe Zwoele opter straten onder sine werlike vrende. Doe sechde ene, die sine oet moedige schemele zeeden (fol. 209v)Ga naar margenoot+ marcte ende sijn verworpen habijt: ‘Siet, hoe ghiet dat lam onder die wolve!’ Als dese waerachtige versmader der werlt aldus verloest was van der moynissen, die hij van sinen vader geleeden hadde, soe pynde hij hem nu sonder hinder geheelic tot Gode toe geven. Ende hij pynde te schulen ende te duken ende begerde onbekent ende ongeacht te wesenGa naar voetnoot2). In dat beghyn sinre bekieringe had hij opgesec, dat | |
[pagina 328]
| |
hij hem tot alre oetmoedicheit ende vernederinge ende tot versmanisse sijns selves wolde geven. Mit alre eerweerdicheit gaf hij hem onder sinen oversten. Ende mit soe groter reverenciën ontfenck hij sine woerde ende gebade, dat hij dat alreminneste voert sijns oversten niet versumelic en liet verbijgaen. Op een tijt ontboet hem here Florens, dat hij tot hem solde comen. Doe sat hij ende screef; ende die sijt, die hij voer hadde, was op (fol. 210r)Ga naar margenoot+ twie regel na volscreven. Doe sechde hem diegene, diet hem baetschapte: ‘Scrijft die sijt voert vol, soe droechtet; ghi sult dan noch al vroe genoech comen.’ Doe antwoerde hij: ‘Wi moeten gehoersem wesen,’ ende stont voert op ende genc tot sijn pater; ende als hij hem gehoert hadde, genc hij weder in sijn celle. Ende nedervallende op sine knyen, verblijde hij hem in onsen lieven Heren van dat hij hem alsoe gelatenGa naar voetnoot1) hadde. Ende als hi gegaen was, soe vertelde die bruder sinen pater, hoe datter gevaren was. Als die guede vader dat hoerde, verblijde hij hem ende sechde: ‘Lubbarte, Lubbarte, hoe wal kanstu dine bateGa naar voetnoot2), hoe wal kanstu den geesteliken orberGa naar voetnoot3) dijnre zielen in allen dingen doen!’ Hij had eens ene grawe covel, die van grawen wandeGa naar voetnoot4) was ende oec al wanschapen van maecsel. Doe sechde hem een bruder toe, omdat (fol. 210v)Ga naar margenoot+ hij hem proven wolde: ‘Wanne, here Lubbert, hoe gaedi mit dese | |
[pagina 329]
| |
covel! Ghi laetGa naar voetnoot1), recht of ghi ene lungeneGa naar voetnoot2) bijt hoeft hadden hangen.’ Doe sechde hij eersemlikeGa naar voetnoot3) weder: ‘Wat licht daeran, hoe dattet latetGa naar voetnoot4)? Siet doch, hoe guet dicke want dattet is, des ic niet weerdich en bijn te dragen.’ Uyt deser antwoerde waert die bruder seer gesticht. Hij stont eens ende moel mostert, ende was gecleet mit enen vulen zwarten kedelGa naar voetnoot5). Doe gevielt, dat sine heerlike mage van Zwoele quemen om hem toe te spreken. Ende als hem dat gesecht waert, soe genck hij tot hem in dat oetmoedige habijt; ende mit corten woerden dele hij hem genoechGa naar voetnoot6) ende sundeGa naar voetnoot7) sij ende liet sij gaen, ende genc doe weder op sijn werck. Alst geviel, dat iement raet an hem versochte tot orbaer (fol. 211r)Ga naar margenoot+ sijnre zielen, soe plach hij hem seer te veroetmoedigen ende sechde: ‘Ic bijn selven een onreyne vat. Hoe solde ic enen anderen conen raden of reyne maken, als ic selven onreyne bijn? Mer die ander bruders die sijn overstort mitter graciën GodesGa naar voetnoot8); daer mach met saligen raet van ontfangen.’ Hij had alte groten voelen van sinen medebruderen. Ende | |
[pagina 330]
| |
sunderlinge had hij alte grote weerdicheit totten bruders, die in die kocken weeren, ende sechde: ‘Dese bruders Iohannes KesselGa naar voetnoot1) ende sijn medegeselle schynen onse knechte te wesen, mer sij sijn in der waerheit onse heren; ende hoeren stedigen arbeyt ende hoer grote vuericheit ende bereitheit in den arbeyt die duet onse lawheit ende onse versumelheit alte seer schamen.’ Als hij berijspet of veroetmoediget waert van sinen oversten, dat en toech hij nummermeer tot passiën noch hij (fol. 211v)Ga naar margenoot+ en mormerirde niet; mer hij waert daer altoes oetmoediger ende vueriger uyt, ende na al sijnre macht pynde hij hem te beteren. Op ene tijt waert hem gesecht, dat hem sijn ansicht soe onmynlicGa naar voetnoot2) stonde. Doe antwoerde hij: ‘Ic wil my alte seer geerne beteren.’ Ende hij beterde hem alsoe, dat mens daerna ny en marcte. Altoes had hij in gewonten hem oetmoedelike schuldich te geven, als hem iement verma(e)nde, ende dan sechde hij: ‘Het is mijne grote schult of onwetenheit of gravicheitGa naar voetnoot3),’ of diergelijc. Ende ondertijden plach hij al willendesGa naar voetnoot4) wat te doen, daer hij om berijspet mochte werden: soe wal smaecte hem die godlike wijsheit. Ende nummermeer en plach hij hem te ontschuldigen. Als hij ter tafelen las - dat cunde hij seer wal, want hij was een guet clarck (fol. 212r)Ga naar margenoot+ ende hij had ene basuenlikeGa naar voetnoot5) stemme -, soe plach hij vake | |
[pagina 331]
| |
tonrechte te leesen, opdat hij daerom solde berispet ende veroetmoediget werden. Op ene tijt vraechde die weerdige vader here Florens den bruders ene questi. Doe - want here Lubbert die oeldeste was, soe antwoerde hij hem daer irst op - doe woelde hem die weerdige vader veroetmoedigen, als hij vake plach te doen, ende sechde: ‘Lubbarte, meene ghi, dat wi dat niet en wetten, al en heb wi gene baglariseGa naar voetnoot1) geweest?’ Doe gaf hij hem oetmoedelike schuldich, seggende: ‘Het is mijne grote onwetenheit.’ Aldus plach hij hem. altoes te veroetmoedigen. Ende die heilige vader here Florens plach hem vake te berispen, als hij daer sakeGa naar voetnoot2) toe crigen *kunde*; want hij wiste wal, dat sinre zielen (fol. 212v)Ga naar margenoot+ wal genoechde mit alsulken spysen gevoedet te werden: ende daeromme had hij hem sunderlinge lief. Dese weerdige man here Lubbert, die ene peerle der priesterenGa naar voetnoot3) was ende ene columpne der duechdenGa naar voetnoot4), waert begaeft mitter pestilencie; ende als die siecte began te wassen, soe voelde hij, dat dat salige eynde te hant woelde comen. Ende hij screef met sins selves hant enen breefGa naar voetnoot5), dien hij here Florens sande, die doe uyt was voer die | |
[pagina 332]
| |
sterfte mit een deel bruders. In welken breef dese heilige man sine gebreke ende sine versumenissen alte seer beclagede, ende alte oetmoedelike badt hij verghiffenisse van sijnre lawheit ende versumenisse. Oec dancte hij here Florens ende die bruders alte vrendelic van hoer- (fol. 213r)Ga naar margenoot+ re gueder vermaninge ende toeherdingeGa naar voetnoot1) totten duechden, seggende: ‘Heb ic gy iet guets gedaen of is iet guets in my, dat is overmides uwen exempel ende uwer gueder vermaninge, daer ghi my dicke mede vermaent hebt. Mer leyder ic en hebbe my soe niet gepynt te beteren als ic solde; want ic en heb niet gemerket, dat my die gebreke soeseer bezwaeren solden als ic nu wal voele. Ende nu gae ic totter steede der pyne ende totten kerker der duysternisse, daer ic niet uyt gelaten en sal werden, hentGa naar voetnoot2) ic den uyttersten vierling betaelt hebGa naar voetnoot3). Daerom, ontfarmt u mijns ende cornet my te hulpen mit uwen gebede!’ Hij begerde oec alte seer van den bruders, dat sij bliven solden bij der gueder vermaninge ende dat sij niet smeykenGa naar voetnoot4) en solden mit (fol. 213v)Ga naar margenoot+ den gebreken: soe solden sij wal bij den rechten duechden blijven. Hij badt den bruders, die bij hem weeren, mit alre oetmoedicheit ende mit vele tranen verghiffenisse. | |
[pagina 333]
| |
Ende gewapent mitten sacramenten der heiliger kar-ken verbeide hij des saligen eyndes. Ende vake was hij begerende in sijnre siecten dat gebet der devoeter menschen, daer hij groet betrouwen op hadde. Hij sechde: ‘Ny en heb ic gestaen op my selven; altoes heb ic mijn betrouwen gesat op die guetheit Godes ende op die verdiensten onser liever Vrouwen ende alre heiligen ende op dat gebet gueder men-schen.’ ‘In den eynde,’ sechde hij, ‘rade ic allen menschen te blijven bij Mariam,’ ende vake begerde hij, dat men voer hem leesen solde ‘Salve Regyna’Ga naar voetnoot1). Op sante MariaGa naar voetnoot2) Magdalenen (fol. 214r)Ga naar margenoot+ dachGa naar voetnoot3) soe dede hij voer hem singen die sequencie van dier hochtijt. Ende als sij quemen totten eynde der sequenciën an dit veers: ‘Wat solde die sieke, en hadde sij niet ontfangen ende weer die meyster van medicinen niet tegenwoerdich?’ soe dede hij sij ophoelden. Ende mit groter vuericheit verhief hij hem, als hij best conde - want hij was toe male cranck -, ende mit alte groter devoeciën edercawdeGa naar voetnoot4) hij dat veersken. Doe die doet quam, lach hij ene wijle in alte groter bangicheit, ende hij leet grote temtasie van den duvel. Mer als dat over was, lach hij vredelic mit enen zueten ansicht, ende hij scheen alsoe cranck, of nouwe adem in hem en was. Als hij alsoe ene wijle geleegen hadde, soe richte hij hem op, ende mit gevoelden handen (fol. 214v)Ga naar margenoot+ ende mit alre wijse sijns lichams soe toende hij wonderlike grote reverencie tegen dengenen, den hij sach. Ende als hij best cunde, soe sechde hij: | |
[pagina 334]
| |
‘Om dine barmherticheit, om dine guetheit, ontfange, ontfange, ontfange in dine glorie!’ Ende als hij weder was gaen liggen, sechde hij: ‘Wonder wonderlike dinge heb ic gesien.’ Cort hierna gaf hij zuetlic sinen saligen geest ende waert begraven op sante Lebuïnus kerchoef, int jaer ons Heren m cccGa naar voetnoot1) en xcviij.Ga naar margenoot+ |
|