Lente-bloemtjes geworpen in de schoot van aangename juffers
(1682)–Anoniem Lente-bloemtjes geworpen in de schoot van aangename juffers– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
En krijgt een ander wesen,
Het bladerloos geboomt hult wêêr haar kalen kop
Met lov, en telgen op.
Het volle beekje schuymt met huppelende stroomtjes,
En kust de groene soomtjes.
De soete Gratien die leyden hand aan hand
Door 't aangename land
De nimphjes aan den dans, en tok'len onse sinnen
Tot vroolijkheid en minnen.
Soo leert het jaar gety door veel verwisseling
De menschen, genig ding
Voor onveranderlijk, en éwig hier te houwen,
Maar alles te mistrouwen.
Soo preekt het uurtje dat vast onse daagjes slijt,
Dat al het geen men siet
| |
[pagina 120]
| |
Waarom de maan sig wendt, en keert met korte kringen
Lijd sijn veranderingen.
Droom geen onstervlijkheid in yt het geen vergaat,
En weynig uren staat.
De sneew, de hagel en de vorst hoe streng ten lesten
Smelt voor het lawe westen.
De somer schopt de lent op een te wréden wijs,
En maakt haar bloemen prijs.
En nawlijks stort de herft haar milde schoot met vrugten
Of d'herft moet weder vlugten;
De stramme winter komt met al haar stuurs gesin,
En neemt het haartjen in.
De snelle manen schoon sy 't elkens sterven moeten
De schade weder boeten,
Sy steken met nieuw licht haar scherpe hoornen aan:
| |
[pagina 121]
| |
Maar, als wy eenmaal gaan,
Daar vroom' Æneas, daar de rijke Tullushénen
Met Ankus sijn verdwénen,
Wat schiet'er over, en wat komt'er van ons of?
Als schaduw, en wat stof.
Wie weet hoe 't boven by de Goden leyt beslóten,
Of sy wel eens vergrooten
Slegts met een enkle dag die ons beschijnen kom
Des levens klene som?
Leev onbekrompen dan soo lang 't uw mag gebeuren,
Laat d'ervgenamen treuren,
Als sy bevinden uwe kist een weynig hol,
En juyst niet streken vol
Dat gy daar selv af neemt voor uw, en goede vrinden
Sal hunne klaaw niet vinden.
| |
[pagina 122]
| |
Als eens is afgeknipt des levens dunne draad
Mijn lieve vrind Torquaat,
En Minos over uw het vonnis heeft gestreken,
Komt kunst van wel te spreken,
Nog groote heiligheid, nog adel, schoonse was
Van Cekrops, yt te pas.
Diaan' de suster van Apol, most wel gedoogen,
En aansien met haar oogen,
Dat haar Hippolitus, soo kuyssen jongeling,
Ging daar het alles ging:
Daar Theseus schoot te kort hoe dappren held, hoe wakker
Doen hy sijn trouwe makker,
Sijn vrind Perithöus woud' redden uyt de nood,
En strikken van de dood.
|
|