| |
| |
| |
Het is verkeerd te menen, dat de volkstaal eenvoudig is, omdat ze de verfijning van de kultuurtaal mist. De volksmens zelf is veel minder eenvoudig dan hij op dichterlijk romantische wijze voorgesteld wordt. Hij houdt een taalvuurwerk in voorraad en wendt het aan als een schitterend scherm, waarachter hij zijn verlegenheid of machteloosheid verbergt. Hij roept, scheldt en vloekt om bij anderen een vrees in te boezemen die dikwijls in zijn eigen gemoed schuilt. Woorden worden soms te zwak bevonden en niet in staat om het gemoed te luchten. Daarom worden ze aangevuld met en versterkt door andere, zodat ze affektief meer geladen zijn en emfatische kracht bijgezet worden.
Gewoonlijk wordt een zelfstandig naamwoord voorafgegaan door een bijvoeglijk naamwoord. Hiervoor dienen vaak de adjektieven ‘groot, stom, lelijk, vuil, vort, eeuwig’. In veel gevallen zijn ze onderling verwisselbaar. Zo spreken we van een ‘groote gaai, ge(r)sgaaiGa naar voetnoot(2), poepgaai, leure, lurpeGa naar voetnoot(3), seute, lutte, moeial, schreemerGa naar voetnoot(4), beslagmakerGa naar voetnoot(5), groot en aap, onnoozelereGa naar voetnoot(6); stomme vliege, geeteGa naar voetnoot(7), kafkoeGa naar voetnoot(8), tieteGa naar voetnoot(9), lutte, meur,
| |
| |
luch(t)Ga naar voetnoot(10), belle, letters, stom briefke, stommen (h)on(d), trap; leelijke schofferGa naar voetnoot(11), gaai, moeial, stinkerGa naar voetnoot(12), nieweer(d)Ga naar voetnoot(13), zot, schoefteGa naar voetnoot(14), luiferGa naar voetnoot(15), luiperGa naar voetnoot(16), mooscherGa naar voetnoot(17), levenhouder, zeurereGa naar voetnoot(18), leugenere,
| |
| |
leugeninge, commere, fijteGa naar voetnoot(19), vuile tonge, leelijken overdrager, topperGa naar voetnoot(20), dronkaar(d), bofferGa naar voetnoot(21), beslagmaker; vuile lurpe, schoefte, snuifneuze’. Vuil wijst vaak op kwaadsprekerij, zoals in ‘vuile tonge, muile, babbelinge, commere, devote’. Voor rot schelden
we ‘ne vorten topper, deugnie(t), dief, ezel, (h)on(d), ne vorte nievers te goe(d), sloeber, leugenere, 'n vorte schoefte, katte, die vorte vliegen’. Het onuitsprekelijke wordt door het bnw. eeuwig uitgedrukt: ‘zage, vijle, plager, knijzerGa naar voetnoot(22), greterGa naar voetnoot(23), zeurere, mooscher, mooschinge, brakke, babbelere, babbelinge, commere, kremperGa naar voetnoot(24), gierigaar(d), foefelereGa naar voetnoot(25), miserie, viezerik, teeuwelereGa naar voetnoot(26), trutselereGa naar voetnoot(27), deugnie(t), onkosten, bedrieger, schoffelereGa naar voetnoot(28), plakker, top- | |
| |
per, schooier, luiper, luifer, sloeber, vlees(h)on(d)Ga naar voetnoot(29), lap, dretsingeGa naar voetnoot(30), sulkertrutteGa naar voetnoot(31), dibbe, profetebezeGa naar voetnoot(32), sine, kwene, lutte, zotte, pleute’. Eeuwig zijn ook ‘dat eeuwig gel(d), dat eeuwig dier leven, denen eeuwige kuisGa naar voetnoot(33), dat eeuwig slich(t) wereGa naar voetnoot(34)’. Ongeveer synoniem met eeuwig is eendelijkGa naar voetnoot(35), als attribuut voor de ‘leure, bedrieger, slimmerik, mooscher’. Versterkend is ook wreed, b.v. in ‘wree(d) schoone’, maar ook in een ‘wree pleute’Ga naar voetnoot(36). Ironizerend krijgt schoon de tegengestelde en dus pejoratieve betekenis: ‘'n schoone medam, ne schoonen (h)eere, ne schoone snellaar(d)Ga naar voetnoot(37), ne schoone leeggangerGa naar voetnoot(38)’.
Ook het omgekeerde komt voor: het zelfstandig naamwoord versterkt het bijvoeglijk naamwoord, dat eigenlijk de hele betekenis draagt. Sterker
| |
| |
dan ‘ne viezen’ of ‘'n vieze’ klinken: ‘vieze pot, posternelGa naar voetnoot(39), posternakelGa naar voetnoot(40), rosse, geete, vies keduljeGa naar voetnoot(41), model, pateelGa naar voetnoot(42), viezen apoteker’. ‘Ne gierigaar(d), ne gierigen, 'n gierige’ klinken niet zo krachtig als: ‘ne gierigen dzju, teisGa naar voetnoot(43), vrek, kremper, teebijter, trekker, trekzak,
| |
| |
gever, (h)ebbaar(d), krebbebijterGa naar voetnoot(44), pezewever, 'n gierige pelse, rosse, teve, tiete’. ‘Ne frankrik’Ga naar voetnoot(45) klinkt niet zo expressief als ‘ne franken duivel’ en ‘'n franke’ doet onder voor ‘'n frank stik, 'n franke tiete, teve, betteGa naar voetnoot(46), rosse’. Voor stout passen de versterkende uitdrukkingen: ‘ne stouten duivel, ne stouten beer, 'n stoute bette, rosse, teve’. In plaats van dommerik en 'n domme wordt het ‘nen dommen ezel, 'n domme kalle, sooizeGa naar voetnoot(47), klereGa naar voetnoot(48)’
en i.p.v. stommerik of 'n stomme: ‘ne stommen ezel, uil, achterweertsover, 'n stomme klinke, geete, lutte’. Een zot(te) komt minder gek voor dan ‘ne zotten duivel, ezel, 'n zot schepsel, model, pateel, schier, of 'n zotte schierewiereGa naar voetnoot(49), 'n zotte klinke’. Vuiler dan vuil zijn ‘ne vuilen beer, ezel, drendelGa naar voetnoot(50),
'n vuil zwijn, ne vuile nieweer(d), vetzak, 'n vuile sauceGa naar voetnoot(51), sooize, klinke, tinkeGa naar voetnoot(52), trine, fijte,
| |
| |
miete, 'n vuil pateel“. Wie lui of leegGa naar voetnoot(53), 'n le gaard is, heet “ne lege loederGa naar voetnoot(54), lullepotterGa naar voetnoot(55), 'n lege kafkoe, lutte, trine’. Erg mager zijn ‘ne mageren tsjiep, kanjaar(d)Ga naar voetnoot(56), 'n magere krake”. Dan zijn er nog het “oud kadulje”, de “oude krakevGa naar voetnoot(57) en “'n oud schermik”, vaak ook “'n leelijk schermik”Ga naar voetnoot(58). Zo ook krijgt ziele de betekenis van het bnw.
| |
| |
“'n goe ziele, 'n dustige zieleGa naar voetnoot(59), 'n arme ziele, 'n levende ziele’, dit laatste meestal in de negatieve vorm ‘geen levende ziele’ voor ‘niemand’.
Aan het versterkende Nederlandse bijwoord zeer of heel beantwoordt in het Kortrijks een hele reeks woorden: straf, stijf, wreed, dood, bermhertig, schrikkelijk, schandalig, onminschelijk, eendelijk,Ga naar voetnoot(60). Enkele voorbeelden zijn: ‘straf zochte, straf voorzichtig, stijf slap, stijf koud, stijf zochte, wree(d) goedhertigGa naar voetnoot(61), wree(d) meegaandeGa naar voetnoot(62), wree(d) zochte van caractère, 'n wree(d) goe caractère, wree(d) lastig, wree(d) ambetan(t), wree(d) komiek, wree(d) geestig, wree(d) gierig, wree(d) mildig, wree(d) snelGa naar voetnoot(63), wree(d) goekoop; doo(d)gemakkelijkGa naar voetnoot(64), doo(d)simpel; bermhertig hooge, bermhertig diepe, bermhertig verre, bermhertig diere; schrikkelijk verlegen, schrikkelijk schoone, schrikkelijk leege; schandalig diere; onminschelijk diere; schabauwelijk diere’.
Ter versterking kunnen de bijwoorden zelfs worden opgehoopt: ‘stijf hard gevrozen, stijf straf gespannen, schrikkelijk zeere rien, 't e(s) machtig wree(d) slich(t) were, wree(d) schrikkelijk geren zien of doo(d) geren zien, fijn blij zijn’.
Het bijwoord dient ook ter versteviging van het al versterkte naamwoord: ‘ne wree(d) leelijke luifer, ne stijve groote grêter, 'n eendelijk eeuwige zage’.
Deze versterkende funktie kan ook door een hele woordgroep worden overgenomen: ‘'t kos(t) stikken van minschen, 't scheelt alle minschen te vele’Ga naar voetnoot(65).
Het bijvoeglijk naamwoord klinkt ook krachtiger in een samenstelling met zelfstandig naamwoord, die gewoonlijk de kondensatie van een verge- | |
| |
lijking is: ‘straatarm, pintegierigGa naar voetnoot(66), luizeleeg, vettenat, smoutzochte’. Naar analogie daarvan ontstaan andere samenstellingen waaraan wel geen vergelijking ten grondslag ligt: ‘steendronke, moortellamdronke, smoordronke, peerdekrimineeldronke, kattelam, toppezot, stoppezot, puitjemoedernaaktGa naar voetnoot(67), moederminsalleene, moederzielalleene’.
In talrijke dergelijke samenstellingen heeft het versterkende element vaak de oorspronkelijke betekenis verloren: ‘peerderemedie, peerdemage, peerdechance, peerdepijne, doe(d)moe, doo(d)versleten, doodip, doo(d)slich(t), doodarm, doodongelukkig, doodellendig, doo(d)ziek’.
Enkele specifieke bijwoorden bij werkwoorden zijn de volgende: ‘zeere loopenGa naar voetnoot(68), wree(d) liegen, hard wêrkenGa naar voetnoot(69), sterrelinge kijkenGa naar voetnoot(70), blendelinge vinden, ziendelinge missen, zochte rien, stijf strienGa naar voetnoot(71), dievelinge ofkommen’.
Het emfatische resultaat kan echter ook worden verkregen door de herhaling, vaak door een toevoeging gevolgd: ‘(k)man (h)ier, kman (h)ier’; ‘leelijke luifer, leelijke luifer da(t) je zijt; ge zijt nen eeuwige mooscher, ge zijt nen eeuwige mooscher, wist je 't; teure voor(t), teure voor(t), hoor je 't nie(t)?Ga naar voetnoot(72)’. ‘Teure d(e)romme, teure dromme, zeg ik’ kan worden uitgesponnen tot ‘teure dromme, teure dromme, (h) aast u, zij(t) je nog niet were?’. Vaak komt de herhaling in de vorm van in- | |
| |
versie voor: ‘u(w) eten ga(at) koud zijn, gaat u(w) eten koud zijn’. Deze inversie heeft de betekenis van een nadrukkelijke bevestiging. Bij persoonlijke voornaamwoorden zorgt de reduplikatie vaak voor verrassende klankbeelden: ‘'k ê 't ekik gedaan, ê 'k 't ekik gedaan’Ga naar voetnoot(73) of ‘z'ê zij da(t) gezei(d), ê ze zij da(t) gezei(d)Ga naar voetnoot(74)’.
De herhaling komt soms in de vorm van een versterkte variant voor: ‘o gij babbelinge, gij eeuwige babbelinge of gij vorte babbelinge’; ‘dat es wel 'n sooize, dat es wel 'n domme sooize’. Dikwijls wordt een synoniem als aanvulling gebruikt: ‘straten en wegen, vier en vlamme, donder en weerluch(t), groen en blauw slaan, ziek en zuchtig, eerlijk en treffelijk, moeilijk en lastig, achter hage en struik, met herte en ziele, in ne sakker en ne vloekGa naar voetnoot(75), eeuwig en alsan, 't es al hemel en goor, hemel en water, hemel en bloe(d), hemel en vier, 't es jammer en zonde gods, me(t) name en toename, noch (h)uis noch thuis, diere en dikke betalen, zonder ende of gron(d), 't es al suiker en zeem, vragen en steerten, klagen en steenen, kêrken en wêrken, lappen en tappen, knabbelen en babbelen, stroppen en schieten, wekkeren en slaan, kommen en gaan, stoppen en naaien, vezelen en koekeloeren, hoesten en bassen, betinteld en betooverdGa naar voetnoot(76), zeemen en fleemenGa naar voetnoot(77)’.
Een andere vorm van herhaling is de uitbreiding: ‘je ruifelt erdeure, je gaat erdeure met de bree ruifelGa naar voetnoot(78); 't es poerdrooge, 't es zo drooge of baansGa naar voetnoot(79); dat en es niet nieuwe, 't es oud vuil; 't es rotte vort, 't es zo rot of ne mispel, 't es zuk ne krebbebijter, je zoud ip de krebbe bijten van gierighei(d); 't es nen eeuwige grijnzer, je grijns(t) van ôtie (als hij) ipsta(at)
| |
| |
totdat hij ga(at) gaan slapen; (h)eur (h)uisje es schoone, 't es gelek(t)Ga naar voetnoot(80); je was zo rap of ne palink, 't wa(s) lijk ne palink die tusschen mijn vingers sleerdege; 'k en kan nie wel glazen zien staan, ô'n ze (als ze) vul zijn, 'k zou ze uitdrinken, en ô'n z' ieleGa naar voetnoot(53) zijn, 'k zou ze doen vullen; je zingt ip alle toontjes, 't en es nooi(t) 't zelfste dat hij vertel(t); je zag zovele of, 't was 'n peerdepijne dat hij ofzag’. Het volgende zinnetje stamt wellicht van een humorist, maar wie het nu gebruikt, denkt in geen geval aan de eigenlijke betekenisinhoud: ‘Wacht 'n sekondjeGa naar voetnoot(81), 'k ben in twee minuutjes were’.
In andere uitbreidende herhalingen wijkt het tweede lid duidelijker van het eerste af: ‘z'ên geld in overvloe(d), ze zijn zo rijke of de zee diepe; 't est ne (h)ebbaar(d), j'es van EineGa naar voetnoot(82); trek 't u nie(t) an, lat ma draaien die draait; (h)eft u ma weg, g' (h)ê(t) gedaan me(t) zaaienGa naar voetnoot(83); g'êt ge- | |
| |
daan me(t) zaaien, stik 't maar ip; zijne meulen en draai(t) niet, je rol(t) zijn matten ip; 't bloe(d) trek(t), zei den boer, en 't (h)imdje ga(at) nader of 't rokske; ne mins zonder caractère la(a)t zijn zaken draaien, je la(a)t Bourgogne waaien; 't es nog 'n snotneuze, j'ê nog zijn melktanden; wach(t) ma totda(t) 'k en zie, 'k ga 't hem deur zijnen baar(d) wrijven, 'k ga den zijn panne vermaken’.
In veel gevallen is de aanvulling een overbodige toelichting: ‘'t en scheel(t) maar 'n haar van een hoof(d)Ga naar voetnoot(84); ge zijt wel late ip u stik; zet u 'n eure; 't en es gene meedere berdulf of onze fikkeGa naar voetnoot(85), zijn dingen es alle dagen in slunsen’.
Soms geeft de toelichting oorzaak of gevolg aan: ‘wa(t) zoutie 'n ander geren zien, j'en zie(t) zijn zelven nie geren; ge moe(t) zo lekkerig nie zijn, ge ga(at) nog blij zijn van droogenbroo(d) t'etenGa naar voetnoot(86); la(a)t 'n in zijn were, je gaat in zijn eigen komen lijk ne rauwen andzjoen; ge zijt beter me(t) vrimd of met eige(n) volk, wan(t) ô'je gebeten zijt, 't es van u eigen luizen; je ga(at) weten wa(ar) dat 't gebrand ê, ze gaan in zijn zakken zitten; j'ê zeepe an zijnen buik, je sleer(t); 'k wa(s) zijn vertellinge zo moe, ze liep uit mijn oogen; 'k en ê geen teten gema(a)k(t), ge moe(t) ma(ar) de gazette lezen; Eulaliete, 't es nog ne gever, z'es van geven doo(d); 't es me(t) 't gedach(t) van de ouders en 't stalje es gestrooi (ook: 't es me(t) 't gedach(t) en de meubels); j'en ê noch kruis noch munte, j'es al zo arm of JobGa naar voetnoot(87); in mijn beuter stikt er geen haar, 'k ben altijd rechte vo(or) de vuis(t); 't es nen aar(t)sdeugnie(t), j'en ê geen spierke goe(d) bloe(d) in zijn vel; j'en es van zijnen tijd nie, j'es 'n g(eh)eele eeuwe ten achteren; j'ê were zijn tonge laten pellen, z'ên were den (w)oorm uit zijn neuze ge- | |
| |
trokken; Gusten es wel ter tale, je spreek(t) lijk nen avokaa(t)Ga naar voetnoot(88); g'êt da(ar) ne kwakkel geschoten, g'êt da(ar) nen (w)oorm ofgegaan; z'es zo kolerig of 'n (h)inne, ze zou doo(d) vallen van colèreGa naar voetnoot(89)’. Van een rode dronkemansneus wordt gezegd: ‘da(t) je moste in den deen zijn neuze bijten, g'(h)êt 'n stik in u voeten (botten) vo(or) g(eh)eel u leven’.
Talrijk zijn de uitdrukkingen waarin de hevigheid van de handeling die door het werkwoord wordt uitgedrukt, weergegeven wordt door een bijzin van gevolg met het voegwoord ‘dat’: ‘'k zou loopen, dat 't vier in den asse kom(t); 't waai(t) dat 't schuifelt; 't ko(o)k(t) dat 't brobbelt; 't regent dat 't giet; 't vries(t) dat ' kra(a)k(t); je sla(a)p(t) dattie ronk(t); me loegen da(t) m'(h)utstegenGa naar voetnoot(90); je lieg(t) dat hij 't zelve geloof(t); ze smooren dat den bitter in (h)ulder neuze (h)angt; ze lachen dan ze krullenGa naar voetnoot(91); ze vechten dat 't schauwe geef(t); z'eten dan ze keeroogen; 'k ê den 'n toppêre gedraai(d) dat hij noch zunne noch mane meer en zag; ge moet (h)ouden dan u (h)anden kraken; ge zoudt alzoo verkoopen, dat 't (h)aar deur u klakke groei(t); ge keunt alzoo bluven wachten totdat 't grootje van d'hoogemesse kom(t); z'eten dan z'erbij vallen; k' ê den 'n toppere gegeven, je mochtege achter zijne kop zoeken; k'ê den ne plak (ook: ne wafel) gegeven dat hij ronddraaidege; ze wêrken dat 't stuif(t); 'k moe zoo
niezen dat de tranen uit mijn oogen loopen’.
Een tegenstelling maakt een spreekwijze altijd treffend: ‘onder ons gezei(d) en elders gezwegen; 'k en kenne noch hoogdag noch leegdagGa naar voetnoot(92); ge'n moet geen (h)akkelgarensGa naar voetnoot(92a) verkoopen, ge moe(t) rechtuit spreken;
| |
| |
geef den boffer 'n broo(d), de klager en ê geen noo(d); ge moe(t) voordinken, achterdinken kom(t) te late; de boomen en komen malkander nie tegen, de minschen wel; de muisjes eten broo(d), ma(ar) z'en eten geen dagenGa naar voetnoot(93)’.
***
Boven hebben we al de vele vormen van herhaling aangehaald: de zuivere, meestal verlengde herhaling, met ongewijzigde of met omgekeerde woordorde, zoals: ‘loop zeere weg, loop zeere weg, toe’ en ‘'k ê kik mij da(ar) gejeun(d), ê 'k ik mij da(ar) gejeun(d)’. Er was ook de herhaling, die als variant van de eerste zin afwijkt: ‘'k ben doo(d)moe, 'k ben al zoo moe of nen (h)ond; j'es nu wel gekoel(d) zonder blazen, 't es lijk 'n lamje; je viel morsdoo(d) voor mijn voeten en je was in lijke; j'en ê noch kin(d) noch kenneGa naar voetnoot(94), j'en ê noch vrien(d) noch maag’.
We namen vervolgens de toelichtende aanvullingen in ogenschouw: ‘je gaa(t) na(ar) de kêrke lijk 't broo(d) in den oven, la(a)ts(t) in en ee(r)st eruit; scheen (scheiden) es lastig, ma(ar) 't moet algelijk gedaan zijn; 'k ben voor 't ongeluk geboren, ô ter ne steen uit de luch(t) vol(t), je vold ip mijne kop; zu(l)k ne zotten ezel, j'en weet nie alwa(ar) dat hij open ga(at); ne smerige smoor, ge keunt erin snien’. De aanvulling drukt oorzaak of gevolg uit: ‘dat es wel 'n schuuj van ne vin(t), 't es lijk een die zijn jongen ipgeten ê; j'es schrikkelijk versukkeld, j'en ga(at) genen grijsden top scheren; 'k ben zo wel gezin(d) vandage, 't ga(at) voorzeker tegen mijn (h)oof(d) waaien; je zoud(e) ons heere van zijn kruis lezen’.
Hierbij moeten ook de woordinschuivingen worden genoemd, interjekties, tussenwerpsels, nutteloze toevoegingen middenin: ‘'t es mijn ziele waa(r); da(t) wêrk e(s) den duivel te lastig; wat de donders gaat er daar omme?; waa(r) ten duivel zou-t-ie nu zitten?; ge moet ujen buik rechtuit spreken’. Van dezelfde aard zijn de altijd klaarliggende uitroepen: ‘god (h)emelsche deug(d); god lieven tijd; potverdraai(d); snotvermijle; verdim- | |
| |
melinge’ en andere sterk afgezwakte bastaardvloeken. Iets afwijkend in vorm en niet zonder enige betekenis zijn de voorbeelden: ‘'t e(s) lijk ons heerens ze grijnzer; 't e(s) g(eh)eel ons heerens ze leegganger’. De logisch overbodige maar affektief toch versterkende voorvoeging vinden we in: ‘ge meugt al zeggen da(t) je wil, ave(nd)wêrk en e(s) geen dagwêrk; 't en e(s) niet an te doen, 't er e(s) nen tijd van komen en nen tijd van gaan’. Dan is er nog de aankondiging van een eigen mededeling, een soort captatio benevolentiae: ‘weet je wat da(t) 'k ik zegge; ge moe(t) nu ne keer (h)orken; zeg ne kee(r)’.
De toevoegingen achteraan zijn vaak schilderachtige fiorituren: ‘'t gemak ga(at) voor d'eere, en die 't nie en kan moet 't ma(ar) leeren; scheen e(s) lastig, ma(ar) 't moe(t) gedaan zijn; elk zijn huis, dat e(s) pluis; de liefde e(s) blen(d), en die ze niet en zoek(t) en es ze niet gewen(d)Ga naar voetnoot(95); j'es 'n ootje in 't cijferenGa naar voetnoot(96); j'en e(s) nie benauw(d) van 't konvooiGa naar voetnoot(97); (h)eft u weg, g'êd 'n kruisken en 'n vaantjeGa naar voetnoot(98)’.
Ook de veronderstelling is hier op haar plaats: ‘ô 'k 't geluk ê van (te) leven, 'k ga derna(ar)toe, of da'k ma(ar) één been en (h)a; of waren der duis(t), ge bluuf(t) mijne knuis(t); ge'n gaat da(t) niet ên, of most je ip u (h)oof(d) staan’.
Een gezegde kan ook worden uitgebreid door omschrijving: ‘ne goe stap deure stappen; in alles zijne zeg zeggen; j'en (h)oort al dee oore nie(t); ze verkoop(t) winkel; je moet er nonkel tegen zeggen’.
De omschrijving maakt de zegswijze wel omslachtiger maar toch ook expressiever. I.p.v. ‘letter of niet’ (weinig of niets) horen we ‘'n prulle van nie’. Aan Ndl. ' doen of je neus bloedt' beantwoordt ‘j'en gebaar(t) van geen eentje; je gebaar(t) van pijkens’. Wie niets waard is ‘en e(s) geen sjieke tobak weer(d)’. Zo zijn er nog de volgende uitdrukkingen: ‘j'es ter van deure zonder oei mi of ajje te zeggen; (h)alf zo zot es zot genoeg; 't scheelde den dag en de nach(t); j'(h)ankert zijn (h)erte en zijn ziele uit zijn lijf; 't e(s) lijk 't klujen van DazeeleGa naar voetnoot(99); ge zijt er al 'n jaar
| |
| |
en nen dag mee bezig; nen dag en 'n prieme en j'êt vergeten; j'en onthoudt ma(ar) van 's noens tot ten twaalven ô 't zeere sla(at); ze sloegen vo(or) god en g(eh)eel de werel(d); blijf van mijn vel; je zit alsan achter mijn (h)ielen; ge moet alsan zorgen voor u moeders ze jongenGa naar voetnoot(100); j'ê zijne wagen gedraai(d)Ga naar voetnoot(101); da(t) lig(t) da(ar) buiten alle gods (he)il(l)igenGa naar voetnoot(102); naaien met de zaterdagstekeGa naar voetnoot(103); 'k ben in zeven (h)aasten naar (h)ier geloopen; z'ên den da(ar) entwa beloof(d) dat in zijn ooren klink(t)Ga naar voetnoot(104); me gaan dat arrangeren met 'n kluitje vijgenGa naar voetnoot(105); ... dat 't na(ar) de rook nie en sma(a)k(t)Ga naar voetnoot(105); 't e(s) van lek mijn lipke; 't sma(k)t na(ar) den trog om nog, na(ar) de kele om vele’. De ‘pestei’ wordt wel 'ns omschreven als ‘van den deen die an den (h)aak nie en kan (h)angen’.
‘Me gaan den ne krowaa(t) andoen’Ga naar voetnoot(106) betekent zoveel als: we zullen hem vangen als wild met een strop. Bij grote tegenslag en tot uitdrukking van onze verontwaardiging zeggen we: ‘ge moet ip zulk 'n karre rien’. Maar bij voorspoed en vreugde, zeggen we: ‘zijn herte rijdt ip 'n karje’.
De omschrijving klinkt soms humoristisch: ‘'t ga(at) verbeteren met passeren; ze gaan wachten totdan ze eeken(h)out zijnGa naar voetnoot(107); ieman(d) 't gat
| |
| |
van den temmerman toogen; 't en e(s) daar geen krot te kortGa naar voetnoot(108)’.
Overdrijving is als stijlfiguur zeer gebruikelijk: ‘je dei stijf zijn ooren open; (h)eur waste e(s) witter of snee(uw); 'k keeke mijn oogen uit mijn (h)oof(d); 'k en wete nie wa(ar) da(t) mijne kop sta(at); 'k ê da(ar) moeten slepen da'k scheel zag; mijne kop sloeg open en toe van 't zeer; zwijg zeere of ge zijt 'n lijk; schuif of ge zijt doo(d) en 'n ooge uit; ô j'er durf aankomen, 'k verramponere u’.
Ook de vergelijking komt in volkstaal vaak voor: ‘ge zijt nog valscher of 'n katte; j'e(s) nog langer of de langsten dijssendag van 't jaarGa naar voetnoot(109); ze ma(a)k(t) van h()eur mage nen apotekerswinkel; j'êt er al zoveel verstan(d) van of 't (h)oof(d) van 'n (h)appeGa naar voetnoot(110); k'ê zoveel krinzenGa naar voetnoot(111) of nen boer kleene patatjes; j'e(s) voorzekers al zo oud of adams ze knieGa naar voetnoot(112)’.
Lichaamsdelen moeten vaak als pars pro toto iets geestelijks plastisch weergeven: ‘'t er ligt iets ip mijne lever; je loopt ip zijn laatste beenen; j'en mag nie spreken, j'e(s) gemuilban(d); ne plak in mijn (h)an(d)Ga naar voetnoot(113); ge keunt da(t) voelen met ujen elleboge; 'k zie liever zijn (h)ielen of zijn teenGa naar voetnoot(114)’.
Rijm, stafrijm, assonantie en synonymie zijn in het hier beschreven taalverschijnsel welkome hulpmiddeltjes: ‘j'en ê noch (h)aar noch baar(d), j'es al zo bloo(t) of mijne knie; je val(t) van den eier ip den beier, van den oever in den dijk; noch kin(d) noch kenne; 't zijn (h)onden die bijten zonder bassen; strien en vechten en verwijten, 't es al da(t) je (h)ier (h)oor(t); 't es lijk nen uitgedroogde stokvis, 't en zit nie in, noch jeug(d) noch vreug(d); 't regent g(eh)eele godsgrondige dagen, me zijn dat eeuwig
| |
| |
machtig leelijk were al lange beu; je ziet er g(eh)eel verzeeuwd uitGa naar voetnoot(115), j'en es in zijn (h)aarGa naar voetnoot(116) nie, j'en es in zijne center nie’.
Het kan hiermee wel volstaan, kan het volstaan!!!
† J. Soete - F. Debrabandere.
|
-
voetnoot(1)
- Radiopraatjes voor Radio Kortrijk op 20 oktober en 29 december 1947 en 2 februari 1948.
-
voetnoot(2)
- [gœːsxɔːj] De Bo 299 noemt garsgaai, gersgaai “Iemand die weinig verstand heeft. Een gersgaai van eenen vent. Het is zoo een gersgaai”.
-
voetnoot(3)
- Volgens De Bo 576 is een lurpe een “booswicht, schelm, schurk. Eene lurpe van eenen vent. Wacht u van die lurpe”.
-
voetnoot(4)
- [skriεmər]. In het huidige Kortrijks betekent schreemen alleen nog “huilen, schreien, wenen”. Mijn grootvader gebruikte het nog (1861-1947) in de betekenis “schreeuwen, roepen”. Schreeuwen, schreemen en schreien horen trouwens zowel etymologisch als semantisch samen. Vgl. Ndl. huilen “wenen, schreeuwen”, Engels to cry “roepen, wenen”, Duits schreien “roepen”, Engels to scream “schreeuwen”.
-
voetnoot(5)
- Een “beslagmaker” is een snoever; het woord is nog altijd zeer gebruikelijk.
-
voetnoot(6)
- [(ə)nuɔzəlεːrə]. De oorspronkelijke betekenis van onnozel is “onschadelijk” en bijgevolg “onschuldig”; denk aan de onnozele kinderen. Daaruit ontstond de bet. “zonder kennis van de wereld en dus
licht te bedriegen” (Van Dale). Deze betekenis geeft De Bo 674 trouwens aan onnoozelaard, onnoozelare: “Eenvoudig mensch die lichtgeloovig is en zich gemakkelijk laat bedriegen”. Een verdere verschuiving van de betekenis is die naar “dom, idioot” (Van Dale). In het Kortrijks heeft het woord zelfs de sterkere bet. “gek, krankzinnig”. Onnoozelere is daardoor in het Kortrijks een scheldwoord, gericht tot iemand die zich dwaas, krankzinnig aanstelt.
-
voetnoot(7)
- [giεtə]- De Germ. ai is in het Kortrijks overal [iε], zowel voor Ndl. ei (geit) als ee (been).
-
voetnoot(8)
- Scheldwoord voor slonzige, zwaarlijvige vrouw. Vreemd dat De Bo het woord niet noemt. Het komt wel voor in Gezelles Loquela: “Koe van arme lieden, magere, onhebbelijke koe. Ook scheldname, dien men een leelijk, onhebbelijk vrouwmensch toevoegt. - ' Ze 'n hadden maar een arme kafkoe, en ze is dood! Kijkt die leelijke kafkoe daar gaan! Een kafkoe van een wijf'. Geh. Iper, Kortrijk”. Het WNT VII, 858-9 neemt het woord en de verklaring van Gezelle over en geeft als oorspronkelijke betekenis van het woord: “Koe die met kaf gevoederd wordt”.
-
voetnoot(9)
- Een tiete is eigenlijk een “kip, hen”. Op vrouwen toegepast kreeg het woord zowel een pejoratieve als een melioratieve betekenis. Enerzijds is er het bovengenoemde scheldwoord voor een feeks; b.v. bij De Bo 997: “Eene tiete van een vrouwmensch. Een nijdige tiete”. Ook Van
Dale noemt “een vuile tiet, een nijdige tiet”. Een snelle tiete is het modern Kortrijkse ekwivalent voor een “toffe griet”; zie ook F. Debrabandere, De Leiegouw XIV (1972), 189.
-
voetnoot(10)
- [lœx]. Lucht betekent in het Kortrijks als in het Westvlaams zowel “licht” als “lucht”.
-
voetnoot(11)
- [skɔfər]. Het woord is me niet bekend; ook De Bo en Gezelle vermelden het niet. Wellicht is het een afl. van schoft?
-
voetnoot(12)
- [ge liεləkə steŋkər ziːj oːlεxtə wœːx] (gij lelijke stinker, ben je haast weg?). De Bo verklaart stinker als “Smaadnaam van iemand die eerloos, trouwloos of onbeschoft is. Die stinker, de leelijke stinker heeft mij bedrogen”. Het woord wordt in het huidige Kortrijks ook wel tegenover kinderen vergoelijkend met de onschuldige betekenis “deugniet” gebruikt.
-
voetnoot(13)
- [niːwε.r]. De nie(t)weerd is niet alleen hij “die nergens toe deugt of dient” (De Bo), maar zelfs een “schurk, gemene schoft“.
-
voetnoot(14)
- [skuftə]. De Bo noemt ook de variant schuifte “schoft, schurk, deugniet, schobbejak“.
-
voetnoot(15)
- [løfər] Kiliaan vermeldde al loyffer “vetus Fland. j. ruyn. Equus castratus“. WNT VIII, 3230 vergelijkt Mnl. gelufert “gesneden”. Vaelande citeert: “Riep: ha! luyfer! deugniet!”;
zie De Bo 573, die het woord verklaart als “deugniet, schelm, schurk, boef”, zoals het nu trouwens nog in het Kortrijks gebruikt wordt. Ook Is. Teirlinck (Zuid-Oostvlaandersch Idioticon) kent het woord: “G'en zij' mor ne leelijke luifere”.
-
voetnoot(16)
- [løpər] De Bo geeft twee vormen, leeper en luiper “krijter, schreier, grijnzer”. Het wordt b.v. gezegd van een kleinzerige jongen, die bij de geringste aanleiding begint te huilen. Het WNT VIII, 3254 geeft voor luiper, luiperd, luipaard “gluiper”. De betekenisverwantschap blijkt o.m. uit leep “slim, sluw”, dat teruggaat op Mnl. lipen “schuinsche blikken werpen” maar ook “grijnzen, schreien” (Franck-Van Wijk).
-
voetnoot(17)
- [muɔskər] “knoeier” (zie ook De Bo). Afl. van mors(ch)en, dat teruggaat op mors(ch) “vuil” (Franck-Van Wijk).
-
voetnoot(18)
- [zøːrεːrə]. Van Wvl. zeuren, Ovl. zuren “vals spelen, smokkelen”. Zie ook De Bo en F. Debrabandere, De Leiegouw XIV (1972), 195.
-
voetnoot(19)
- [fetə]. Waarschijnlijk een scheldnaam geworden voornaam, zoals bette, kalle, sooize enz. Fijte gaat wellicht terug op Sofiete [səfetə], waarbij de Kortrijkse uitspraak van de ie beantwoordt aan die van de ij, zoals ook Marie(te), Melanie(te) enz. [m(ə)re / mretə / 'mεləne].
-
voetnoot(20)
- Van Dale vermeldt toppen als Zuidn. met de bet. “bedelen, schooien”, zoals b.v. nog in het Kortrijks. De Bo vermeldt het woord niet, wel Gezelle in Loquela: “Toppen. Halen, krijgen al bedelen, over de halve deure, kantjagen, schooien. - Me gaan gaan toppen. m'Hên vandage vele getopt. Geh. Thielt, Reckhem. Dit schoon w. toppen schijnt te beteekenen: 't gene de goede lieden over en te vele hebben, den top van hunne topvolle maten, hunnen overvloed afhalen“.
-
voetnoot(21)
-
Boffen “bluffen, pochen, snoeven”. Let op de gemeenschappelijke betekenisontwikkeling van boffen, bluffen en pochen (het Duitse woord), nl. “kloppen, slaan, geraas maken” (Franck-Van Wijk). In het Ndl. betekent boffen “geluk hebben, een buitenkansje hebben”.
-
voetnoot(22)
- [knezər] van Wvl. knijzen voor Ndl. “kniezen”. Het Nederlandse vokalisme is niet etymologisch. Wellicht is het te verklaren door overname uit een dialekt met i-uitspraak (WNT VII, 4632-5).
-
voetnoot(23)
- [grεːtər] “spotter, die graag spotlacht”. Zie ook De Bo, WNT V, 680-681 en De Leiegouw XIV (1972), 166.
-
voetnoot(24)
- De Bo geeft voor kremper o.m. de betekenissen “bloodaard, lafaard; iemand die niet spelen durft om geld, uit vreeze van te verliezen; een gierigaard”. Het WNT VII, 271 geeft krimper(d) met bet. “klager, kniezer”, overgenomen uit Cornelissen-Vervliet (Antw. Id.).
-
voetnoot(25)
- [fufəlεːrə] “knoeier, beunhaas”; zie ook De Bo.
-
voetnoot(26)
- [tiswεləːrə] in Kortrijk synoniem met [kniεwəlεːrə] “wie met lange tanden eet, wie het eten in de mond voortdurend maalt”. Voor deze en verwante betekenissen en de varianten
teeuw, teeuwel, zie De Bo en WNT XVI, 1228.
-
voetnoot(27)
- Van trutselen “Treuzelen... Waar blijft hij zoo lange frutselen? Wat frutselt hij daar al weerom? Waarom trutselt hij daar zoo lang? Ge moet daar niet trutselen, maar spoedig voortwerken” (De Bo 1032).
-
voetnoot(28)
- [skɔfəlεːrə] afl. van schoffelen “het werk afhaspelen, zich haasten, reppen bij het werk”; ook “iets doen in een schoffelscheute”; zie ook De Bo.
-
voetnoot(30)
- [drœːtseŋə] vrouwelijke vorm van dretser, afl. van dretsen “draven, op de been zijn”, Fr. trotter. Synoniem zijn dretspaander, drilpaander. Zie ook De Bo en WNT III, 3292-3.
-
voetnoot(31)
- Samenstelling van suiker “zurkel, zuring” en trutte “domme, sulachtige, kwezelachtige vrouw” (zie De Bo). De samenstelling heeft dezelfde betekenis als trutte zelf.
-
voetnoot(32)
-
Profetebes, -beze “Eene die netjes en zindelijk aangekleed is. Proper gekleed zijn gelijk eene profetebeze. Zij is gelijk een profetebezeken; peerdevijg” De Bo 776).
In het Kortrijks is me alleen de eerste betekenis bekend, vaak dim. [prəfeːtəbeːzjə]. In Gullegem heeft het woord dezelfde betekenis als in Kortrijk: “een eerder klein mager vrouwtje, stappende met kleine pasjes, sprekende met een fijn stemmetje, profijtig in al zijn bewegingen, proper en in alles mate houdende”. Zie G. Pottie, Biekorf LXIII (1972), 86. In Deinze is de betekenis van het woord veeleer naar het “profijt”, het zuinige verschoven; zie G.P. B[aert], Biekorf LXII (1971), 232.
-
voetnoot(36)
- [vriε pløːtə]. Pleute heeft in het Kortrijks geen pejoratieve klank; het heeft de veeleer gunstige betekenis ‘schalk, guit, grappenmaker’.
-
voetnoot(37)
-
Snel, Kortrijks [snœːl], betekent “(fysisch) knap, mooi,
flink, aardig”, b.v. 'n snel meiske, ne snelle jongen. Snellaard [snœːlɔ.r], ook ne snellen, is daarentegen pejoratief en wordt in morele zin gebruikt. In snellaard wordt snel dus ironisch gebruikt, zodat het “lelijkaard” betekent (in de morele zin). Over de familienaam Snellaert, zie F. Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1550-1400, Handzame, 1970, blz. 411.
-
voetnoot(38)
- Een leegganger is een “leegloper, luiaard”. Gezelle noemt in Loquela en gehoord in Kortrijk “Leêggangersboom = Leêgaardsboom”. Vgl. de familienaam Ledeganck, lees “ledig gang”. De Kortrijkse uitspraak is [leːgαŋər], wat erop wijst, dat het woord als “leeg-hanger” wordt opgevat.
-
voetnoot(39)
-
Posternel beantwoordt aan Ndl. poesjenel, uit It. pulcinella “kluchtige slaven- of dienaarsfiguur uit de Napolitaanse Commedia dell'arte, sedert het einde der 16de eeuw bekend. - Iemand in de rol en de kleeding van poesjenel. Ook een pop van het marionettenspel in die rol; een pop in de kleedij van Poesjenel, als kinderspeelgoed; Vl. België: pocher, snoever; marionet” (WNT XII, 2990-2). Fr. polichinelle. In Kortrijk ligt de betekenis van posternel nog heel dicht bij die van “harlekijn, hansworst”.
-
voetnoot(40)
- [pɔstərnɔːkl]. Dit woord gaat terug op de pastinaak, Mnl. paste(r)nake, een plant van de familie der schermbloemigen (WNT XII, 736-7; J. Samyn, Deken De Bo's Kruidwoordenboek, Gent, 1888, blz. 99). WNT XII, 1919-20 geeft ook de verbastering pinksternakel als bastaardvloek en de vorm pinksternagel “als volksnaam voor harlekijn”. De Bo 770 geeft postenakel “pastinak” als plantnaam en in de overdrachtelijke betekenis: “Een kind, een jongentje, een kort ventje. Eene arme moeder met haar vier kleene postenakels (kindertjes). Er is veel geduld noodig aan een schoolmeester om al die postenakels te leeren. Een vieze postenakel van een ventje. Is dat een postenakel!”
-
voetnoot(41)
-
Kadul “gezel, kameraad, makker, maat, gast”
(WNT VII, 853). Daar vonden we ook volgend citaat uit Cornelis Everaert:
Wyf: Myn zoete cadullekin.
Man: Laet staen hu tempteren.
Cornelissen en Vervuet (Antw. Id.) vermelden een zatte kadul “dronkaard, zuiplap”. Volgens De Bo is kadul(letje) een “zoetaardig en bevallig kind, dat veel of dat geern gekaduld wordt. Een lief kadulletje. Een vet kadulletje”. In het Kortrijks haast alleen nog voor een oud, vies, kleen kadulje, gezegd van een oud, klein vrouwtje [kαdoeljə / kədoeljə].
-
voetnoot(42)
- [pətiεl]. Pateel wordt algemeen verklaard uit Mnl. plat(t)eel “schaal, schotel”, zelf uit Ofr. platel, van plat (Fr. plateau) (Franck-Van Wijk, Vercoullie). De Bo 721 verklaart echter pateel uit Lat. patella “schaal, schotel”.
-
voetnoot(43)
- [nən tεis] of ne gierigen teis is een “vrek, gierigaard”. Dit woord is de Kortrijkse vorm van Wvl. teers. Dit is in het Kortrijks volkomen klankwettig; e + r voor s wordt in het Kortrijks nl. regelmatig ei, door verschuiving van een gepalatalizeerde r tot j, b.v. meis “meers”, eisens “hersenen”, skeis uit scheers “scheermes”, peiske uit
persche, perske “perzik”, keisse uit kerse “kaars”, 1398 Willem Kerseman = 1398 Willaume Keisseman (in Aarsele, zie F. Debrabandere, Studie psnn. kass. Kortrijk, o.c., blz. 228). De identificering teis = teers vinden we inderdaad bevestigd bij Gezelle in Loquela s.v. teersweg: “Te Kortrijk wordt het w. teers gesproken als of er teis stonde; en eenen Kortrijkschen teersweug hebbe ik door rue Theys vertaald gezien, als of Monsieur Theys ievers een vermaard man ware, in de geschiedenisse van Kortrijk!” Van “balk, boom, stok” ging teers ook het “mannelijk lid” overdrachtelijk aanduiden. Nu worden namen van geslachtsdelen wel meer als scheldnaam gebruikt, denk aan kul. Zo werd teers, teis een scheldwoord voor een “dwaas” of een “gierigaard” (De Bo). Vandaar de teersweg bij Gezel-21: “weg langs welken de teerzen, d.i. de gierigaards gaan, om in de gelegenheid niet te komen van ievers te moeten eene pinte bier koopen. Geh. Heule, Cuerne, Kortrijk“.
-
voetnoot(44)
- [krœːbəbetr] “hongerlijder, armoedzaaier”. Het eerste lid is Wvl. krebbe “kribbe”. Het beeld is ontleend aan een gewoonte van paarden om aan de voederbak te knagen, blijkbaar omdat er geen voeder in de bak is. Zie ook De Bo.
-
voetnoot(45)
- [ʹfrαŋkrεk] betekent zowel ‘Frankrijk’ als ‘('n) vrijpostige’.
-
voetnoot(46)
- Een oorspronkelijke meisjesnaam als scheldnaam gebruikt. Bette is een verkorting van Lijs(e)bette, Elisabeth. Vgl. 1413 Bette vanden Schotte = 1417 Lijsbette vanden Schotte (F. Debrabandere, Aantekeningen uit de Kortrijkse antroponymie van omstreeks 1400. Med. Ver. Naamk. XXXIII (1957), 10).
-
voetnoot(47)
- Zoals Bette is ook sooize oorspronkelijk een verkorte meisjesnaam, nl. Françoise [suɔjzə].
-
voetnoot(49)
- [skiːrəwiːrə]. Ook bij De Bo met de varianten schierelwierel, schierlewierle: “lichthoofd, onbesuisd mensch, draaischamel, die druistig en haastig is in zijne doenswijze. Een schierlewierle van eenen vent, van eene vrouw. Zij is een rechte schierlewierle. Wie heeft er ooit zoo eenen schierlewierle gezien”. Kiliaan kent schiere-wiere in de bet. “in wanorde, overhoop”.
-
voetnoot(50)
- Het woord hoort zonder twijfel bij het ww. drendelen, drentelen, trentelen “zich draaien, ronddraaien, rollen”, Wvl. drendelen “slenteren”, Ndl. drentelen “langzaam wandelen, talmen”. Vandaar Wvl. drendel “al wat pees- of draadachtig is, d.i. dun en slingerachtig” De Bo). De toepassing op personen, zoals in ons voorbeeld “vuile drendel” wordt ook vermeld door De Bo: “Wordt ook gezeid van iemands lichaam, beenen, armen, of vingers die lang en slank zijn. Een drendel van een vrouwmensch. Dat is de vuilste drendel dien ik nog van mijn leven gezien heb. Een lange drendel van eenen mensch. Lange drendels van beenen”.
-
voetnoot(51)
- [vøləsoːsə] ook wel hyperkorrekt [soəlsə] is wellicht een volksetymologische vervorming van sooize (47).
-
voetnoot(52)
-
Tinke is Mnl. en Wvl. voor “zeelt” (Fr. tanche) (Mnl. Wdb. VIII, 365). Bij De Bo 999 o.m.: “Lossche tinke, smaadnaam dien men toepast op iemand die scheel ziet. Eene lossche tinke van een vent, van een vrouwmensch. Die lossche tinke heeft mij verraden. Gij lossche tinke!”
-
voetnoot(53)
- [leːx] ”luiv uit ledig, vgl. leegloper en Engels idle “lui, nietsdoend”; ijdel betekent nl. ook “leeg, ledig”, vlg. Kortrijks [iːlə] “leeg”.
-
voetnoot(54)
- Ook Ndl. loeder, loer, Duits Luder. Zie ook De Bo 563: “Boosaardige lompaard, slechte boef”.
-
voetnoot(55)
- Afleiding van lullepot, waarin pot de waarde van een suffix gekregen heeft, zoals in vuilpot, mooschpot. Het ww. is lullepotten “leuteren, niet opschieten, zich met beuzelarijen bezighouden”. Lullen is Ndl. lollen, oorspronkelijk “prevelen” (denk aan de lollaerts), “neuriën, mompelen”, Mnl. lollen “dommelen”, Oostfries lüllen “leuteren, beuzelen” (Franck-Van Wijk).
-
voetnoot(56)
- Een eigenaardige betekenistegenstelling en verschuiving: Ndl. kanjer “groot, fors persoon” en hier 'n magere kanjaard. Kanjer, kanjert is “waarschijnlijk hetzelfde als kanjaart, kanjert (Cagnaert, Canjaert, Canjert), dat in de 16de/ 17de eeuw als eigennaam wordt gegeven aan personen die iets beteekenen, die iets bijzonders zijn, en vooral, aan dezulken die in hun eigen
schatting iets beteekenen of die zich als iets bijzonders aanbevelen;... Dit Kanjaart houdt men dan voor 't zelfde woord als fra. cagnard, luiwammes, en stelt zich den loop der beteekenissen in het Nederlandsch ongeveer voor als volgt: leeglooper; lanterfant; luie pronker; heertje; baas.” In WNT VII, 1250-1252 vinden we overigens als bet. 3. “Iemand die door lichaamsgrootte of door lichaamssterkte, of door beide, uitmunt” en als bet. 6 in de Zaanstreek “voor een miserabelen, lamlendigen ventv. Feit is wel, dat zodra een woord pejoratief of als scheldwoord gebruikt wordt, het van alles kan gaan betekenen.
-
voetnoot(57)
- [krɔːkə] Mij beter bekend is een “magere krake”, wellicht naar de vorm van de krake “Groot koekbrood van bezonderen vorm, dienende tot prijs... De krake heeft dikwijls de gedaante van eenen ring of eene torke” (De Bo 498).
-
voetnoot(58)
- [skərmεk] De Bo 856 verklaart schermik, scharmik, schormik als “Zeer mager mensch, geraamte. Een mager schermik. Een arm schermik van eenen mensch. - Iemand die kleen is, maar vlug te beene en vol van beweging; of ook fijn van vernuft, slim en listig. Een schermik van een kind”. Eveneens “lelijk” is het synoniem scharminkel, waarop de vorm schermik waarschijnlijk teruggaat. Scharminkel of scherminkel was in het Mnl. scheminkel, seminkel (Mnl. Wdb. VII, 422), uit sim(m)inkel
“aap”, van Lat. sîmia (Franck-Van Wijk). In 1695 is er al een mageren scherminkel geattesteerd. WNT XIV, 285-287 geeft voor scharminkel, sche(r)minkel, schominkel de volgende betekenissen: “1. aap; 2. duivel, booze geest, spooksel; 3. geraamte; 4. zeer mager persoon; 5. iemand die een vreemden gang en vreemde manieren heeft of die raar gekleed is (De Bo); 6. dwaas, potsenmaker (De Bo)”. In het Kortrijks wordt scharminkel in bet. 5 gebruikt.
-
voetnoot(62)
- Bet. “inschikkelijk, toeschietelijk, toegeeflijk, verdraagzaam”, zie ook De Bo.
-
voetnoot(63)
- [snœːl] Uit de bet. “vlug, levendig, kloek, dapper, krachtig, flink” (FR.-V.W.) ontwikkelde snel in het Wvl. de bet. “flink, knap, mooi” in verband met het menselijk fysiek. De Bo kende nog de betekenis “handig, vlug, vaardig”, gezegd van een vakman, b.v. “een snelle kok, een snelle naaister, een snelle werkman, dat kleed is snel gemaakt”. Daarnaast kent De Bo 912 ook nog “snel te beene zijn, snelle oogen hebben, snel hooren”.
-
voetnoot(66)
- Ook [jœː pentə vαnoːldə giːrəx] (persoonlijk nooit gehoord. F.D.). De Bo vermeldt evenwel nog: “pinten van naalden gierig zijn”.
-
voetnoot(67)
- [pycəmuːdərnαkt]. Wijst de niet-geapokopeerde t van naakt er soms niet op, dat het woord niet autochtoon is? Het dialektwoord voor “naakt” is trouwens in alle andere gevallen bloot [bluɔ].
-
voetnoot(68)
- [ziεrə] heeft nog de Mnl. betekenis van sere “zeer, hard, snel”.
-
voetnoot(69)
- [αrt wεːrkən]. Het Kortrijks valt op door zijn van het Westvlaams afwijkend vokalisme in werk(en) en kerke, nl. [εː] tegenover Wvl. [ae]. Wellicht heeft het Kortrijks hier een leenfoneem, van een oostelijker dialekt afkomstig (vgl. ook het Kortrijkse suffix -ere voor Wvl. -are).
-
voetnoot(70)
- De Bo 954: “Sterrelinge, sterlings, bijw. Strak, met strakken blik”. Hij citeert van Justus de Harduyn: “En sterrelincks altijdt zal ick mijn ooghe slaen daer ghy sult henen gaen”.
-
voetnoot(71)
-
Strijden [striːn] betekent in het Wvl. “twisten, kijven, ruzie maken”, zoals ook het Duitse streiten. Een andere, nu minder gehoorde, betekenis is “berispen”; beter bekend is nog het znw. stree “berisping”. Wvl. en Kortrijks is ook nog afstrijden [ɔfstriːn] met de bet. “loochenen, betwisten”; dezelfde betekenis heeft weer het Duitse werkwoord abstreiten.
-
voetnoot(72)
- [tøːrə vuɔr uɔrdʒə niː].
Teure is wel de verkorting van “ga(at) deure” [gɔtøːrə], wat o.m. blijkt uit de variant geteure bij De Bo 993.
-
voetnoot(75)
- “In een handomdraai, in een vloek en een zucht”.
-
voetnoot(76)
- “Betingeld, verzot op, erop gebrand om, bezeten om”.
-
voetnoot(77)
- De Bo vermeldt wel zeemen en fleemachtig, maar niet fleemen. De twee werkwoorden betekenen “vleien”. Zeemen is letterlijk “zeemzoet praten, honig aan iemands baard smeren, (dus) vleien”. Fleemen komt nog niet voor bij Kiliaan, wel fleeuwen, vleeuwen “smeken, vleien”, vgl. Duits flehen en anderzijds schreeuwen / schreemen / schreien. Zie ook Franck-Van Wijk.
-
voetnoot(78)
-
Ruifel “overgrote schop”, vandaar ruifelen “roffelen, slordig, ruw, haastig werk leveren, met de grove borstel te werk gaan”. Zie ook De Bo, die echter deze overdrachtelijke betekenis van ruifelen niet kent.
-
voetnoot(79)
-
Baanst, banst “tondel, tonder, licht ontvlambare stof, verkoold linnen of katoen, vroeger gebruikt om vuur te maken, door er de vonk van een vuurslag (met vuurkeien) op te laten springen”. Ik herinner me hoe nog in de jaren 40 de koster op paaszaterdag op die manier vuur maakte, bestemd voor de wijding van het nieuwe vuur. Zie ook De Bo.
-
voetnoot(53)
- [leːx] “luiv uit ledig, vgl. leegloper en Engels idle ”lui, nietsdoend”; ijdel betekent nl. ook “leeg, ledig”, vlg. Kortrijks [iːlə] “leeg”.
-
voetnoot(81)
- [səgondjə] Vreemd is hier wel het /g/-foneem voor “une seconde”. Bekend is de aanpassing van het Franse foneem /g/ als /g/, b.v. De Gaulle, garçon, Gaétan, Godet worden in het Kortrijks [dəgoːlə / gαrsoŋ / gαjtαŋ) / gɔdε], omdat ons taalsysteem geen /g/-foneem kent. Maar de /g/ van de Kortrijkse [səgondə] is helemaal niet meer 20 vreemd, als we weten dat de Franse c-spelling van seconde eigenlijk een geleerde spelling (naar het Latijn secundus) is, voor een woord dat [səgõd] wordt uitgesproken. Hiermee weten we meteen dat het Kortrijkse dialekt het woord segonde, “sekonde” van het Frans heeft overgenomen.
Op dezelfde manier is de /g/ te verklaren in de Kortrijkse [rεnəgloːdə] voor Frans “reine-claude” (groene pruim), waarvan het tweede element volgens Gallas soms glode wordt uitgesproken. Ook hier weer is dus de Kortrijkse /g/ de normale aanpassing van Franse /g/ aan het eigen fonologische systeem. Van de naam Claude bestaat trouwens de variant Glaude in Noord-Frankrijk, ook Glaudon (zie R. Boyenval - R. Berger - P. Bougard, Répertoire des noms de famille du Pas-de-Calais en 1820, Arras, 1960, II, 215). Zo is trouwens de huidige familienaam Gelaude, Glaude, Galaude te verklaren. Deze naam troffen we overigens als voornaam aan in 1764 in Ieper: Gelaude Carpentier (zie J. Pieters, Nijverheid en handel in Ieper in de jaren 1750-2780. Album Antoon Viaene, Brugge, 1970, blz. 282); in 1566 in Brugge: Glaude Roose, plaesterare (A. Schouteet, Indices op de Buitenpoorterboeken van Brugge 1548-1788, Handzame, 1973, II, 123). Zie ook: F. Debrabandere, De naam G(e)laude. Naamkunde IV (1972), 333-335.
-
voetnoot(82)
- [tœ nən œːbɔr jae fan εːnə].
Woordspeling op de naam van de Oostvlaamse gemeente Eine, hier uitgesproken als het werkwoord “hebben”. Andere woordspelingen op gemeentenamen zijn: “een Blankenbergse rekeninge; 't es Waregems waar”. Op Geluwe, dat in de streek net als geel [gεlwə] wordt uitgesproken: “Ware West-Vlaanderen een ei, Geluwe ware de dorre [dooier]” (zie K. De Busschere, Biekorf LXVI (1965), 22).
-
voetnoot(85)
- [bərdoelf / fekə].
Twee voornamen; de eerste is als dusdanig al eeuwen in onbruik geraakt, maar wordt hier nog overdrachtelijk gebruikt. Het kan de Germaanse naam berhtwulf (Bertolf) zijn; maar wegens de d is bard-wulf de waarschijnlijke grondvorm (zie o.m. M. Th. Morlet, Les noms de personne sur le territoire de l'ancienne Gaule du VIe au XIIe siècle, Parijs, 1968, blz. 51 en 56). Uit Bardolf verklaren we de Franse familienamen Bardoul, Bardou(x) en uit Bertolf: Bertou(l), Berthou(x).
Fikke is de vertrouwelijke vorm (augmentatief) voor Victor; let op de verscherping van v tot f.
-
voetnoot(86)
- [druɔgəmbruɔ].
Let op de versteende vorm met bewaarde -en-verbuigingsuitgang, zoals ook in de Fn. Droogenbroodt.
-
voetnoot(90)
-
Lachen was vroeger in het Ndl. een sterk werkwoord, met de hoofdtijden: loech, gelachen. In het Duits is het zwak: lachte, gelacht. In het huidige Nederlands is de OVT zwak geworden: lachte. Het vroeger zo bekende Ndl.-Fr. zakwoordenboekje van Callewaert (uitgave 1911) geeft als “Imparfait” nog “Ik loeg ou lachte”. Zelfs het woordenboek van Grootaers (2de druk, 1942) geeft nog: “lachte of loeg”. Denk ook aan het gedicht van Rodenbach: “Ze loechen”. De klankwettige vorm is loegen, met stemhebbende g.
-
voetnoot(91)
- Let op het verbogen voegwoord, nl. dan i.p.v. da(t) voor een onderwerp in het meervoud.
-
voetnoot(92)
- [uɔxtαx liεxtαx].
Leegdag wordt alleen gebruikt in tegenstellend verband met hoogdag. Let op de progressieve assimilatie, waardoor d tot t verscherpt wordt. Zo ook in mesdag [mœːstαx] “misdag, afgestelde kerkelijke feestdag”, Fr. Mestdagh, Mestach.
-
voetnoot(92a)
- “Je moet hier niet hakkelen (stotteren)”. Hakkelgaren is wellicht een volksetymologische vervorming van haakgaren: “Haeckgaren. Het garen waarmede het laken aan de ramen gevestigd is (?)... Soe en sall niemant laken cortten tusschen beyde syn haeckgaren” (K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, Leiden, 1890, I, 445).
-
voetnoot(93)
- “Dat gebeurt wel 'ns een keertje, maar dat blijft niet duren”.
-
voetnoot(94)
-
Kenne heeft etymologisch dezelfde stam als kind en kunne “geslacht”. Het woord betekent “bloedverwant” en is hetzelfde als Engels kin, b.v. in kinsman, kinsfolk, akin. De Bo vermeldt de volkomen analoge uitdrukking “he has neither kit nor kin”.
-
voetnoot(95)
- Voor meer Westvlaamse volksrijmpjes, zie De Leiegouw X (1968), 91-104, 240-243.
-
voetnoot(97)
-
Konvooi “gewapend geleide, krijgsgeleide”. De betekenis is dus: “hij is niet bang voor gewapende bende”.
-
voetnoot(98)
- Ook bij De Bo, die ook kruisjes en vaantjes noemt met de bet. “geheimzinnige teekens die de tooveraars maken” en een citaat van Vaelande.
-
voetnoot(99)
- [tkly.jən vαn dɔːziεlə].
Zie ook De Leiegouw VII (1965), 56, voetnoot (8); ibid. 225, voetnoot (20).
-
voetnoot(102)
- ‘Dat ligt daar afgelegen, ver van de bewoonde wereld’. In de westhoek wordt ook gezegd: ‘Hij woont daar in 't gat van den uil’. Een andere synonieme zegswijze is: ‘Hij woont daar in 't hol van Plutol’ (met varianten Pluto, Fluto, Flutol; let op de pl/ft-wisseling zoals in pleuritis/fleurus). Zie hierover: F. Debrabandere, Volksetymologie in het Westvlaams. Album A. Viaene, Brugge, 1970, blz. 99-111, voetnoot (26).
-
voetnoot(103)
- ‘Knoeien, afhaspelen, haastig afwerken zoals op het einde van de werkweek’. Herinnert aan de zaterdag als gewone werkdag.
-
voetnoot(105)
- [mœd əŋklycə figən].
‘We zullen dat vlot regelen, zonder het ons al te moeilijk te maken’. De bijgedachte ‘zonder teveel te knoeien’ steekt in ‘dat 't naar de rook niet smaakt’.
-
voetnoot(105)
- [mœd əŋklycə figən].
‘We zullen dat vlot regelen, zonder het ons al te moeilijk te maken’. De bijgedachte ‘zonder teveel te knoeien’ steekt in ‘dat 't naar de rook niet smaakt’.
-
voetnoot(106)
- [nə krəwɔː].
Is de oorspronkelijke betekenis wellicht ‘hem ophangen (met een strop om de hals’? J. Grauls (Onze Taal I, Hasselt, Heideland, VP 19, blz. 37) noemt nl. de uitdrukking: ‘on lui mettra une cravate de chanvre’, die beantwoordt aan Ndl. ‘hij zal door het hennepen venster kijken’. Het woord krowaat ‘das, sjaal’ wordt sporadisch nog wel 'ns gehoord van een heel oude Kortrijkzaan. De naam cravate, Duits Krawatte, herinnert an de linnen halsdoek van de Kroaten, die in de 17de eeuw in Frankrijk les Cravates genoemd werden.
-
voetnoot(110)
- [αpə].
Volgens De Bo is de happe een “aks”, de grote bijl van houthakkers.
-
voetnoot(111)
-
Krense, krinse “slecht graan, onkruidzaad, uitschot” De Bo 502).
-
voetnoot(114)
- Het Kortrijks heeft (zoals het Wvl.) de oorspronkelijke enkelvouds- en meervoudsvormen bewaard, nl. tee, teen [tiε / tiεn], net zoals schoe, schoen [skuː / skuːn]. Vgl. Duits Zeh(e), Zehen en Schuh, Schuhe. In het Nederlands werd de oorspronkelijke meervoudsvorm teen, schoen niet meer als meervoud aangevoeld, omdat hij niet op de gebruikelijke -en-uitgang eindigde; zo ontstond er een nieuwe meervoudsvorm tenen, schoenen en werd het oorspronkelijke meervoud tot enkelvoud.
-
voetnoot(115)
- [vərziεw] ‘moe, afgemat, niet uitgeslapen, ongesteld (na een fuif), katterig’.
Het woord verseeuwen komt voor bij Kiliaan: ‘laborare nausea marina’. Het deelwoord verzeeuwd betekent dus zoveel als ‘zeeziek’. Zeeuw is hetzelfde woord als zee; Zeeuws-Vlaanderen is dus zoveel als Zee-Vlaanderen. Vgl. sneeuw = Wvl. snee, reeuw en reeroof, geluw en geel, Caluw (De Caluwe) en kaal.
|