| |
| |
| |
Het Kortrijks dialekt van F.A. Snellaert
Een vergelijking van het Kortrijks in 1844 en 1972
De eerste eigenlijke belangstelling voor het dialekt als dusdanig groeit bij ons op het einde van de 18de eeuw. Sedert de oprichting in 1766 van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ ontstonden plannen voor een ‘algemeen omschrijvend woordenboek der Nederlandsche Taal’Ga naar voetnoot(1). Er werd gehoopt om ‘met den tijd van ieder onzer Provintien een Idioticon te verzamelen, zoo volkomen als het door de samenwerkende pogingen van de Taalkundige Leden onzer Maatschappij in de bijzondere streeken van ons Vaderland zou kunnen gemaakt worden’Ga naar voetnoot(2). De woordenlijst die het woordenboek zou voorbereiden, bleef echter bij de H steken. De afzonderlijk daartoe samengestelde woordenlijsten van verschillende dialekten bleven meestal in manuskript. We kunnen ons de vraag stellen, of de Kortrijkzaan, Jakob Goethals-Vercruysse (1759-1838), van deze plannen weet had, toen hij - omstreeks 1800 - zijn lijst ‘Cortryksche woorden en spreekwyzen onder den gemeenen man gebruykelyk’ opsteldeGa naar voetnoot(3). De jaren 1830-80 worden een vruchtbare tijd in het Nederlands dialektonderzoek. Heel wat bijdragen over Nederlandse dialekten worden gepubliceerd in het Taalkundig Magazijn (1833-42)Ga naar voetnoot(1), uitgegeven door A. De Jager. De motivering, die we ook bij Snellaert
zullen terugvinden, wordt als volgt omschreven: ‘Ook zal ik mij bevlijtigen ter verzameling van bouwstoffen voor een volledig Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, hetgeen ik meen inzonderheid te bereiken door het opnemen van gewestelijke of plaatselijke woorden en uitdrukkingen, en van zoo genoemde kunstwoorden, die in het bestaande Taalkundig Woordenboek niet zijn opgenomen’. Omstreeks die tijd ook breekt de belangstelling in nederlandstalig België voor goed door. Het Belgisch Museum (I-X, 1837-46) van J.F. Willems begint al in de eerste jaargang met de publikatie van een reeks ‘Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten’. Als achtste in de reeks verschijntGa naar voetnoot(4)
| |
| |
Eerste bladzijde van Snellaerts ‘Bydragen’ over het Kortnijks dialekt in het ‘Belgisch Museum’ VIII (1844), 156-201.
| |
| |
het Dialect van Kortryk ‘medegedeeld door den heer F.A. Snellaert’. De meegedeelde tekst is de parabel van de verloren zoon in het Kortrijks, met twaalf verklarende voetnoten. In Jan B. Davids tijdschrift, ‘De Middelaer’, dat wilde bemiddelen in de spellingoorlog, verscheen in 1841 een lijst Leuvense woorden van C.P. SerrureGa naar voetnoot(5). Drie jaar later, in 1844, verschijnt Snellaerts studie Bydragen tot de kennis van den tongval en het taeleigen van KortrykGa naar voetnoot(6). In de jaren 1864-70 zou het ‘Algemeen Vlaamsch Idioticon’ verschijnen, bewerkt door pastoor Schuermans, en in 1873 kwam de eerste druk van het monumentale ‘Westvlaamsch Idioticon’ van deken L. De Bo van de persGa naar voetnoot(7).
Hiermee hebben we bondig de tijdsgeest geschetst waarin we Snellaerts ‘Bydragen’ moeten situeren. Uit de eerste bladzijde (p. 156), hiernaast afgedrukt, blijkt dat Snellaert al het belang van de dialektstudie voor de algemene taalstudie inziet. Verder onderstreept hij ook (p. 156-157) het historisch belang van de dialekten. Het is hem ook opgevallen, dat Noordnederlanders heel wat moeite ondervinden met de interpretatie van Middelnederlandse teksten die de Westvlaming niet de minste moeilijkheid opleveren. Zou J.A. Alberdingk Thijm niet herhaaldelijk zijn licht bij Snellaert opstekenGa naar voetnoot(8)? Daarom wijst Snellaert erop dat de kennis van het dialekt heel nuttig kan zijn voor een beter begrijpen van onze oude letterkunde (P. 157-159).
| |
De kenmerken van het kortrijks dialekt
Van bladzijde 160 tot 167 geeft S. ons de voornaamste kenmerken van het Kortrijks dialekt, waarbij hij zich in de geest van de tijd hoofdzakelijk tot de klankleer en in zekere mate tot de vormleer beperkt. Het valt S. natuurlijk op, dat het Westvlaams nog de oorspronkelijke monoftongen gebruikt (i en u tegenover ij en ui). Hij verdeelt het Westvlaams in drie hoofdgroepen, het Brugs, het Iepers en het Kortrijks. Het Brugs noemt hij het bevalligste van de drie en in het Iepers hoort hij ‘iets nuchters’. Zijn
| |
| |
eigen dialekt beschrijft hij als volgt (p. 161): ‘Het Kortryksch, waertoe het Thieltsch kan gebragt worden, is het gespierdste en rondste der drie, en draegt allezins de kenmerken van een volk dat veelal ééne lyn trok met de Gentenaren. En indien men de volksfilozofie te rade ginge, zou men vooraf, zonder een Westvlaming te hooren spreken dat onderscheid in uitspraek kunnen gissen, wanneer men hoorde gewagen van Brugsche Meisjes, Ypersche Kinderen, en van Kortrykzanen - razianen’.
Al wordt over het algemeen aangenomen, dat de dialekten in de laatste eeuw(en) gestagneerd zijn en dat de wijzigingen die we kunnen opmerken, veeleer te verklaren zijn door nivellering met het Algemeen Beschaafd, toch menen we aan de hand van Snellaerts getuigenis voor het Kortrijks het tegengestelde te kunnen aantonenGa naar voetnoot(9). De eerste vaststelling van S. (p. 161) doet ons als vreemd aan: ‘A klinkt zuiver, het zy die letter lang of kort zy, la, zaken, man’. Het is natuurlijk niet zonder meer duidelijk, wat S. met ‘zuiver’ bedoelt. Over het palatale of velare timbre van de lange a, laat S. ons volkomen in het duister, maar we weten heel duidelijk, dat S. in zaken en man maar één foneem hoorde. De uitspraak van de lange a kan bijgevolg [aː] of [ɑː] zijn geweest, maar zeker niet [ɔː] zoals in het huidige Kortrijks. Deze konstatatie mogen we niet aan een onachtzaamheid van S. toeschrijven, want op blz. 160 spreekt hij van ‘den zwaren ô-klank voor a’ in het Westvlaams.
Het is dus duidelijk, dat Snellaert een grondig verschil hoorde tussen de Kortrijkse en de Westvlaamse uitspraak van de lange a. Al zegt Snellaert ons niet nauwkeurig wat de klankwaarde van de Kortrijkse [aː] was, toch weten we heel precies, dat het Kortrijks zich hierin van het Westvlaams (met [ɔː]) onderscheidde. Dit lijkt op het eerste gezicht wel vreemd. HoebekeGa naar voetnoot(10) geeft van 1275 af grafieën die op velare uitspraak van de a: wijzen, zoals ± 1275 Paumle = Pamele, 1329 jaor = jaar, 1347 ivoren = waren, 1408 te radene = te rodene, 1441 Sente Baufs = sente Baefs, 1448 croene = krane. Ook vroeger al had HoebekeGa naar voetnoot(11) de ronding van Oostvlaamse â en ā in de late middeleeuwen gesitueerd. Hij meent zelfs dat de
| |
| |
aː in Z.-O.-Vl. nog op het einde van de 14de eeuw tot ao zou zijn verlopen. Anderzijds meent WillemynsGa naar voetnoot(12), dat Brugge in het begin van de 16de eeuw de velarizering nog niet kende. Willemyns tekent ons bovendien, aan de hand van de dialektatlasGa naar voetnoot(13), een kaartje met de isoglossen ‘kobbejager, kortewagen, boogmaker’. Hieruit blijkt duidelijk, dat het noordwesten van West-Vlaanderen en heel Frans-Vlaanderen in die woorden de oorspronkelijke aː bewaard hebben. Nu is het in het Kortrijkse bovendien zeer goed bekend, dat de inwoner van Wevelgem onmiddellijk te herkennen is aan zijn ‘zuivere’ lange a, voor labiaal en velaar. We citeren uit de dialektatlasGa naar voetnoot(13) de woorden: [vɑnda.gə, a.vnt, kɔbəjɑ.gr, bo.gəmɑ.ker, a.gə], Wevelgem is dus blijkbaar een reliktgebied van een vroeger veel
groter [aː]-gebied. Is het dan vermetel te veronderstellen, dat Kortrijk in het midden van de 19de eeuw nog tot dat (nu) Wevelgemse reliktgebied behoorde?
Ik meen, dat we zelfs verder mogen gaan en dat we gerust kunnen beweren, dat Kortrijk - wat de a betreft - toen nog bij het Westvlaams systeem aansloot. M.a.w., het gebied waar de a voor velaar en labiaal nog helder was, zal in het midden van de 19de eeuw wel nog (ongeveer) geheel West-Vlaanderen hebben bestreken. Ook het Westvlaams moet ooit tot een groter a-gebied behoord hebben. Van WijkGa naar voetnoot(14) wijst op de twee gedaanten van de a in het Noordwestveluws: ‘voor labiale en gutturale konsonanten ā, voor dentale ō ’. Deze wisseling gaat volgens Van Wijk op een oudere toestand terug, nl. resp. æ̅ en ā. Nu weten we uit het W vl. Idioticon (blz. 5) van De Bo dat dit inderdaad in Brugge op het einde van de 19de eeuw nog zo was: ‘Hoewel de lange a dus verschillig in verschillige gewesten uitgesproken wordt, behoudt zij nogtans, in elk gewest op zijn eigen, altijd eenen en denzelfden klank; uitgenomen - en dit is geheel merkweerdig - in de volkstaal van Brugge. In deze stad heeft men twee soorten van a's, de heldere en de o-klankte, die regelmatig gebruikt worden, t.w. de heldere a voor eene b of p, f of v, g of k, en m ’. De Bo spreekt dus al even exclusief voor het Brugs als Snellaert voor het Kortrijks, maar De Bo is hier veel
nauwkeuriger.
| |
| |
We mogen dus aannemen dat Kortrijk in 1844 en Brugge nog in 1873-92 tot een a en ao-gebied behoorden al naar gelang van de positie voor labiaal/velaar of voor dentaal. Dit gebied krimpt echter zienderogen in, onder invloed van de uit het oosten oprukkende, Zuidnederlandse ao, die voortdurend veld wint. Snellaert zelf schrijft al: ‘Men spreekt ja uit, maar joom, jome, voor ja wy’. In de vertaling van de ‘Verloren zoon’ van 1873Ga naar voetnoot(15) wordt in het Kortrijks de aa al met ao weergegeven in alle posities: ‘voader, noa, noar, doar, goan, moaken, gesloge’. Van WijkGa naar voetnoot(14) deelt ons mee, dat Vercoullie hem de toestand in het Westvlaams anno 1911 als volgt voorstelt: het Westvlaams kent aa- ao-wisseling, behalve de zuidoostelijke hoek, met de steden Kortrijk, Menen, Izegem, Roeselare en Tielt. Het kaartje van Willemyns, dat steunt op de dialektatlas, toont ons hoe het ao-gebied zich tussen 1911 en 1946 naar het noorden en het westen heeft uitgebreid. Dat de nivellering van de West-vlaamse aa en ao niet ten gunste van de Nederlandse aa maar van de Zuidnederlandse ao is verlopen, toont weer eens de zwakke positie van de Nederlandse kultuurtaal in het 19de-eeuwse
Vlaanderen aan. We kunnen het ook zo voorstellen dat de ao onder invloed van het Brabants als ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ (GoossensGa naar voetnoot(18)) gold.
Dat het Kortrijks niet stil is blijven staan, blijkt ook uit de volgende regels: ‘Voor de ng wordt ze (de e) de brabandsche i. Men spreekt uit Ingel, Ingeland, als ware 't iingel, iingeland; alsmede stringe (streng) z.n.w., in onderscheiding van streng, b.v.n.w. wat streing klinkt, mingelenGa naar voetnoot(16), enz. Schoon men ze voor de nd zuiver uitspreekt (bende), zegt men nogthans veint voor vent (kerel) in onderscheiding van vente (vertier). - Voor sch klinkt ze zachtjes, en als ei, meinsch, weinsch’ (blz. 162). De eerste vraag die we ons hier moeten stellen, is die naar de klank die aan zijn ei-grafie beantwoordt. Ik meen te mogen aannemen, dat het hier om een open i gaat [ε] ongeveer de klinker in F. mets, E. bed, D. Bett. Een weinig verder schrijft S. nl.: ‘byna den ei-klank, veel op de ê der Franschen trekkende, in geêrn, smeêren, deêren, geneêren’. In zijn Kortrijkse parabel van de verloren zoonGa naar voetnoot(4) zegt S. trouwens in voetnoot 4, over geêren: ‘Eê klinkt wat korter dan in het fransch bête, fête’. Op dezelfde bladzijde 425 spelt hij ook het werkwoord hebben
als hein, in huidig Kortrijks [εː;n] uitgesproken. Ook Goethals-Vercruysse spelde het ww. pinten
| |
| |
als peintenGa naar voetnoot(17). In elk geval zijn de twee klanken, die S. hier resp. ii en ei spelt, in het moderne Kortrijks samengevallen in [ː] of [e], dezelfde klinker als in Ndl. ‘in, ring, vind, linzen’. I.p.v. [iŋəl, striŋə, miŋələn] tegenover [strεŋ, vεnt, mεns, wεns] horen we nu [eŋəl, streŋə, meŋələn, streŋ, ven, mens, wens].
Een woord dat uit het dialekt volkomen verloren gegaan is, is ‘honing’. S. noemt het nog, met dezelfde uitspraak als ‘koning’, dus eunink. Ook De Bo noemt Wvl. heuning voor ‘honing’. Het huidige Kortrijks kent hiervoor alleen nog zeem. Wellicht heeft ook hier Brabantse invloed het oude woord honing (vgl. E. honey) verdrongen, zoals het dat met zoveel andere woorden gedaan heeft, als oom, ham, kapelaan enz.Ga naar voetnoot(18)?
Dat Snellaerts dialektbeschrijving over het algemeen te vertrouwen is, blijkt uit de fijne onderscheidingen die hij maakt. Hij onderscheidt niet alleen goud van goed, maar ook zoet en zoekt. Hij geeft de uitspraak meur voor muur, maar weet dat schuren en scheuren duidelijk gedifferentieerd blijven (blz. 164). Hij merkt op, dat aan de glide w in het Kortrijks een j beantwoordt, b.v. dujen voor duwen. Hij ziet de verhouding sk/s voor sch naar gelang van de positie in an- en inlaut enerzijds en auslaut anderzijdsGa naar voetnoot(19). We vermelden hier terloops het door hem genoemde, en nu nog gehoorde bastaardwoord skapeeren ‘échapper’, dat nog aan Ofra. escapper herinnert.
We blijven even staan bij de kwestie van de apokope van eind-n na doffe e. We citeren (blz. 164-165): ‘By de doffe sluitlettergreep en laet de Kortrykzaan de n niet hooren: hy zegt geve(n), leve(n), waerom zyn gebuer de Meenenaer hem den spotnaem gaf van ennebyter’. We lichten ook een paar voorbeelden uit Snellaerts Kortrijkse versie van de ‘Verloren Zoon’Ga naar voetnoot(4): ‘es hi vertrokke, dier leve (duur leven), dat de schive
| |
| |
gesmolte ware, om de zwine te wachte, e paer schoene an zi voete, me zulle kerremes hoen: den doon es verreze, 't verlore schaep es were gevonde’Ga naar voetnoot(20). In voetnoot 4 voegt S. eraan toe: ‘Alleen wanneer het volgende woord met eenen klinker begint laet men al de letters hooren’. In een brief van 26 november 1844 schrijft Alberdingk Thijm aan Snellaert (DeprezGa naar voetnoot(8) 26): ‘Ik zie, dat het in Kortrijk met geve(n) en leve(n) gesteld is als te Amsterdam’. Ook volgens Winklers Dialecticon (15) van 1874 is er nog altijd n-apokope in het Kortrijks (II, 373): ‘Ook de n wordt te Kortrijk op de zelfde wijze achterwege gelaten als de d, en dat wel nog meer dan in de hollandsche tongvallen geschiedtGa naar voetnoot(21). Om deze verwaarlozing der n, geven andere West-Vlamingen en vooral de inwoners van de naburige stad Meenen aan de Kortrijkers den spotnaam van Ennebiters’Ga naar voetnoot(22). We halen ook hier enkele voorbeelden uit ‘De gelijkenis van den verloren zoon in den tongval van de stad Kortrijk. Medegedeeld door den heer Dr. jur. A. Fredericq, advocaat te Gent. Augustus 1873’: ‘te meugen vuile, 'k goa 'm zegge, doe schoenen an ziin voete, wi meuge leute moaken, i es verreze, i wa' verlaure en i es were gevonde, oorden-i zingen en danse, uw voader ê 't vet kolf gesloge’. De zin met de meeste afwijkingen is: ‘'k en ê zelfs nooit 'n buksken gekregen om mee miin vrinden te kerremessen’. Deze voorstelling van n-loos Kortrijks is zeker bevreemdend voor al wie modern Kortrijks kent, waar er inderdaad geen spoor van te bekennen is. De Dialect-AtlasGa naar voetnoot(10) geeft voor het Kortrijks alleen vormen met -(e)n. Ook het OudenaardsGa naar voetnoot(23) zou in de 19de eeuw nog n-loos zijn geweest. Ook Mej. HolGa naar voetnoot(24) ziet de tegenstelling tussen toen en nu: ‘De conclusie voor het Gents, getrokken uit de schriftelijke bronnen uit de vorige eeuw: geen -n, wordt door de moderne gegevens bevestigd. Die aangaande het Oudenaards en Kortrijks echter niet: in beide plaatsen is de -n beslist sonantisch’. Mej. Hol (p. 250) trekt zelfs de mededeling van Snellaert in twijfel: ‘De vertalingen in het Belgisch Museum wijken alleen voor Kortrijk en Oudenaarde af. Op de constate- | |
| |
ring van Snellaert
voor Kortrijk is hiervoor al gewezen. Misschien heeft Snellaert voor deze plaats een nasalering van de voorafgaande ə opgemerkt, zoals die in de buurt van Kortrijk tegenwoordig nog wel voorkomt’. Maar de eensluidende getuigenissen van Snellaert (1844) en Fredericq (1873) zijn toch zomaar niet uit de lucht gegrepen en wijzen toch ergens op een n-loze uitspraak. Trouwens, Kortrijk was in dit verband geen alleenstaand en geïsoleerd taaleiland. Blancquaert en TavernierGa naar voetnoot(25) wijzen erop dat van het ww. loopen ‘in Fransch Vlaanderen langs de taalgrens acht vormen voorkomen zonder -n; ... ook in Westelijk Zuid-Oost-Vlaanderen ... deze vorm bijna even vaak voor(komt) als die op ən’ (blz. 12). Ook voor het ww. zoeken ‘zijn zooals voor loopen enkele steden zooals Poperinge, Gent, Dendermonde, Aalst en Terneuzen n-loos’ (blz. 13). De twee genoemde auteurs besluiten (blz. 23): ‘Het is ook mogelijk dat een vollediger documentatie zal wijzen op diverse uitstralingshaarden in Noord en Zuid. Wij constateren immers nu nog dat grootere en kleinere steden meer dan eens n-looze vormen vertoonen in een omgeving met -n’. Kortrijk kan één van die n-loze haarden geweest zijn. Het vroeger ontbreken
van eind -n verklaart wellicht de niet-sonantische uitspraak van deze -n bij sommige oude Kortrijkzanen. Vreemd is natuurlijk, zoals we boven al bij de lange a vaststelden, dat de jongste evolutie van het Kortrijks de klok achteruit gezet heeft. De sonantische n heeft het op de n-loze uitspraak gehaald, die toch in het toonaangevende Hollands, en ook in het Brabants, voorkomtGa naar voetnoot(26).
| |
| |
Over de t-apokope is S. opvallend bondig en onvolledig. Hij beperkt zich tot het volgende (blz. 165): ‘Men spreekt uit peer(d), weer(d), behalve wanneer het volgend woord met eene vokael begint… Men hoort gewoonlijk de sluitende t niet, in den tweeden persoon enkel- en meervoud van den tegenwoordigen en verleden tyd der aentoonende of toevoegende wys…’ Fredericq wijst er evenwel in 1873 nadrukkelijk opGa naar voetnoot(15): ‘Een der meest in 't oor vallende eigenaardigheden van het kortrijksch is de weglating der sluit-d, vooral als het volgende woord met een medeklinker begint. Zoo zeggen de Kortrijkers: i ston me’ ziin oe ip ziin oof, en i iel 'n broo in ziin an, hij stond met zijn hoed op zijn hoofd, en hij hield een brood in zijn hand’ (blz. 373). Vereenvoudigd samengevat kunnen we zeggen dat in 't Kortrijks de auslaut-t wegvalt op het einde van een lange sillabe. Het verschijnsel werd grondig beschreven door L. VauterinGa naar voetnoot(27).
In het gebruik van je en ge als persoonlijk voornaamwoord ziet S. niet helemaal klaar (blz. 165): ‘Gelyk wy reeds zagen, is je het aenduidingsteeken van den tweeden persoon. In 't Kortryksch nogthans is dit woord slechts achter het verbum gebezigd: zie-je, hoor-je, of in een voorwaerdelyken zin: als je komt is 't wel’. Eigenlijk hangt het gebruik van je niet van het voorafgaande werkwoord af, maar wel van een onmiddellijk voorafgaand sterker beklemtoond woord: ‘zie je, weet je, la(a)t je, ga je, kom-d-jeGa naar voetnoot(28), klap jeGa naar voetnoot(29), da(t) je, a(ls) jeGa naar voetnoot(30)’. Het Kortrijks gebruikt je alleen in de enklisis. Trouwens, op blz. 201 maekt S. de leemte in zijn formulering goed, door eraan toe te voegen: ‘ook achter het voegwoord dat’. In zijn konklusie rekent S. met de dooddoener af, als zou dat je Hollands zijn en maakt hij een merkwaardige diagnose van de echte tekorten van dat Hollands. Snellaerts standpunt is nog altijd aktueel en het
| |
| |
argument kan nog altijd dienen om de psychologische weerstand van sommige Westvlamingen tegen de je-vorm te helpen overwinnen: ‘Het is hieruit klaerlyk te zien dat dit je den Vlaming niet zoo vreemd is als men zich wel voorstelt. In stede van hoogduitsche woorden en vormen te willen indringen, zou men oneindig meer nut stichten met het Nederduitsch in het Nederduitsch te bestudeeren. En wanneer men tegen het zoogenaemd hollandsch uitvallen wilde, moest het zyn wanneer onze noordelyke taelgenooten mede by den overrynschen landaert wat veel ter leen gaen; want het zyn de germanismen, by de latynsche periode gevoegd, die by hen den styl, vooral den prozastyl stroef hebben gemaekt’Ga naar voetnoot(31).
Tenslotte behandelt S. (blz. 166 en 201) de vrij ingewikkelde regels voor de diminutivering in het Kortnjks. ‘Kortryk volgt eene middelmaet’ is zo op te vatten, dat het tot een menggebied behoort, waar zowel -(s) ke als-(t) je voorkomtGa naar voetnoot(32).
We hebben hier lang niet alles besproken wat S. behandeld heeft. We hebben ons beperkt tot de typische kenmerken van het Kortrijks en hebben daarbij vooral de eventuele evolutie van het dialekt op het oog gehad. Snellaert besluit zijn overzicht als volgt (blz. 166): ‘Uit deze opgave is ligt op te maken, hoe weinig moeite het eenen Kortrykzaen kosten moet zyne moedertaal zuiver te leeren uitspreken. Inderdaad, niet ééne letter van het alfabet, of hy kent er den echten klank van; ook de gemengde klanken laten zich in zynen mond helder hooren, en het is alleen by verloop dat sommige woorden eene uitzondering maken. Dat bewees ik over ettelyke jaren aen eenige taelvrienden binnen myne geboortestad, en het was ongetwyfeld langs denzelfden weg dat HofmanGa naar voetnoot(33) tot eene vry zuivere en bevallige uitspraek kwam’.
| |
| |
| |
De woordenlijst
Van blz. 167 tot 201 geeft Snellaert een verklarende woordenlijst met 294 trefwoorden: ‘Ik wil hier eenige woorden en zegswyzen opnemen, welke Kortryk geheel in eigendom bezit, of met andere plaetsen en streken deelt, doch die niet in de algemeene spraek opgenomen, of in onbruik zyn geraekt, en waeronder er zich bevinden wier opneming in eene wezentlyke behoefte voorziet’. Dit argument, dat toen alle schrijvers van idiotica gebruikten, was van taalpolitieke aard en was voor onze Zuidnederlandse taalpartikularisten haast de enige reden om aan dialektstudie te doen.
We bespreken hier de 294 woorden in de spelling en de volgorde die Snellaert zelf gebruikt heeft. De betekenisomschrijving geven we evenwel in modern Nederlands. Zijn kommentaar zullen we meestal weglaten. Het zou tegenover Snellaert oneerlijk zijn z'n vaak voorbijgestreefde etymologieën af te breken. Van de woorden die nog bekend zijn, geven we de uitspraak in fonetisch schrift weer. We hielden bovendien een enquête bij leerlingen van vier Kortrijkse instituten, het Sint-Amandskollege, O.-L.- Vrouw-ter-Engelen (Fort), lyceum O.-L.-Vrouw-van-Vlaanderen en het Sint-TheresiainstituutGa naar voetnoot(34); deze 240 leerlingen zijn geboren tussen 1952 en 1958. Het was onze bedoeling te weten te komen welke dialektwoorden de jongste generatie nog kent of zelf gebruikt (passieve en aktieve taalkennis). We voegen er evenwel aan toe, dat slechts 111 van die 240 scholieren het Kortrijks als hun dialekt opgaven. Van die 111 waren er slechts 24 van wie én de vader én de moeder Kortrijkzanen zijn. Van 52 onder hen is of de vader of de moeder van Kortrijk. De overige 129 komen hoofdzakelijk uit Zuid-West-Vlaanderen, hoewel er een tiental uit afgelegen gemeenten komen (Koolskamp, Houthulst, Torhout, Diksmuide, Lichtervelde, Blankenberge, Egem, Zwevezele, Ieper). De passieve en aktieve kennis van de woorden wordt als volgt aangegeven, b.v.:
Afleuzen (+/-; 6/5)
+: | Ikzelf (o 1933) ken het woord passief, d.w.z. ik heb het nog gehoord en ken er de betekenis van. |
-: | Ik heb het woord zelf nooit gebruikt (aktief). |
6: | Zes van de 240 lln. kennen het woord passief. |
5: | Vijf van de 240 lln. gebruiken het woord zelf nog. |
|
| |
| |
Abatje (-)
-: | Ik heb het woord nooit gehoord en bijgevolg ook niet gebruikt; de jongere generatie kent het a fortiori niet. De overige gegevens zijn hier overbodig, zodat één minteken volstaat. |
|
Abatje (-) ‘borrel’. Wellicht het Franse woord abat; maar de betekenis ‘regenbui’ past moeilijk. Misschien te vergelijken met abat-faim ‘zware schotel, die de eerste honger stilt, maagpaaier’. Vgl. ook Ndl. afzakkertje. K. voor borrel is dreupel. |
Afleuzen (+/-; 6/5) [ɔfløːzn], ook afluizen [ɔfløzn] ‘aftroggelen’. Bij De Bo vinden we verschillende gelijkende werkwoorden met ongeveer dezelfde betekenis: afleuren ‘aftroggelen’; afleurzen, afleuzen ‘afleuren, op eene hatelijke manier aftroonen… Misschien voor Aflozen (aflossen), of voor Afleurzen (aflorsen: Kil. lordsen, lorsen, lorren, trahere), of voor Afluizen’; luizen ‘afspelen, in 't spel winnen, sprekende van één’ speler die veel en spoedig wint’. Afloezen = afluischen betekent volgens De Bo echter ‘met geweld afslaan… De okkernoten afluischen met eene pertse’. Volgens Snellaert is afloezen elders evenwel synoniem. Inderdaad, in het Gents bestaat zowel afloezen ‘door vleierij bekomen’ als afluizen ‘iemand iets afluizen, af-winnen’. hoezen betekent ‘zuigen’ en loeze ‘zuigdotje (fopspeen), vrouweborst’Ga naar voetnoot(35). Afloezen zou dan te vergelijken zijn met uitzuigen ‘afpersen’. |
Akkernaeld (+/-) [ɔkərnoːlḍə] ‘waterjuffer’. Het woord ken ik van mijn moeder (o1901). Een synoniem daarvoor in mijn aktief taalgebruik was spinkernaalde [spiŋkornoːlḍə], waarvan De Bo alleen de langere vorm hinkerbinkernaalde kent. |
Ale (+/+; 50/180) [ɔːlɔ] ‘aalt, gier, mest (vocht)’. |
Allewaerdig (-) ‘onbezonnen, onbesuisd, uitgelaten’. Snellaert onderstreept: ‘niet ôlweerdig uitgesproken’, hoewel we die uitspraak normaal zouden verwachten, vooral blijkens de vormen in het Mnl. Wdb. (I, 64-65): aelwerich, aelwerech, alwarich ‘eenvoudig, dwaas, gemelijk, verdrietig, knorrig; dartel, brooddronken’. De Bo geeft de volgende varianten: aalwaarde, aalwaardig, aalwaardsch, alewaardig, allewaardsch. Het woord werd in de 17de eeuw nog in Holland gebruikt, want het komt voor in vers 36 van Bredero's ‘Boeren Gesel- |
| |
| |
schap’: ‘Aelwerige Arent, die trock het ierste mes’. Minder verwonderlijk is, dat het in Streuvels’ Vlaschaard voorkomt: ‘op 't geen hij vandaag in alwaarde toorn verricht had’. |
Alsan (+) [oːsαn] ‘altijd’. |
Anekampane (-) ‘alant(wortel)’, uit Lat. aenula campana, ook inula heleniumGa naar voetnoot(36). |
Ate (-), was toen al niet meer Kortrijks, want S. schrijft: ‘Wordt nog gebruikt in West-Vlaenderen gelyk ten tyde van Maerlant. Hy is goed van ate.… Men zou thans eting zeggen’. Gezelle (Loquela 327) kent echter ‘'k En ben in mijnen aat niet’. |
Auwe (+/-; 0/3) [ɔwə] ‘korenaar’. De korenbloem heette in het Kortrijks auwblauwblomke. |
Averulle (-) ‘meikever’. We kennen het woord vanzelfsprekend uit Gezelles gedicht ‘De Averulle en de Blomme’ (1855). Het woord zou volgens Snellaert en De Bo ‘avondronker’ betekenen: ‘Meikever, anders ook Eikeronker, Averonker, of enkel Rulle of Ronker genaamd’. |
Baerloop (-) ‘grote volkstoeloop’. S. heeft het woord buiten het Kortrijkse nooit gehoord. Wrsl. uit de uitdr. ter baren lopen ‘een wedloop tegen elkander houden: tscijnt datse ter baeren loopen om prijs’ (Mnl. Wdb. I, 580). De Bo noemt het woord baarloop in de bet. ‘Herbergkermis. Het is een gebruik, vooral te lande, dat nu de een, dan de andere herbergier eene aangekondigde feest geeft bestaande in een strijdspel (gemeenlijk eene bolling) om eenen baarkoek’. |
Bark (-) ‘boomschors’. Volgens Snellaert ‘te Kortryk alleen gebezigd voor de eikenschors welke reeds tot het huidenvetten gediend heeft’; volgens De Bo: ‘het kurkachtige buitendeel van de boomschors’, met var. bork. |
Battementen (-) ‘twisten, kijven, krakelen’. Vgl. de Mnl. esbattementen. In huidig K. is batteren bekend. |
Beelen (+/+; 35/30) [biεln] ‘de verloving afbreken’. Volgens De Bo ook algemeen: ‘zijn woord intrekken, een verdrag breken’. |
| |
| |
Beijen (+/-; o/o) ‘wachten’. Nog in die bet. bij Van Dale (in lit. taal), s.v. beiden, vgl. ook verbeiden. |
Beilk (-) ‘berk’. Wellicht een woordvariant door r/l-wisseling. |
Bekomst (+) [bəkomstə] ‘zoveel als je lust’. Ook alg. Ndl., zie Van Dale. |
Beletten (+) [bəlæːtn] ‘opmerken, letten (op), nagaan’, vooral in de uitdr. ‘ge moet da(t) ne keer beletten’ (let daar 'ns op). Van Dale vermeldt het woord als gewestelijk ‘opmerkzaam zijn op’. |
Beltrommel (+/-) ‘tamboerijn’. Mijn moeder kent woord en begrip vooral in verband met de vroegere karnavalviering. De Bo geeft van beltrom(mel) de synoniemen ‘rinkelbom, boerhavezeven’. Vgl. ook Gezelles ‘De Beltrommel’. |
Berd (+/+; 49/61) [bæ.rt] ‘plank, bord’. Eigenlijk hetzelfde woord als Ndl. bord, D. Brett. Als mv. in Kortrijk noemt S. berdels en berdelen (zie ook De Bo). Een paar zegspersonen (Harelbeke, Zwevegem) kenden het woord in de bet. ‘uitschuifblad van een tafel’. Soms heeft het woord ook de bet. ‘tafel’, vooral in het kaartspel. Wil een speler een al gespeelde kaart direkt weer terugnemen, dan wordt hem dat verboden met de formule ‘tafel is berd’, d.w.z. ‘tafel is tafel, wat op tafel ligt blijft erop’. In het Kortrijks soms uitgesproken [tɔːfl æː bæːtə]. Voor de betekenisverschuiving plank-bord-tafel, denk aan de ‘twee stenen tafelen’ en D. (Wand) tafel ‘bord’. Gezelle gebruikt het woord nog in de bet. ‘tafel’ in zijn gedicht ‘Terug’ (1897): ‘… weêr ate ik roggebrood, naast u, aan 't berd!’. |
Berdelle-Wortel (-). Mijn moeder (o1901) herinnert zich het woord nog in de uitspraak [bɔrdæːlə], haar moeder (1863-1949) zette er bloedzuiverende tee van. S. geeft als Lat. naam radix bardanae: ‘De uitgebloeide bloemhoofden dezer plant, onder den naem van klissen bekend, heeten te Kortryk Piotetetjen, merkelyk een verbasterd fransch woord, waervan de tweede helft tête is’. De naam berdelle vond ik alleen als Waregems bij VandenbusscheGa naar voetnoot(36) (p. 446) voor ‘plantago lanceolata, smalbladige weegbree, smalle weegbree’. Dezelfde auteur maakt overigens onderscheid tussen kleine en grote klis (p. 590 en 341). Het eerste noemt hij ‘Xanthium strumarium, Ndl. ongedoornde stelkelnoot, kleine klet, piotetette, bedelaarsluizen (N. Ned.), soldatenknoop (N. Ned.), Fr. petite bardane’; bij grote klis noemt hij ‘Lappa major, of officinalis, Wvl. kliskruid, Fr. bardane officinale’. In het Kruidwoordenboek van Samyn-De Bo vinden we
|
| |
| |
bedelaarsluizen ook als ‘bardana, lappa minor’ verklaard (p. 11). Dit wdb. noemt ook piotetête ‘klis, bardana, Lappa minor’ en een Kortrijks excerpt uit 1736: ‘Maer vrinjiaerdigh crut glinck pioteteyen vrickelt'er deure’. |
Besanden (+) [bəsαndn] ‘hinderen’; vooral in het noorden van de provincie komt de variant mesanden (uit ‘nishanden’?) voor. Goethals-VercruysseGa naar voetnoot(3) noemde het woord ook al (nr. 36). Het is nog altijd zeer levendig in gebruik. |
Besgaren (-) ‘bindgaren’, D. Bindfaden. S. voegt eraan toe: ‘In 't friesch is beste aen elkander driegen, waervan besselried, in Vlaenderen driegdraed’. Mnl. besten betekent ‘rijgen, toerijgen, met grote steken vastmaken’ (Mnl. Wdb. I, 1113). |
Beslag (+) [bəslαx] ‘drukte, omhaal, pretentie’, ook beslagmaker ‘snoever, opschepper’. Zie ook De Bo. |
Bessen (-) ‘betten’ (b.v. een wonde, de ogen). Ook bij De Bo. |
Bestrien (+) ‘berispen’ [bəstriːn], eig. ‘bestrijden’. In het Kortrijks ook 'n stree ‘berisping’. Zie ook De Bo. |
Betjippen (-) ‘betoveren’, betjipt ‘bezeten’. Hier noemt S. een woord uit het Gents dialekt. Hij verklaart het uit Egyptenaar, Djiptenaer; vgl. E. Gypsy. |
Beu (+) ‘beu’. Ook Ndl. |
Beulen (+) ‘zich afsloven; ruw behandelen’. In de eerste bet. is het volgens Van Dale alg. Ndl., in de tweede Zuidndl. |
Beurlen (+) ‘bulderen, huilen, loeien’, in het bijzonder van koeien. Mnl. burlen, borlen is de metatetische vorm van brullen. BlancquaertGa naar voetnoot(37) kende in Opdorp het woord nem burreluit ‘lawaaimaker’, zodat de Fn. Borluut te verklaren is als ‘hij die luid brult’Ga naar voetnoot(38). |
Beziens (+/-). De uitdr. ik heb er mijn beziens in ‘ik beleef er plezier aan iets te bekijken’ wordt haast niet meer gehoord. |
| |
| |
Bystier (-) ‘arm, berooid’. Zal ook toen al uit het Kortrijks taalgebruik verdwenen zijn, want S. schrijft: ‘alleen nog in 't volgende rymtje bekend: Twee lichten en een vier maken een ryk man bystier’. Vermeld bij De Bo. Het is hetzelfde woord als Ndl. Mnl. bijster ‘in 't wild rondlopend, waanzinnig, woest, vervallen, buitensporig’, Mnd. bîster ‘verwilderd, vervallen, ellendig, slecht’Ga naar voetnoot(39). |
Blaze-Veer (-) ‘soort rommelpot’. S. beschrijft het instrument: ‘een gespannen handboog, aen wiens een einde tusschen het hout en de pees eene opgezette koeijeblaes gepraemd wordt. Wanneer men nu met een’ strykstok over de pees gaet, geeft dat maskerade-instrument too-nen welke genoegzaem met die van den rommelpot stemmen’. Ook De Bo noemt de blaze-vere een Kortrijkse ‘eensnarige guitenviool die te Brugge den naam van goebe draagt’. |
Blauwen (+/+; 48/151) ‘smokkelen’. |
Blekken (+/+) [blæːkŋ] ‘dreigend kijken, blikken, de ogen opensperren’; zie ook De Bo. Als de zon tussen twee regenbuien door 'ns tussen de wolken piept, wordt gezegd: ‘t e(s) nem blek voor ne lek’. |
Bleu (+/-; 3/0) ‘blo, blode, laf’. De Bo noemt deze vorm niet; gaat het hier om het Franse woord bleu ‘nieuweling, schacht’? Snellaert en De Bo noemen bovendien bleunaard ‘bloodaard, lafaard’. Blo luidt in het huidige Kortrijks bloot, nen blooten, nen blooterik [bluɔ, bluɔtn, bluɔtərεk]. |
Blonk (-) ‘stomp’, gwl. van een mes. Vgl. E. blunt en Zwitsers blun(t)schig. Zie ook De Bo en Mnl. Wdb. I, 1319. |
Blutsch (+/-; 2/2) [bloets] ‘kaal’. Etymologisch verwant met bloot. |
Boever (+) ‘koewachter’, Fr. bouvier. Nu alleen nog bekend in de bet. ‘paardeknecht, voerman’. Zie ook De Bo. |
Borsteling (+/-) [boestəleŋə] ‘bolwassing’; ook bij De Bo. |
Brandel (-) ‘haardijzer’. Bij De Bo ook brander, zie ook Mnl. Wdb. I, 1416. |
Brokkelingen (+/+) ‘stukjes afval van de maaltijd’, van brokkelen. Zie De Bo. |
| |
| |
Bukken (+/-) ‘stoten’, wellicht het Ndl. beuken. De Bo vermeldt ook Ofra.buquer ‘stoten’. |
Bummen (+/-) [bømm] ‘een deuk slaan in de hoed’. SoeteGa naar voetnoot(40) kent nog het woord bum voor ‘deukhoed’ zowel als voor ‘bolhoed’. Zie ook De Bo. |
Daes (-) ‘dwaas, dom, versuft’. Volgens Kiliaan verouderd, maar ook volgens De Bo nog volop in gebruik, naast dazerik. Blijkens bedaest oft bedeest bij Plantijn, zou daes volgens Mnl. Wdb. II, 34-35 ons bedeesd zijn; in het Mhd. bet. doesic ‘dumm, albern’; Mnl. daes caproen is ‘zotskap’. |
De (+) [də], elders [dε] of [dæː], tussenwerpsel, b.v. ‘ga je nie(t) mee, de?’ |
Doen, wordt in het Westvlaams vaak gebruikt zoals het Engelse hulpwerkwoord to do in ‘short tags’. Vbb. 'k doe (I do), 'k en doe (I don't), ba 'k en doe (but I don't), 't en doe(t) (it doesn't), 't doet [tuː] (it does). |
Deugd (-) [døːx] ‘degelijkheid, goede kwaliteit’. S. geeft als vbb. ‘die wyn heeft veel deugden, er zit veel deugd in die tafel’. Wel is deugdelijk nog zeer gebruikelijk. Van Dale noemt het woord deugd in bovenstaande betekenis als ‘vrijwel verouderd’ en geeft als vb. ‘een deugd van een wijn’. |
Djille (-) ‘onnozele hals’. S. verklaart de scheldnaam uit de voornaam Jelle. Volgens Van der SchaarGa naar voetnoot(41) is Jelle in Zuid-Nederland ‘verkorting van Guilielmus = Willem’. Wij geven de voorkeur aan de voornaam Gille(s) uit Egidius, blijkens de gemouilleerde d [d] in de anlaut voor Fr. [3], vgl. Kortrijks ne raren djake [ḍɔːkə] uit Fr. Jacques. |
Dompelen, op den dompel zyn (+) [dompəln] ‘dwalen, sukkelen, geen thuis hebben’. Zie ook De Bo en Van Dale (Zuidndl.). |
Doollaeg (-) ‘moeras’, door S. als Gents opgegeven. Mnl. dootlage, doodlage, dolage ‘moeras, diepe slijkpoel waarin men licht wegzakt, water dat dood ligt’ (Mnl. Wdb. II, 301). Ook bij De Bo. Steekt in de Fn. van Maria Doolaeghe (Diksmuide 1803-1884). |
| |
| |
Drevelen (+/+; 18/19) [driεfətən] ‘drijven, dringen, zich moeizaam of haperend voortbewegen’. Frekwentatief van drijven. Zie ook De Bo. |
Drooger (-) ‘drogist’. Volgens S. alleen op het platteland. |
Duffelen (+) [doefələn] ‘warm inwikkelen, instoppen, kleden’; zie ook De Bo en Van Dale (Zuidndl.). Van duffel naar de gemeentenaam Duffel, vgl. 1585 ‘sargien, spaensche oft Duffelsche’ (Plakkaatboek van Vlaanderen III, 2, 1424). |
Duiver (+) [døvər] ‘doffer, mannelijke duif’. Zie ook De Bo, Van Dale (Zn). |
Duts (+/-; 5/7) ‘kluwen, prop’; zie ook De Bo. Zeer bekend is het woord duts nog in de bet. ‘sukkel’. |
Dyk (+) [dik, dek] ‘sloot’, zie ook De Bo. Dezelfde betekenisverschuiving van ‘dijk, dam’ naar ‘sloot, gracht’ maakten E. ditch ‘sloot’ en D. Teich ‘vijver’ mee. Aan onze uitdr. ‘geen aarde aan de dijk brengen’ beantwoordt in het Noorden ‘geen zoden aan de dijk brengen’. |
Eendelyk (+/-; 0/0) [iεndəlεk] ‘gruwelijk, akelig, naar’. Afl. van één, zoals enig, eenzaam. Dit is trouwens de oorspronkelijke betekenis, Mnl. eenlijc ‘eenzaam, alleen, verlaten’ (Mnl. Wdb. II, 541). Nu heeft het woord versterkende betekenis gekregen ‘erg, zeer’, vgl. ‘verschrikkelijk groot’. |
Eerl (+/-; 0/2) [εːrəl] ‘vlasstengel, herel’. Zie ook De Bo. |
Eewillig (-) ‘eigenzinnig’, uit eenwillig (De Bo), wellicht uit eigenwillig, vgl. eenhandig, eenbalg. |
Everzwyn (+) [e.vərzwen] ‘stekelvarken’. |
Feintig (+) [fentəx] ‘lief, bevallig, knap’. Hier is er zowel uitspraakals betekeniswijziging. S. geeft met de ei-spelling wellicht weer de open i weer, terwijl in modern Kortrijks een Nederlands i (van Fin, min) gehoord wordt en die ook beantwoordt aan de Kortrijkse ij. Daardoor wordt het woord opgevat als fijntig met bet. ‘tenger, teer, slank, mager’, door bijgedachte aan fijn. De Bo spelt fijntig, fintig, feintig. |
Fiikfak (+/+; 17/19) [fekfαk]. Volgens S. ‘een onbetamelyke dans, waerby snelle beweging vereischt wordt’. Hij citeert ook het woord ficfacken bij Kiliaan ‘agitare, factitare’. Mnl. vicken, ficken bet. ‘slaan, treffen’ (Mnl. Wdb. I, 1186). Kiliaan vermeldt trouwens
|
| |
| |
ook ficken ‘fricare’. Het begrip wrijven is zeer makkelijk in verband te brengen met een dans, vgl. ‘'n frotterke’. Uit de nu volkomen verloren gegane betekenis ‘dans’ ontwikkelde in het huidige Kortrijks het bet. ‘komplimenten, prullen, rommel, hinderlijke bijkomstigheden’. De Bo noemt fikfakken ‘bespikkelen met verw… Gefikfakt houtwerk. Eene kas fikfakken’ en ‘beuzelen, prutselen’. Deze laatste betekenis komt overeen met de huidige. I.p.v. van fikfak wordt nu in het K. meer fitsjefatsjerie [ficəfαcəriː] gezegd. Dit woord is wellicht een kontaminatie van fiikfakkery bij S. en fisjefasje bij De Bo ‘wissewasje, bagatel, komplimenten’. |
Fikkelen (+) [fεkətən] ‘met een (stomp) mes onhandig iets afsnijden (b.v. van brood)’. S. verwijst naar Kiliaan: ‘ferire, leviter virgis percutere’. Frekwentatief van fikken (zie fikfak). De Bo noemt fikkelen en figgelen ‘met eene fikke snijden, met een slecht mes iets knoeien’. Een fikike) is ‘een slecht mes dat weinig of niet snijdt. Een fikke van een mes. Dat mes is maar een fikke’. |
Fletsch (+) [flæːts] ‘flauw, slap, vaal, verschoten’. Het WNT III, 4542-3 zegt dat flets de invloed van flauw ondergaan heeft: ‘slap, niet stevig; ongezond, bleek of vaal; bleek, flauw; mat; flauw van smaak; slap van karakter’; Voor ‘flauw van smaak’ wordt in K. ook nog fleeuw gezegd. |
Fut (+) [foet] ‘kracht, energie’. Ook alg. Ndl. (zie Van Dale). Volgens VercouillieGa naar voetnoot(42) is fut ‘veerkracht’ over het Bargoens uit Fr. fout’, foutre ‘sperma, merg, kracht’ ontstaan. Ook S. gaf die verklaring en verwees naar Kiliaans fut ‘cunnus’. Fut kan ook worden vergeleken met het tweede deel van hondsvot ‘ellendeling’, dat oorspronkelijk ‘vulva canis’ betekende. Het schuilt ook in het scheldwoord fotse. De oorspronkelijke bet. van fut is bijgevolg ‘teelkracht, potentie’. De Bo deelt zelfs mee dat fut en foeter ‘bij 't grauw’ nog de betekenis ‘teelvocht’ hebben. |
Gabbe (+/+; 12/191) ‘open wonde’. Mnl. ww. gabben betekent ‘schertsen, grappen maken, spotten, schateren, gekheid maken, smadelijk lachen, grimlachen’ (MW II, 861). Het ww. is verwant met gapen. De bovenstaande betekenissen zijn afgeleid van de bet. van gabbe ‘gapende of open mond’. Een verdere afl. is dan ‘gapende wonde’. Kiliaan kent gabbe met de bet. ‘schramme, incisura’. |
| |
| |
Garten (+/+; 25/185) [gæːrtn] ‘uit de weg gaan, plaats maken’. S. ziet de herkomst in de Franse uitroep gare! RobertGa naar voetnoot(43) noemt gare ‘interjection pour avertir de se garer, de se ranger, de laisser passer quelqu'un, quelque chose’. De uitroep garte, gerte zou dan uit ‘gare toi’ ontstaan kunnen zijn. Een andere verklaringsmogelijkheid schuilt m.i. in Fr. en garde. Robert III, 242 verklaart garde als ‘position de défense en vue d'éviter un coup, un danger, se tenir en garde’. Hij citeert uit de ‘Bourgeois Gentilhomme’ van Molière (II, 2): ‘Un saut en arrière. En garde, Monsieur, en garde’. Het zou wel een boogschuttersterm kunnen zijn. |
Geeren (+/+; 1/12) [gεːrən] ‘graag hebben’. S. citeert ook het nog altijd bekende rijmpje: ‘De eene zoekt het spel, de ander geert het wel’. |
Geluwaert (-). S.: ‘de grove zenuwen en de pezen der runderdieren’. Niet bij De Bo. Wrsl. een afl. van geluw ‘geel’. |
Gilder, wilder, zilder (+) [geldər, weldər, zeidər] of [goe.ldɔr, woe.ldər, zoe.ldər] ‘jullie, wij (lieden), zij (lieden)’. |
Gildig (+/+; 35/174 [gεldəx] ‘struis, kloek, flink, robuust’. Het woord kan als geildigGa naar voetnoot(44) verklaard worden uit geilig ‘wellustig; dartel; vet (van vlees)’ (WNT IV, 910). Gildig wordt ook nog altijd als bijwoord gebruikt; we citeren enkele vbb. uit De Bo: ‘Het waaide, sneeuwde, donderde gildig. Gildig eten en drinken. Een drank om gildig te zweeten. Gildig veel. Gildig werken. Het kind begint reeds gildig te klappen. Gildig rijp. Gildig rijk.’ |
Giinappel (+) [genαpl] ‘sinaasappel’. De verklaring van S. als ‘Genua-appel’, tegenover sijnappel als appel van Messina, naar de namen van de aanvoerhavens, hebben we in een vroegere bijdrageGa naar voetnoot(45) verdedigd. |
Go! (-) ‘laten we gaan’. Nu wordt ‘gauw’ gezegd. |
Godsklop (+/-) ‘genadeslag’. |
| |
| |
Goor (+/+; 23/92) [guɔr] ‘slijk, modder, moeras (vooral in een waterloop)’. Mnl. gore, vr. en goor, o. ‘slijk, modder, drek, vuil’ (Mnl. Wdb. II, 2072-3). |
Goule (+/+; 5/8) [gula] ‘eend’, volgens S. en De Bo ook het geroep om de eend te roepen. Nog gebruikelijk in de vergelijking ‘gaan gelijk een goeie’. Een zegspersoon kende het beeld ‘een dikke goeie’. |
Greiten (+/+; 23/194) [grεːtn] ‘spottend lachen’. Vgl. Mnd. petten ‘sarren’ (Mnl. Wdb. II, 2131). Is aan te sluiten bij Mhd. graz ‘hartstochtelijk, woedend’, Ohd. grazzo ‘zeer, hevig’, Mhd. graz ‘woede’ en Nhd. gräszlich ‘afschuwelijk’. Het verband tussen ‘schreeuwen’ en ‘hartstocht, woede’ is niet zo moeilijk te verklaren (Franck-Van Wijk 214). |
Grootheer, grootevrouw (-) ‘grootvader, grootmoeder’. S. voegt er wel aan toe: ‘deftigheidshalve… die woorden verdwynen echter snel. Ook ontmoette ik ze nergens buiten Kortryk’. Zie ook De Bo. Een excerpt uit 1577: gheldende der weesen grootheere ende groot-vrauwe haeren leven lanck gheduerendeGa naar voetnoot(46). |
Hage planten (+/+; n/6) [ɔːgə plαntn] ‘spijbelen’, elders in Zuidndl. ‘haagschool houden’, in Gent (volgens S). ‘de pluim steken’, in Brugge ‘busje kappen’. |
Hair [ɔːr], komt nog altijd in de bekende uitdrukking voor ‘hij is in zijn haar niet’ (ook bij De Bo), wrsl. volksetymologisch uit ‘niet in zijn haak zijn’Ga naar voetnoot(47). |
Havot, avot ‘oude korenmaat’ (zie Mnl. Wdb., Stallaert, De Bo). |
Hemellichten, Gents voor ‘bliksemen’ (S.). Kortrijks is ‘weerlichten’ (ww.) en ‘de weerlicht’ (z.n.) [weːrloextn, də weːrloex]. Vgl. D. ‘das Wetterleuchten’. |
Het, onb. lidw. onz. Zoals in het Ndl. is de gewone uitspraak ‘'t’ (zonder aspiratie). Zoals in het Ndl. als beklemtoonde vorm wel eens [hεt] wordt gehoord, wordt ‘het’ in het Kortrijks, zelfstandig gebruikt en met klemtoon, [æːt] uitgesproken. Vbb. [taez æːt] ‘dat
|
| |
| |
(kind) is het’, [tsεi tæːt] ‘het zei het’ (vgl. hij zei hem, ge zei gij, ze zeien zulder, enz.), [tε′ tæː tαxəzεi] ‘hij (of zij) heeft dat gezegd (en niemand anders)’. Soms volgt er ter versterking nog een inversie op, b.v. [tε.′tæːtaxəzεi s.′tæːtαxəzεi], Dat zelfstandig gebruikt onz. lidwoord, dat eigenlijk de rol speelt van onz. persoonlijk voornaamwoord 3de pers. enkv. (D. es, E. it), houdt geen rekening met het natuurlijk geslacht; het slaat dus op ‘het kind, het vrouwtje, het ventje, Marietje, Sefke’. |
Hiiveren (+/+; 0/0) [evəran] ‘huiveren’. Zie ook De Bo, die ook drivelare kent voor ‘druivelaar’. Wellicht zijn deze vormen hyper-korrekt, te verklaren door anduivie voor ‘andijvie’, bluven ‘blijven’, jenuver ‘jeniver, jenever’, pupe ‘pijp’, vuve ‘vijf’, vuver ‘vijf’, wuuf ‘wijf’, wuwater ‘wijwater’, bufstik ‘biefstuk’. In al deze gevallen is de ronding van i tot u te verklaren door de lippenronding van de labiodentaal v of de bilabialen b, p, w. |
Horken (+/+; 41/120) [ɔrkŋ] ‘luisteren, gehoorzamen’. Hetzelfde woord als D. horchen ‘luisteren’, gehorchen ‘gehoorzamen’, E. hearken. Zie ook De Bo. Uit de imperatiefvorm [ɔrktəkε] ‘luister 'ns’, waar de k door konsonantenstapeling wegviel (vgl. mart voor markt, ïnt(e) voor inkt) in [ɔrtəkε], ontstond in andere Westvlaamse dialekten de infinitief orten. |
Holleize (-) ‘wilde sleutelbloem’. S. geeft hier de Kortrijkse uitspraak weer, zonder te vermoeden dat het woord aan holleerze beantwoordt. Laars, leerze luidt nl. in het K. leize, meers is mets. scheers (scheermes) is skeis, perzik is peiske. Volgens De Bo wordt de holleerze ook ‘noenluiker’ en ‘nunnekouse’ genoemd; hij geeft als lat. naam ‘primula veris’. VandenbusscheGa naar voetnoot(36) (blz. 464) noemt ze ‘primula auricula’, Ndl. aurikel. |
Hommel (-) ‘hop’. Lat. ‘humulus lupulus’ (De Bo). |
Hondegerve (-) ‘duizendblad’, Lat. achillea millefolium. Andere namen zijn gerwe, gerve, geruwe, hazegerwe, schapegerwe, hondekervel, hondeklaver, hazegras, hazekervel, D. gemeine Schafgarbe, Westvl. hondekervel (Oedelem), hondegervel (Torhout), gaarf, geiref, gerf, hazegerwe (Vandenbussche 69). |
Hud (-) ‘boeltje’. De Bo spelt hut: ‘Het is een hut. het is eene brodde, eene slechte zaak… De hedendaagsche politiek is een hut (nen hut). Zich met iemands zaken bemoeien zonder reden, is eene geheele hut, is een groote hut’. In het huidige dialekt is hut vervangen door hutsepot. |
| |
| |
Hunkeren (-) ‘hinniken’. Zie De Bo. |
Jaergetyde (+/+) [jɔːrgətiː] ‘jaardienst, jaarlijkse mis voor een afgestorvene’Ga naar voetnoot(48). |
Ierf (-) ‘erfde’, vermoedelijk naar analogie van verwierf (uit verwerven), stierf (uit sterven). S. merkt aan: ‘Hofman, een Kortrykzaen, gebruikt ierf voor erfde in den Onbermhartigen Schuld-eischer’. |
Jeugd (+/+; 5/11) ‘jus’, ook bij De Bo. |
Kabuiske (+/+; n/6) [kαbøskə] ‘wittekool’. Mnl. cabuus, Fr. cabus, It. cabuzzio, van Lat. caput ‘kapper(tjes)kool, sluitkool, witte kool, kabuiskool’, D. Kopfkohl (Mnl. Wdb. III, 1093). WNT VII, 828 en De Bo geven ook de vorm kabuische. |
Als kaks (+/+; 6/7) [oːskαks] ‘zogenaamd, quasi, kwansuis, schijnbaar’. Het is bevreemdend, dat een zo gebruikelijk woord bij de jeugd maar zo weinig bekend meer is. De Bo noemt de vormen akskaks, asmekaks, askaks, schaks. S. verklaart: ‘onder weg in eens anders huis loopen om zekere behoefte te voldoen - Als had men veel Kaks -ten einde een voorwendsel te hebben om aen den praet te komen’. Kiliaan 20 noemt als kacks naast kackemick ‘quasi, simulate, non vere, nee ex animo, dicis gratia, lusorie, in speciem, dissimulanter’. P.C. Hooft gebruikt het in zijn Warenar: ‘Men zalder as kacx t' aevont op het hylik zitte’ en Bredero in zijn Moortje: ‘Om dat hy nu as kacx konstapel in 't legher is’. J. DavidGa naar voetnoot(49) wijdde een bladzijde aan dit woord. Uit Halma's woordenboek citeert hij de omschrijving van Kiliaans kakkemik ‘een vrouwmensch dat kaal en zwierig is opgetooid’. Kak geeft aan een samenstelling inderdaad vaak de betekenis ‘ijdel, onecht’. Kiliaan noemt kacke-peys ‘pax ficta, simulata’. David noemt kakmaker. We kennen nog altijd de kakmadam, kale kak, kalekaknuf, kakboodschap. |
David citeert de verklaring van Bilderdijk uit zijn Verhandeling over de geslachten der naamwoorden; hij beschouwt als kaks als een verbastering van als quasi. |
Volgens WNT II, 274-275 kan kak ‘niets anders zijn dan de stam van het ww. kaken, kakelen, in den zin van praten, ijdel snappen… Vgl. kakkebei en labbekak, beide voorheen voor snapster in gebruik.’
|
| |
| |
De uitdr. zou dan oorspronkelijk al kaks ‘al praatjes’ zijn. Dicht hierbij staat de bet. van kaks in Joos zijn Waasch Idioticon in kaks klappen hebben ‘mooi, goed, makkelijk praten hebben’, b.v. ‘Vijf frank verlies is niets, zegt gij; gij hebt kaks klappen, omdat gij rijk zijt’ (zie ook WNT VII, 909-910). |
Kakkernest (+) [kαkərnæːs] ‘kakenestje, benjamin’. Kiliaan kent naast kack-in-nest ook kackaerd en kackert ‘pullus postremo exclusus sive editus, educatu difficillimus: foetus omnium postremus, q.d. postremus in nido’ (p. 272). Zie ook De Bo. |
Kalle (+/-) ‘ekster, kraai’. Als scheldnaam zal ‘domme kalle’ wel aan de voornaam (Katelijne) ontleend zijn. |
Kandeleeren (-) ‘zo snoeien dat van de boom alleen de grote takken overblijven, zodat stam en zijtakken op een kandelaar lijken’ (zie ook De Bo). S. vermeldt ook als K. snoeken ‘snoeien’Ga naar voetnoot(50) en toppen. |
Kanen (+/+; 11/0) [kɔːnn] ‘kaam, kaamsel (op bier)’. |
Karpel(+) ‘karper’. |
Kassade (+/+; 3/0) [kαsɔːtə, kəsɔːtə]. De uitdr. iemand zijn kassate geven betekent ‘iemand afdanken’. Wegens de duisterheid van de zegswijze ontstond daaruit volksetymologisch iemand ip zijn kassate geven, d.w.z. ‘iemand de les lezen, zijn boekje opendoen, iemand ongezouten de waarheid zeggen’. Deze betekenis is wellicht secundair, aangezien het afdanken toch meestal daarmee gepaard gaat. Het WNT VII, 1726 noemt kassaart, met ingevoegde r uit kassaat ‘de naam van zeker gebak… pannekoek, eierkoek… Hierbij (?) de zegsw. Iemand zijnen kassaard (kastaart) geven, en Zijnen kassaart krijgen… Iemand zijn afscheid, zijn congé geven, hem de schop, den bons geven’. We hebben hier zonder twijfel het Franse woord cassade ‘leugentje’. HuguetGa naar voetnoot(51) II, 117-118: ‘Bourde, mensonge, tromperie. Bailler, donner cassade, une cassade, la cassade. Avoir la cassade. Etre bafoué, trompé’. Bij LtttreGa naar voetnoot(52) I, 500 vinden we nog beter passende betekenissen: ‘Bourde qu'on invente, mauvaise excuse, défaite. Donneur de
|
| |
| |
cassades. L'avait galantement payé d'une cassade. - (in het spel) Renvi fait avec vilain jeu, afin d'obliger les autres joueurs à quitter. Faire une cassade. Etym. Ital. cacciata, de cacciare, chasser, pousser’. Zowel de betekenis ‘bedriegen’ als ‘wegjagen’ kan onze uitdrukking verklaren. Fr. casser betekent trouwens ‘afzetten, afdanken, ontslaan’. Zie ook De Bo. |
Kattin (+) [kαtenə] ‘kattin, wijfjeskat’. |
Keinzen (-) ‘klagen, kreunen’. In deze bet. is in het K. wel nog knipten bekend, ook bij De Bo. |
Kemp (+) ‘hennep’, Lat. cannabis, Fr. chanvreGa naar voetnoot(53). |
Keppe (+/+; 61/149) [kæːpə] ‘lieveling, lief, schatje, troetelkind, ook bijzit’. Keppe is volgens Vercouillie o.c. 162 hetzelfde als Mnl. keefse, Mhd. kebse ‘dienstmeid, bijwijf, slaaf’. |
Keun (+/-; 77/85) ‘wild konijn’. Volgens De Bo ook voor een gewoon konijn. Het hoge cijfer (85) voor het aktief taalgebruik is wel te verklaren door de zegspersonen van buiten Kortrijk. |
Kijkuit (-) ‘vooruitspringend winkelraam, uitstalkast’. Het komt in West-Vlaanderen nog veelvuldig voor met bet. ‘klein uitspringend dakvenster’. Niet bij De Bo. |
Kijte (+/+; 29/91) [ketə] ‘viskuit, kuit (van de benen)’. Zie ook De BoGa naar voetnoot(54). |
Klarieoogen (-) ‘glarieogen (Zuidndl.), met wijdgeopende, glazige ogen staren’. De k is wellicht te verklaren door volksetymologische bijgedachte aan ‘klaar’. Beide vormen (gl-/kl-) bij De Bo. Ndl. glariën. |
Klappei (-) ‘babbelaarster’. Bij De Bo klappege en klappeie. |
Klakkaert (+/+; 23/122) [klαkɔ.r] ‘wentelteefje’. Zie ook De Bo. |
Klateren (+) [klɔːtərən] ‘kladden’, waarvan het trouwens een frekwentatief is (kladden van inkt op papier). Een vloei heet in het Kortrijks een klaterpapier. Zie ook De Bo. |
Klemspoor (-) ‘klimijzer van boomsnoeiers, klimspoor’. |
| |
| |
Klerk, Gents voor ‘poelkikvors’. |
Klijt (+/+; 35/149) [kletə] ‘klei’. Kiliaan noemde het woord al verouderd. Bekend zijn b.v. de klijtputten van de pannenfabrieken in het zuiden van Kortrijk. Wellicht ontstond klijteerde uit kluitaarde door ontronding van u tot i (vgl. kijte voor kuit). Het Mnl. Wdb. III, 1556 noemt evenwel ook clisse ‘leem, kleiïge aarde’. |
Klipzout (-) ‘steenzout’; zie ook De Bo. |
Klodde (-). S. geeft als betekenis ‘beuzeling, sprookje’. Waarschijnlijk heeft hij zich laten misleiden door klodde, de naam van een watergeest. Blijkens de door hem aangehaalde zin, 't zyn altemael kladden en vodden, had klodde ook toen al de betekenis ‘vod, lor, prul’; deze bet. is evenwel in overeenstemming met ‘beuzeling’. |
Kluts (+/+; 5/83) [kloets] ‘kleine hoeveelheid (meestal in een zak)’, b.v. ‘ne kluts patatten, appels, stenen’. |
Knielbank (+) ‘knielbank, bidbank’. |
Knoezel (+) [knuzəl] ‘enkel’. Het woord heeft dezelfde wortel als knie. |
Knok (+/+) ‘huizenblok’. Dit woord is etymologisch niet te scheiden van ‘knook, knokkel, kneukel, knoezel, knoest, kneuzen, kno(o)p’, E. to knock (oorspr. met de vingerknokkels tikken’) en betekent oorspronkelijk ‘gewricht, knoop, knobbel, geleding, bot’. Daaruit afgeleid ontstond de bet. ‘ronde heuvel, hoger gelegen stuk land, bocht, viersprong’. Aangezien op zo een viersprong gewoonlijk enkele huizen staan, kreeg het woord ook de betekenis ‘huizenblok, gehucht’ (zie De Bo, Snellaert). In het dialekt is het woord alleen nog bekend in de namen van de gehuchten Rollegem-Knok, Zwevegem-Knok. Het woord schuilt ook in de pin. Knokke. Het woord betekent ‘hoek’ in de volgende excerpten uit Kortrijk: 1368 dat Bernaerd van der Apostelrie… up haerleder cnochuus… onder de halle anden noerwesthoucGa naar voetnoot(55): 1348 buten der Steenpoerte up den knoc van der Haerlebecstrate ende der strate alsoe men gaet te Zwevenghem waertGa naar voetnoot(56). Voor Knok(ke)-plaatsnamen, zie De FlouGa naar voetnoot(57). |
| |
| |
Koek aen 't herte (+/-: 11/0). Kiliaan vertaalt met ‘obstructio hepa-tis aut lienis’. Volgens Snellaert en De Bo heet deze ziekte in het Frans ‘carreau’, in het Ndl. buikgangliëntuberkuloseGa naar voetnoot(58). Volgens De Bo wordt hiermee ook een hartziekte van volwassenen aangeduid. De naam bestaat in verschillende varianten ‘koeke, koeke aan 't herte, koeke aan 't herte gespannen, koeke en 't hertegespan’ voor verschillende ziekten: ‘de waterkoeke, de droge koeke, de kruiskoeke’. Voor de ‘koeke’ moest worden ‘gediend’. De bedevaarder liet twee koeken wijden, waarvan hij er één in de kerk achterliet en één meenam. De zieke moest van die koek negen dagen eten en een wit lint met medaille om het lichaam dragen. Het huidig koeke-gebied wordt door GiraldoGa naar voetnoot(59) als volgt afgebakend: Diksmuide, Poperinge, Waasten, Menen, Moeskroen, Schelde, Waregem, Tielt, Roeselare’Ga naar voetnoot(60). |
Koolbloem (-) ‘klaproos’, Zuidndl. ‘kollebloem’. Wordt in het Kortrijks meestal coquelicot genoemdGa naar voetnoot(61). |
Koolbra (-) ‘op kolen geroosterd vlees’, Fr. ‘carbonnade’. Het stoofvlees (Fr. carbonnades flamandes) heet in Kortrijk stoverie. |
Koolhaes (-) ‘beunhaas, knoeier’. Ook Van de Velde en Sleeckx noemden het woord koolhaes ‘homme qui mérite peu de confiance’Ga naar voetnoot(62). De oorsprong ligt wel in het volksgebruik, dat door Ter LaanGa naar voetnoot(63) beschreven wordt: ‘Koolhaas, de haas die verondersteld wordt in het koolzaad op het veld te zitten. Toen het koolzaad nog op 't land gedorst werd, maakten de boerin en de meiden van riet, hooi of stro een haas, die met linten versierd werd… De haas is een vegetatie-demon, de vruchtbaarheidsgeest; bij de laatste schoof wordt hij gevangen en weer aangeboden aan de boer.’ Over het Ndl. ekwvalent beunhaas deelt ons het WNT II, 2278-9 mee: ‘Beunhaas is
|
| |
| |
in het Groningsch, evenals balkhaas, een naam voor de kat… In Nederduitschland is böhnhase een term geworden voor een kleermaker die zijn proefstuk niet gedaan had; vandaar böhnhasen jagen, het vervolgen van dgl. knoeiers door de gildebroeders met behulp der politie; in zuidelijke streken is dachhase (de kat) of zaunhase (de egel) een scheldwoord voor een timmerman die niet tot het gild behoort’. |
Koove (-) ‘vrouwenmuts’; het is het Franse woord ‘coiffe’. Zie ook De Bo. Mijn moeder (o1901) kent het woord nogGa naar voetnoot(64). |
Korte wacht (-), volksetymologie voor ‘corps de garde’. |
Kozyntjes (+/+; 35/43) ‘(voet)jicht, podagra, pootje’. Het WNT VII, 5888 noemt schertsende uitdrukkingen als de kozijntjes hebben, met de kozijntjes zitten of liggen, van de kozijns bezocht worden ‘lijden aan podagra (eigenlijk: stekend ongedierte hebben; verg. familie hebben in denzelfden zin)’. Zie ook De Bo. |
Krakeling (-) ‘een partytje, waerop alleen banket en kraekspyzen gegeten worden’ (S.), een ‘koffiemaaltijd’ dus. Een krakeling is oorspronkelijk een koek, afl. van ‘kraken’, naar het knappend geluid bij het eten. Volgens De Bo werd hij meestal gegeten op Aswoensdag en Goede Vrijdag. Denk aan de Krakelingenworp in Geraardsbergen. Het woord werd door het Frans overgenomen als craquelin. We vonden het woord al in 1397 in Kortrijk: pro pane et tortellis sive crakelinsGa naar voetnoot(65). |
Kramen (-) ‘dralen’. Wel nog bekend in de bet. ‘knoeien’, zie ook De Bo. |
Kroos (+/+; 17/55) [kruɔjzən] ‘intrest’. Het woord komt van Ofr. crois(t) uit croître ‘groeien’. Het komt al voor in het Mnl. als croos, crois ‘aanwas, vermeerdering, interest en rente’ (Mnl. Wdb. III, 2142). |
Krujen (+/+; 23/182) [kry.jən] ‘wieden’. Zie ook De Bo. Snellaert voegt eraan toe: ‘Een Kruiwagen houdt men in Vlaenderen voor een hollandsch woord’. |
| |
| |
Kujen (+/+; 5/4) [ky-jən] ‘kauwen’. Gaat terug op Mnl. cuwen naast couwen (Franck-Van Wijk 297). Het Kortrijks heeft als glide gwl. een j. i.p.v. Ndl. w, vgl. dujen ‘duwen’, grujen ‘gruwen’, spujen ‘spuwen’ enz. In de oude - onhygiënische - tijd kauwde (kuujde) de moeder het eten (b.v. het brood) voor ze het aan haar kindje gaf (nog zelf gezien in Rollegem in 1944). Vandaar de zegswijze ‘'k (h)ê 't gekuujd en j'en kan 't nog nie slikken’. Vgl. kuyden bij Kiliaan en kuwen, kuwelen bij De Bo. |
Kwakkelen (-) ‘kwakzalven’. Van Dale noemt kwakkelen evenwel Zuidnederlands met bet. ‘huismiddeltjes gebruiken; (van dokters) lang bij hun patiënten blijven lopen’. Niet bij De Bo. |
Kwalykte (-) ‘bezwijming, flauwte, onmacht’. Zie ook De Bo. |
Kwelm (+/+; 4/17) [kwæːlm] ‘grondwater, welwater’. Gaat terug op wel ‘opborreling, bronwater, bron’ en de basis wel ‘koken, bruisen’ en ‘ronddraaien’ (Franck - Van Wijk 785-6); vgl. D. Quelle. Voor kw/w vgl. ook kwalm/walm. Zie ook De Bo. |
Kwernen (-) ‘in de omstreken van Gent voor herkauwen’, ook bij De Bo. Van Dale noemt kweernen ‘malen met de handmolen; kauwen, herkauwen’ Zuidnederlands. De naam van de gemeente Kuurne wordt gwl. uit deze handmolen ‘kweern’, Germ. kwirnja, verklaard (Cuerna, Cuerne)Ga naar voetnoot(66). Vgl. op ros- meulens ofte queerens te maelen, Plakkaatboek v. Vl. III, 1, p. 11. |
Kwikkelen (-) ‘wiebelen, schommelen, zwaaien’, is algemeen Nederlands (zie Van Dale), vgl. kwikkebil. Vgl. Ndl. kwakkelen ‘waggelen’, dat we ook in Kortrijks kwakkelgat ‘iemand die loopt als een eend’ terugvinden, en ags. cwacian ‘beven’, cwecc(e)an ‘schudden’, E. to quake (Franck-Van Wijk, s.v. kwakkelen). |
Labeuren (+/+) ‘zwoegen’. Snellaert vermeldt het woord blijkbaar in de bet. van Fr. labourer ‘het land bewerken, boeren’ (vgl. Van Dale Zuidndl.). |
Langst leeft, al heeft (+) ‘beschikking bij testament of huwelijkskon-trakt waarbij de langstlevende van de twee echtgenoten alles erft’. Hoewel De Bo de uitdrukking in dezelfde woordorde citeert, kent het
|
| |
| |
Kortnjks de inversie in het tweede lid niet, wellicht omdat leeft - heeft in het dialekt geen rijm meer vormt: [lαŋst leːvd ε.toːl]. |
Lanke (-) ‘zijde, lende (van dieren)’, Fr. flanc (zie ook Di Bo). |
Lante (+/-) [lαntə] ‘lamp’. Willem Onré (Kortrijk 1904-67) droeg de bijnaam Willem uit de Lante, naar de naam van zijn geboortehuis. Dit woord gaat terug op Mnl. lampade, lambde, lampte, Lat. lampadem (akk. van lampas, -adis), terwijl lamp rechtstreeks van Fr. lompe uit vulgairlatijn lampa stamt (Franck - Van Wijk 369). Voor mpt-nt (lampte-lante), vgl. kantoor uit comptoir, Wvl. pront uit prompt (De Bo). |
Leende (-). We citeren S. voluit ‘adj. voor leendig, lendig. Zich leende maken is een zwemmers kunstterm, en beteekent zich tot over de lenden eene dompeling geven, vóór men het waegt zich gansch in 't water te begeven. Overdragtelyk zyne jonkheids schuchterheid afleggen, zich emancipeeren’. Lenden heten in het Westvlaams nl. leen (zie ook De Bo). De uitgang -de is wellicht het oude Westvlaamse (Ingweoonse) -(e)de-suffix, zoals in rilde, rugde, buukte, elleboogde, kraaibekte, kalverkniede, wijdbeende, platneusde, eenoogde enz. (nog meer voorbeelden bij De Bo 189-190). |
Lepelvliegen (-) noemt S. Gents voor ‘zijn lief kwijt zijn’. Volgens Schuermans’ Algemeen Vlaamsch Idioticon wordt het ook in Antwerpen gezegd ‘geene minnares meer hebben’. In het Westvlaams heet dat wepelvliegen. Wepel betekent ‘leeg, vakant; weduwnaar of weduwe, ongetrouwd, kinderloos’ (De Bo, Van Dale). Lepelvliegen is duidelijk volksetymologisch. |
Letje (+/+; 25/75) ‘ogenblikje’, volgens De Bo ook ‘beetje’. Vgl. Mnl. lettel, Kortrijks letter ‘weinig’, Ndl. luttel, E. little. |
Leute (+) ‘vermaak, pret, vrolijkheid, plezier’. De VriesGa naar voetnoot(67) noemt leut Hollands en brengt het in verband met leuteren, zoals ook Vercoullie, die bovendien met E. lout ‘clown’ vergelijkt. Zie ook De BoGa naar voetnoot(68). |
| |
| |
Levaert (+/+; 23/63) [leːvɔːr] ‘panharing, verse haring’ (ook bij De Bo). Het woord is een aard- afleiding van leven, dus ‘levende vis’, vgl. de uitdrukking levende ven. In het Kortrijks betekent levaard ook ‘levenslustig mens, iemand die graag leeft, zich uitleeft’. |
Loete (-) ‘lompe vlegel, lomperik’. Snellaert citeert een vers van de Kortrijkse rederijker Joos Mattelaer (1616-1687)Ga naar voetnoot(69): ‘Voort, voort, ezel, botten loeten’. De Bo noemt loeten naast loeti. Inderdaad, en vreemd genoeg, loetie is nog altijd gebruikelijk in het Kortrijks dialekt, want -ie-augmentatieven zijn wel typisch voor het Zuidoostvlaams (waartoe ook de zuidoosthoek van de prov. West-Vlaanderen behoort, de streek van Waregem, Avelgem) maar niet voor het Westvlaams. Loetie zal dus wel een geleende vorm zijn, zoals ook Kortrijks boerie ‘boers’. HoebekeGa naar voetnoot(70) geeft voor Oudenaards [lu.ti] de betekenis ‘deugniet, boosaardige man’, terwijl de bet. die TeirlinckGa naar voetnoot(71) opgeeft ‘dwaaskop, lomperik, zeer dom mens’ (de Kortrijkse betekenis dus) hem onbekend is. |
Lom (-) ‘bijt, gat in het ijs’. Volgens De Bo is een lomme, loeme een ‘opening in het ijs’ (b.v. om te vissen) en een bijte ‘een opening in het ijs van de ene oever naar de andere’ (b.v. om met een veerboot over te kunnen steken). |
Looze rebben (+/+; 17/110) [luɔzə ræːbm] ‘valse ribben’. Bekend is vooral biefstik van de looze rebbe. |
Losch (-) ‘scheel’, losschaert ‘'n schele’, van Lat. luscus (Fr. louche). Vgl. als toenaam in Wervik in 1398: Ghelein Losschaert; in 1418 heette ook een huis in de Kortrijkse Rijselstraat de LosscaertGa naar voetnoot(72). |
Luts (-) ‘los’, vgl. lutsen ‘wiggelen, zwanken, zachtjes schokken’ (De Bo). Wel gebruikelijk in het K. is nog sluts, hetzelfde woord met anticipatie van de eind-s, vgl. slinks voor linksGa naar voetnoot(73). |
| |
| |
Lutte (+) ‘futloze, sulachtige vrouw’ (zie ook De Bo, Goethals-VercruysseGa naar voetnoot(3) en WNT VIII, 3290). Ook dronklutte ‘drankzuchtige vrouw’. Wel een voorbeeld van voornaam (Lutgard) als scheldnaam gebruikt. |
Maert (+) [mɔːrtə] ‘(dienst) meisje’Ga naar voetnoot(74). Snellaert kent hiervoor in het Kortrijks ook nog het woord meissen, wat dus aan ABN meisje beantwoordt en in die betekenis alleen nog in het noorden van de provincie voorkomt. In een Kortrijkse tekst uit 1604 vinden we inderdaad metsen en maarte naast elkaar: ‘Perintken maersche huusvrauwe Jaecques Warigny dienstmaerte ten huuse van Anthuenis Tack in Wareghem… zegghende dese meisens en doen zoo groete aerbeit niet ghelick in onsen tyt’Ga naar voetnoot(75). |
Maertsch (-) ‘maarts, krols, paarlustig (van katten)’. Komt voor bij Van Dale, niet bij De Bo. |
Makelaer (-) ‘trapleuning’, bij De Bo ook ‘deurstijl (midden van dubbele deur)’. |
Mans (+) in de uitdr.. ‘ik ben mans genoeg’. Ook algemeen Nederlands (Van Dale). |
Marbel (+/+; 11/225) ‘marmer; knikker’, de tweede betekenis naar de oorspronkelijk marmeren balletjes. Marbel, ook Mnl. marbel, marber, gaat onmiddellijk op Frans marbre terug, terwijl Ndl. marmer uit Lat. marmor te verklaren is. Ook Engels marble betekent zowel ‘marmer’ als ‘knikker’. Zie ook De Bo. |
Maske (-) ‘maas (net, kous, breiwerk)’. Ook bij De Bo maske, massche. Mnl. mase had nl. een variant maesche, waarvan we oude vormen vinden in het Oudsaksisch maska, Oudhoogduits masca. We vinden het nog in 't Noors maske en in modern Duits Masche ‘maas’, Lauf-masche ‘ladder (in kous)’ (Vercoullie, Bekn. Et. Wdb. 214). |
Masten (-) ‘verteren’, niet bij De Bo. Mnl. mast ‘voedsel, voer, varkensvoer’, Ohd., Mhd. en Nhd. Mast, E. mast ‘voeder’. WNT IX, 292-293 noemt mesten, masten ‘zich aan tafel te goed doen’. Gezelle noemt in LoquelaGa naar voetnoot(76) evenwel masten als variant van mas- |
| |
| |
schen. Dit masschen noemt De Bo wel, maar in een ruimere betekenis dan ‘verteren’. Iets met kunnen masschen betekent ‘'t niet kunnen halen, iets niet meester kunnen’. Hij geeft duidelijke voorbeelden: ‘Dat werk is te zwaar en te lastig: hij kan 't niet masschen. Die smoortabak is al te sterk: ik kan hem niet masschen. Neem zoveel spijs op uwe teljoor niet: gij zult het niet kunnen masschen. Mijn peerd kan 't niet masschen nevens 't uwe’. |
Deze varianten masten/masken wijzen op een wisseling van de okklusieven t/k, wrsl. via stembandokklusief; deze wisseling komt evenwel gewoonlijk intervokahsch voorGa naar voetnoot(77). Vgl. Woukerman = Wouterman en Kakeler = CatelerGa naar voetnoot(78). |
Meuze (-) ‘mug’, nu in het Kortrijks alleen mugge [moegə] bekend. De Bo noemt de varianten meuzie, meuze, mezie, meze. Meuz(i)e en mug- (ge) zijn eigenlijk twee vormen van één en hetzelfde woord. Bij de jo-stammen vond geen apokope plaats (de zwakke e-uitgang blijft) en was er een dubbele ontwikkeling mogelijk: velare g in mugge en geassibileerde palatale in me(u)z(i)e (mezie bovendien met ontronde klinker zoals brigge tegenover brugge, tot e: gerekt in open lettergreep)Ga naar voetnoot(79). WillemynsGa naar voetnoot(80) vindt de Brugse vorm [me.ӡə] al in de 16de eeuw in de vorm mezye, mesye bij Zeger van Male, Cornelis Everaert en Edward de Dene. |
Molleprooi (+/-; 5/0) [mɔləpruɔj] ‘begrafenismaaltijd’. Volgens Snellaert gebruikelijk ‘te platten lande, by Kortryk’ en volgens De Bo: ‘Dit aardig w. hoort men veel in 't Kortrijksche en elders’. Hij geeft de vormen: mollepraai, molleprooie, molleplooi. Volgens PeetersGa naar voetnoot(81) is mol Bargoens voor ‘dood’. EndtGa naar voetnoot(82) noemt inderdaad het Bargoens werkwoord mollen ‘doden’. Volgens Vercoullie 230 gaat dit mol op Zig. mulo ‘dood’» terug (ook Franck-Van Wijk 439). Gezelle bespreekt het woord molleprooi, mollep(l)ooi zeer uitvoerig
|
| |
| |
over 13 kolommen in LoquelaGa naar voetnoot(76) (blz. 325-331). Hij ziet in het eerste element het oude woord molde, moude ‘grond, aarde’, waarin ld tot ll geassimileerd werd, zodat we molle kregen (i.p.v. normaal moudeGa naar voetnoot(83), zoals in de gemeentenaam Mouden → Moen). Hij vergelijkt met Mnl. molworp (een andere naam voor het dier, de mol (Fr. taupe), waarvan het echter geen verkorting is), Meng. moldwerp, Duits Maulwurf, 11. ‘(dier) dat aarde opwerpt, opsteekt’. De dood wordt nu eenmaal licht geassocieerd met ‘aarde’. Schuermans noemt nl. ter moude gaan voor sterven. Denk aan ter aarde bestellen, Duits beerdigen, Frans enterrer en inhumer (Lat. humus ‘aarde’). Voor het tweede element gaat hij uit van de vorm pooi met bet. ‘drank’. Het Ndl. kent het ww. pooien ‘drinken, zuipen, zwelgen; eten (Bargoens)’ (Van Dale). De l kan dan makkelijk epentetisch ingevoegd zijn door volksetymologische associatie met plooi, terwijl een r/l-wisseling helemaal niet ongewoon is (vgl. Katerine/Kateline). Deze verklaring is semantisch zeer plausibel; het woord betekent dan
‘doden- of begrafenisbier, -maal’ en is te vergelijken met lijkbierGa naar voetnoot(84) en Kortrijks schee-bierGa naar voetnoot(85). |
Monkelen (+) [moŋkələn] ‘genoeglijk of licht spottend glimlachen’ (ook alg. Ndl., zie Van Dale). Het ww. is een frekwentatief van manken, identisch met E. to munch ‘kauwen’. Monkelen wordt nl. vooral gekenmerkt door de speelse glimlach om de lippen. De Bo kent ook monken ‘pruilen’. |
Moord in de uitdr. de moord steken ‘dood vallen’, wordt als alg. Ndl. aangevoeld. Ook vermeld bij De Bo. |
Naernemend (+/+; 4/25) [nɔ.rneːmənt] ‘iichtgeraakt’. Naar betekent hier ‘nauw’, zoals in Wvl. nare familie (De Bo). |
Nete (+/+; 23/103) [neːtə] ‘nijdig mens’. De Bo en Van Dale leiden de bet. figuurlijk af van neet ‘luizeëi’. Van Dale noemt ook kale
|
| |
| |
neet ‘armoedzaaier’ en Bargoens een rare neet ‘rare vent of meid’. Zou het scheldwoord nete niet op neet, met ‘klinknagel’ terug kunnen gaan en Mnl. niten ‘slaan, klinken’? Franck-Van Wijk 454 noemen trouwens in het Zaans het ww. nijten ‘met de horens stoten’; deze betekenis past zeer goed bij Wvl. netebuk, de uitsluitend mannelijke vorm van nete. Uit onze enquête bleek netebuk bij de jonge generatie beter bekend te zijn dan nete. |
Nevelkarre (-). Niet bij De Bo en we mogen aannemen dat het hier niet om een Kortrijks woord gaat, want S. schrijft: ‘Het kortryksch spreekwoord is: verhuizen met den lanteern aen den dyssel, elders verhuizen met de noorderzon’. Hij verwijst naar Kiliaan: ‘De nevelkarre drijven; met de nevel-karre ende int doncker vertrecken ende ruymen’. |
Niltens (-) ‘uitroep waarmee men de helft van een vondst opeist’. Het is de genitief van het ww. helften, helten, hilten, nelten, nilten ‘in twee helften delen’ (De Bo), vgl. herdoens ‘opnieuw (te doen)’. De Bo spelt heltens. De Kortrijkse uitspraak voor de helft is [dən εl]Ga naar voetnoot(86). De anlaut-n is te verklaren door segmentatie, waardoor den il als de nil wordt opgevat. |
Noesch (+/+; 2/31) [nuis] ‘schuin’, zie ook De Bo. |
Onbeleefderik (+) ‘onbeleefd mens’ (ook De Bo). |
Ondertrekken (-). S. noemt hier een Gentse uitdr. ze is ondertrokken ‘haar jongere zuster is voor haar getrouwd’. |
Ongezeggelyk (+/-) ‘wie zich niet laat gezeggen, overhalen, ongehoorzaam, weerbarstig’. Niet bij De Bo, wel bij Van Dale. |
Ontvangery (-) in de uitdr. ontvanger gemaekt worden of eene ontvangery krygen ‘slaag krijgen’. |
Ontwernen (-) ‘ontwarren’. De Bo spelt ontwerrenen, variant van ontwerrelen, ontwarrelen. |
Oolijkaert (+) [uɔləkɔ.r] ‘olijkerd, slimmerd’. Zie ook De Bo en Van Dale. Afl. op -aard van adj. olijk, uit Mnl. odelijc ‘gering, nietig, berooid’, ook bij Kiliaan ‘leeg, ijl, listig, ziek’ (zie Franck-Van Wijk 475). |
| |
| |
Oostersch (+/+; 3/11) ‘rans(ig), sterk van smaak (vooral van gerookte vis of vlees)’. Ook bij Van Dale en De Bo. Oosters wijst op de gebieden aan de Oostzee, zoals in het lied ‘Naar Oostland willen wij rijden’, bij uitbreiding op Duitsland. De Bo citeert uit N. Despars: ‘twee schuetelen rentvleesch met eender oostersche hamme’. Mayencer un jambon (naar Mayence, de Franse naam voor Mainz) vertaalt hij als ‘eene hespe laten oostersch worden’. |
Oppertje (-), volgens S. Iepers voor ‘vrijer’. De Bo noemt nopper(tje) ‘maat, makker; minnaar, vrijer; modeheertje, opgepronkte jonker; jongentje’. Hetzelfde als Ndl. opper, verkorting van ‘opperwachtmeester, opperman’? |
Opzetten (-) ‘de koopwaar die men op de markt niet aan de man heeft kunnen brengen, weer opladen of in een café deponeren tot de volgende marktdag’. De Bo verklaart op die manier de naam van cafés ‘In den Opzet’ die op een marktplein liggen. |
Oranje. We citeren S. in verband met twee verloren gegane zegswijzen: ‘Een kortryksch spreekwoord zegt: Hy kykt van verre, gelyk de prins van Oranje, wat ongetwyfeld op den Prins slaet, die naer Duitschland was geweken, van waer hy in veiligheid den loop der nederlandsche zaken kon gade slaen, terwyl zyne hier geblevene vrienden onder het zwaerd van Alva's beulen omkwamen. Een ander kortryksch spreekwoord uit die tyden is, iemand dien men gaern uit het oog verliezen zou, toe te wenschen dat hy op een hert de reis naer Spanje name: 'k wenschte dat hy op 'nen hert naer Spanje reed’. |
Paef (+) [paf] ‘paf, verstomd, sprakeloos, verbijsterd’. Ook bij De Bo en alg. Ndl. (Van Dale). |
Pauwedette (-) ‘kokette vrouw’, door volksetymologische bijgedachte aan (de fiere) pauw, variant van pagadette. WNT XII, 146 vergelijkt pagadet, pagedet met D. Pavedette, Deens en Zweeds pavedette, Fr. bagadais ‘1. Oostersche duiven. Gekleet op de nieuwste mode… gelijck kroppers of Pagadetten; 2. Pronkzuchtige en behaagzieke vrouw, lichte vrouw’. |
Pelder (+) [pæːldər], Zuidndl. voor ‘baarkleed’. Uit Mnl. pellel, peller, Lat. palliolum, dim. van pallium. |
Pertig (+/+; 28/35) [pæːrtəx] ‘bevallig, knap, aardig (van meisjes)’. Pertig, Mnl. pertich, betekent als bnw. ‘1. slim, listig, nukkig, grillig, eigenzinnig; 2. flink, vlug, levendig, bijdehands’ en als bijw. ‘1. flink,
|
| |
| |
vlug, levenslustig; 2. op bevallige, aardige wijze’ (WNT XII, 1348-9). Het is een afl. van part, Mnl. en nog Wvl. berte ‘streek, list’, dat zelf door metatesis ontstond uit pratte of prette. Prettig en pertig zijn dus hetzelfde als Engels pretty ‘aardig, lief’ (Franck-Van Wijk 491). De Bo deelt zelfs mee dat de Westvlaamse dialekten die pertig niet kennen, het woord prettig in dezelfde betekenis gebruiken. Voor pratte, parte geeft Kiliaan ook de betekenis ‘arrogantia’; deze betekenis vinden we in Wvl. (ook Kortrijks) pretmaker ‘snoever, druktemaker, opschepper, pocher’ (ook bij De Bo). |
Petitjes (-) ‘rode vlekken op de huid, vlekkenkoorts’, Fr. Pétéchie, uit It. petecchiaGa naar voetnoot(87), volgens S. Lat. petechiae. De Bo noemt ook de vormen petijten, petieten. |
Pilaerbyter (+) ‘schijnheilige, kwezel, femelaar’, ook alg. Ndl. (Van Dale). |
Pille (-) ‘kropaas’, volgens De Bo het lokaas om vinken te vangen. Ndl. pillen bet. ‘(een vogel) vetmesten, stoppen’ (Van Dale), ook door S. vermeld. |
Pleute (+/+; 18/101) [pløːtə] ‘guit, schelm (melioratief)’ (ook bij De Bo). Volgens DauzatGa naar voetnoot(87) kan Fr. pleutre ‘lammeling, mispunt, ellendeling, lafaard’ aan Vlaams pleute ontleend zijn. Hij omschrijft de bet. als ‘mauvais drôle, (proprement) chiffon’. |
Poke (-), als scheldnaam. De Bo vermeldt wel de Ndl. bet. ‘pook’. Volgens WNT XII, 3328 ‘dik, ledijk, vuil vrouwspersoon, scheldnaam voor een vrouw; een jongen die kort en gedrongen, en die te klein voor zijn leeftijd is’. |
Poorter (-) ‘mutsaard, takkenbos’; ‘zware bondel brandhout van ongespleten stokken of knuppels met een weinig rijshout van binnen en met twee wringwissen gebonden’ (De Bo, WNT XII, 3374). |
Pootelen (+/+; 41/151) ‘met handen en vingers (be)tasten, beduimelen’, afl. van poot, in plat dialekt ook voor ‘hand’ gebruikelijk. Gebruikelijker is bepotelen, vooral in verband met meisjes of vrouwen ‘zeer handtastelijk zijn’. |
Potshoofd (-) ‘kikvorslarve, dikkop’. De Bo geeft ook puitshoofd. Volgens WNT XII, 3764 ‘dik, groot hoofd; persoon met een groot
|
| |
| |
hoofd: scheldnaam; walvisachtig dier, vis; kikvorschlarve (VI. België)’. Tot voor enkele jaren droeg een herberg in de Brugse Dweersstraat de naam ‘Het Potshoofd’. |
Preusch (+) [prøːs], vrl. [prøːskə] ‘trots, fier’ (ook De Bo). Ndl. preuts, Mnl. preus ‘rechtschapen, moedig, trots, dartel’. Uit Ofra. proz, Vulgairlat. prôde ‘nuttig, flink’, waarnaast Ofr. prode, Fr. prude ‘preuts’ De t in preuts is wellicht uit Fr. prude te verklaren (Franck-Van Wijk 521). Vgl. ook de Fn. Prud' homme, Preudhomme. |
Puting (-) ‘ingewand, kabeljauwmaag’. S. heeft dit woord nooit buiten Kortrijk gehoord. Het nu nog gebruikelijke woord voor ingewand in het Kortrijks is beuling(en). Het door S. genoemde woord is hetzelfde als Ndl., D., Zwe., De. pudding, uit Engels pudding, uit Fr. boudin ‘bloedbeulmg, worst’ (Fr.-V.W.). Ook Fr. tripe betekent trouwens zowel ‘ingewand’ als ‘pens’. De Bo vermeldt puting niet. |
Reis (+/+; 24/95), [rεizə] ‘gelijk, effen, waterpas met, op gelijke hoogte als’. Ook bij De Bo en Kiliaan (reys). Uit Fr. rez ‘au niveau de’, ‘rasé, à ras’, uit Lat. rasusGa naar voetnoot(87). Een bekend vb. is ne reize lepel ‘'n gladgestreken lepel’. |
Rennen (+/+; 13/204) [ræːnn] ‘schommelen’ (ook bij De Bo). Het is - met betekenisverschuiving - hetzelfde woord als Ndl. ‘rennen’. Het woord renne ‘schommel’ komt voor in het zuid-oosten van W.-Vl. Het noord-oosten kent touter, het westen juteko (naast balançoire)Ga naar voetnoot(88). |
Ripsem (-) ‘rups’. De Bo vermeldt ripsem(e), rupsem(e), ritsem(e), rissem(e). Mijn moeder kent nog ripse, terwijl ik altijd rubs gezegd heb. Voor de i-vorm, vgl. pit-put, stik-stuk. De m kwam al voor in Mnl. rupseme naast rupsene, rupse. Daarnaast Mnl. rupe, Duits Raupe. |
Rosse ‘versleten paard, slecht paard, knol’. De zwakke e-vorm is wel te verklaren uit Frans rosse met dezelfde betekenis. Etymologisch natuurlijk hetzelfde als Ndl. ros ‘paard’. Mnl. ors, hors, Eng. horse vertonen metatesis uit xross, Ohd. (h)ros, Os. hros (Fr.-V.W.). Zeer gebrui- |
| |
| |
kelijk in het dialekt is nog het woord rosse als scheldwoord voor een slechte vrouw, een helleveeg, een feeks. Ook in het Frans, volgens Littré IV, 1761: ‘il se dit, par injure, des personnes: va, crève, vieille rosse’. |
Rost (-) ‘licht bedronken, aangeschoten’. Volgens De Bo ook ‘bij de Walen’. Vgl. Fr. gris in die betekenis. |
Ruffe (-) ‘klein ventje’. Bij De Bo ‘ongebonden zedeloos mensch, slecht vrouwspersoon; listig mensch, bedrieger; boos, wederspannig kind; schalk en listig kind’. Vgl. Fr. ruf(f)ian, ruften ‘schoft, gemenekerel’, It. ruffiano, Ndl. roffiaan, laat-Mnl. roffiaen ‘koppelaar’, Mhd., Mnd. ruffian ‘gemene vent’. Het woord is met een Romaans suffix (-anus) gevormd van het Mnl. ww. roffen ‘koppelen’, Mnd. ruffen roffen ‘onzedelijkheid bedrijven’ (Franck-Van Wijk 556). |
Rut (+/+; 31/61) [roet] ‘platzak, al zijn geld kwijt’ (ook bij De Bo). Volgens S. hoort het bij ruiten, Mnl. ruten ‘roven’. Volgens Vercoullie zijn rut, rutte, ruts, rits, rus Bargoense vormen van rood, ros, aangezien rood in 't Bargoens ‘geruïneerd’ betekent, en in 't Fr. Barg. être rousti ‘rut zijn’. |
Schaepgoed (-) ‘schapenhoeve, schapenhouderij’, bij De Bo ook schaaphofstee. Vgl. Wvl. koetplekke. |
Scharten (+) [skαrtən] ‘krabben’ (ook De Bo). Intensiefvorm van Mnl. scarren ‘krabben’, vgl. scharrelen/schartelen (Fr,V.W., Vercoullie). |
Schavaender (-) ‘zwemgordel’, niet bij De Bo. Onduidelijk woord. Is er verband met Ofr. escafe, scaphe, scaufe ‘chaloupe d'un vaisseau d'une seule pièce de bois’Ga naar voetnoot(89)? |
Schavuit steken (-) ‘stiekem wegkomen, ervandoor gaan, zich uit de voeten maken’. Een schavuit is de naam van de (nacht)uil (zie ook Kiliaan). Onze hier genoemde uitdr. staat in verband met het schavuiten vangen, waarover De Bo de volgende uitleg geeft. Wil men een lichtgelovig (simpel) man bij de neus nemen, dan vraagt men hem om mee op schavuitvangst te gaan. In een bos steken ze een vuur aan; hij moet op wacht blijven en moet met een stok de schavuiten neerslaan die
|
| |
| |
de anderen ondertussen opjagen. De anderen lopen echter weg (steken schavuit) en laten de sukkel staan tot hij het moe wordtGa naar voetnoot(90). |
Scheewei (+/+; 2/3) [skiεwεi] ‘hui, wei’ (ook De Bo), bij uitbreiding ‘zeer dunne karnemelk’. |
Schettepoort (+/-) [skæ.təpuɔrtə] ‘poort van latwerk’, gebruikelijker is nog het algemener schettewerk [skæ.təwεːrk] (ook De Bo). Van Dale vermeldt als gewestelijk het schettert ‘houten afsluiting met tralies’. Volgens Vercoullie is schet(ting) een Friese vorm van schut(ting). |
Schijte (-) ‘een klein onsmakelyk vischje, dat zich in de Leije ophoudt. Kiliaen kent een schytael’ (S.). Niet bij De Bo. |
Schijveren (+/+; 23/178) [skevərən] ‘roterend vliegen (van een plat voorwerp)’ (bij De Bo overg. en onoverg.). Verwant met schijf, is het een frekwentatief bij Mhd. schîben ‘(zich) rollend voortbewegen, draaien, keren’, Mnd. schîven ‘rollen, wentelen’, Noorw. dial. skiva ‘een plat voorwerp vooruitschuiven’ (Franck-Van Wijk 586). |
Schoeperen (+/+; 11/169) [skupərən] ‘schroeien, zengen’, ook gezegd van het ‘poffen’ van kastanjes. Zie ook De Bo. |
Schuifelen (-), als frekwentatief van schuiven, is niet meer bekend in het dialekt, wel in het Ndl. Volgens S. was schuifelen ook een term in het damspel ‘dien men tegen het fransch souffler une dame verwisseld heeft’. |
Schuim van den eeldom (-), 11. ‘schuim van de adel’, volgens S. een spottende naam voor de ‘kleermaker’. |
Schuj (+) [sky.j] ‘vogelschrik; (fig.) een sjofele en lelijke vrouw (die eruit ziet als een vogelverschrikker)’. Het woord heeft weer de typisch Kortrijkse j voor Ndl. w van schuw. Verschuwen betekent in het Wvl. o.m. ‘wegjagen’, vgl. Duits scheuchen ‘wegjagen’, die Scheuche ‘vogelverschrikker’ van scheu ‘schuw’. Zie ook De Bo. Bekende samenstellingen zijn vogelschuw en erweetschuw (vogelverschrikker in een erwtenveld, alleen nog figuurlijk gebruikt zoals schuw) [ε.rweːtsky.j]. |
Seskens (~) ‘te Kortryk Dexessen (+)’ voor ‘stuipen’ [εksæːsn] uit Fr. accès ‘aanval’. Ook bij De Bo. |
| |
| |
Sleeren (+) [sliεrn] ‘glijden’. Mnl. slideren, frek. van een hypotetisch sliden, dat bestaan heeft in Mhd. slîten, Ags. slîdan en bestaat in Eng. to slide ‘glijden’. Hierbij hoort ook het woord slee, slede (Fr.-V.W. 614 en 616). Ook bij De Bo. |
Slis (+/+; 28/172) ‘slof, pantoffel met neergetrapt achterstuk’ (ook bij De Bo). Vercoullie en Franck-Van Wijk verklaren slet(s) als ‘flard, lap’, etymologisch verwant met slap. |
Slyten (+/+) ‘uittrekken, slijten (van vlas)’; na het slijten werd slijtpap gegeten (vgl. Streuvels' Vlaschaard; ook bij De Bo). Zie ook Fr.-V.W. |
Smeijeren (+/+; 24/207) [smεiərən] ‘pletten, verpletteren’, b.v. aardappels met een vork smeieren. De Bo noemt ook een synonieme variant smetteren, hetzelfde woord als Duits schmettern ‘slingeren, slaan, treffen’. Het woord is een frekwentatief bij smijten, dat oorspr. ook ‘slaan’ betekent. Vgl. Kortrijks kaksmete ‘kaakslag’Ga naar voetnoot(91). |
Smokkelen (+/+; 11/5) ‘misten, motregenen’. Bij De Bo smokelen, afl. van smoken ‘dampen, roken’, E. to smoke. Dezelfde wortel bevat smuiken, met dezelfde betekenis. Ook smooren betekent trouwens zowel ‘misten’ als ‘roken’. |
Snabbelen (+/+; 11/41) ‘snappen, snateren, broddelen’. Van Wvl. snabbel (De Bo) ‘snavel’, waarmee ook snappen verwant is (Vercoullie); vgl. mulen ‘kletsen’ mule ‘muil’. |
Snee (+) [sniε] ‘sneeuw’, Mnl. snee, Duits Schnee, tegenover Ndl. sneeuw met w uit de verbogen naamvallen (vgl. geluw-geel, de Caluwe - de kale, zee - Zeeuws). |
Sneukelen (+) ‘snoepen’, met Wvl. variant sneukeren; hetzelfde als Duits schnuckern ‘snoepen’, naast Schnuckelzeug ‘lekkers, snoepgoed’. Vgl. E. to snuggle ‘lekker (gaan) liggen’ en a snug dinner ‘'n lekker diner’. Vercoullie denkt aan verwantschap met snuiven, snakken, snikkenGa naar voetnoot(92). |
Snukken (+) ‘rukken’, bij De Bo ook snokken, Zuidndl. ook snakken. |
| |
| |
Soessel (+/+; 29/83) [susəl] ‘zwezerik’; in het noorden van W.-Vl. soeze (zie De Bo). De Bo zoekt de etymologie in de volkse verklaring, dat de kalveren door middel van deze klier (de thymus) zuigen, en vergelijkt met de Hollandse naam zogje. Soeze, soesel zouden dan uit zoogse, zoogsel te verklaren zijn (vgl. oest uit oogst). Op analoge manier kan dan de andere Wvl. naam soepieren uit Fr. soupirer (Lat. suspirare) ‘blazen, ademen, zuchten’ worden verklaard. Waarom dan ook niet soeze, soesel, net als het gebakje soes (Fr.-V.W., Vercoullie), uit soezen, suizen verklaren? Kiliaan kent soesen nl. nog in de bet. ‘spirare’. Van HaeringenGa naar voetnoot(93) vergelijkt soesel met Maastrichts zötsel, maar meent dat ‘overigens niet veel ter verklaring te ontlenen’ is. Dit verklaart wellicht, waarom Snellaert, die een tijd (1834-35) in Maastricht verbleek, het woord als soetsel verklaart, waarvan hij soet ‘smeer, reuzel’ bij Bilderdijk (!) heeft leren kennen. Het Akense woord süsschen ‘zwezerik’ wijst slechts schijnbaar in deze richting, want dit woord heeft niets met süss ‘zoet’ te maken, wel met zusje ‘zuster’. |
De vraag is daarom, of soesel niet dezelfde etymologie heeft als zwezerik zelf. Dit Ndl. woord wordt algemeen (Fr.-V.W., Vercoullie, De Vries) in verband gebracht met de zw-wortel van verwantschapsnamen als zuster (swester, Schwester), zwager, Mnl. swaselinc ‘schoonbroer, zwager’. Kiliaan kent nl. sweserick met de bet. ‘teelbal’; deze testiculi nu worden volgens Fr.-V.W. ook wel ‘tweelingen, broeders’ genoemd. De naam zou dan overgedragen zijn op de borstklieren van het kalf, die er ook met zijn tweeën samen zijn. Nu is zwezerik een afl. van de oudere vorm zweser, die in het Antwerps als zwezel voorkomt. Kunnen we van zwezel tot soesel raken? Er zijn nog voorbeelden van woorden met u uit w. + korte vokaal, zoals zuster uit swester, zulk - swelc, tussen - twusscen (D. zwischen, uit twee), zulle, tegenover Mhd. swelle (D. Schwelle). Naast zwezel is dus een hypotetisch zussel, sussel (vgl Maastrichts zötsel) mogelijk. Maar om van zwezel tot soesel te raken, lijkt er voorlopig nog wat veel kunst- en vliegwerk nodig. Wellicht zou een volledige taalkaart van de namen voor de zwezerik een klaarder licht werpen op de etymologie ervan. |
Spannaert (+/-) [spαnɔ.r] ‘spanader, tongriem’. Ook Van Dale vermeldt spanaard, hyperkorrekt voor spanaar (aar uit ader, zoals vaartje = vadertje, te gaar = te gader, synkope van intervokalische d). De
|
| |
| |
uitdr. van den spannaert gesneden zijn ‘welbespraakt zijn’, werd volgens S. volksetymologisch vervormd tot van den spanjaert. Zie ook De Bo. |
Speerelen (-) ‘met groen loof behangen’. Afl. van sper(r)el ‘pen, deur- of raampen’ (De Bo, WNT XIV, 2737-38). De oorspr. bet. van speleren zal wel ‘bevestigen, vasthechten’ zijn (WNT). |
Spellen (-) ‘bedekt vragen, tasten, uitvissen’ (De Bo). Mnl. spellen betekende ‘verklaren voorspellen, beduiden, noemen, spellen’. |
Sprietoorem (+/-) [spriːtuɔrm] ‘oorworm’ (ook bij De Bo). Let weer op de weggevallen w voor o; Fn. De Norme uit Den Worme. |
Spruijen (+/-) [spry.jən] ‘sproeien’, hiervan sprujer ‘sproeier, gieter’. Alleen bejaarde dialektsprekers gebruiken deze vorm nog. De Bo geeft de vormen spruien en spruwen. De Kortrijkse vorm heeft dus weer de glide j voor w (vgl. dujen/duwen). Vgl. D. sprühen. Spruiten en sproet zijn verwant. |
Staken (+) ‘ophouden met’, ook alg. Ndl. Bekend is de uitdr. dat een staakt niet [dαdən stαk ni.] ‘dat houdt niet op’. Niet bij De Bo. De oorspronkelijke betekenis is natuurlijk ‘staken zetten’, vgl. ‘ergens een stokje voor steken, perk en paal stellen’. |
Stande (+/-) ‘ton’ (ook bij De Bo), van het ww. staan. Wordt nu haast alleen nog metaforisch gebruikt: een dikke stande ‘een zwaarlijvige vrouw’. |
Stekke (+) ‘stek, loot’ (ook bij De Bo) van steken. Een stekke [stæːkə] betekent ook ‘eind weegs, grote afstand’, van Wvl. stekken ‘gaan’. |
Steksel (-) ‘sterksel, stijfselpap (voor wevers)’, D. Stärke. Zie ook De Bo. |
Stel (-) ‘sterk, rans (boter), verschaald (bier)’ (ook bij De Bo). Vgl. E. stale ‘muf, oudbakken, verschaald’. |
Stierspezel (-) ‘bullepees’; niet bij De Bo, wel stiersve(d)e. |
Stroobatse (-) ‘vlieger, draak’. De Bo en SoeteGa naar voetnoot(94) kenden batse nog. |
STruikplant (+), zoals andijvie, struikbonen (zie De Bo). |
Stoelen (Zich) (+) ‘(op een stoel) gaan zitten’ (ook bij De Bo). Wordt nog wel 'ns schertsend gezegd, alsook ‘stoelez-vous’. |
| |
| |
Stul (+) [stoel] ‘stolp’, vooral beuterstul ‘boterstolp’, ook gezegd van de klomp boter zelf (zie ook De Bo). Stul hoort bij stollen (vgl. D. Stolle) en stolp bij stelpen, allebei toch weer verwant. |
Tafelier (-) ‘kostganger’ (ook bij De Bo). |
Tantemanen (+/+; 1/13), nog bekend in de diminutiefvorm [tαntəmαnjəs] ‘komplimenten, praatjes, praats’. Bij De Bo tantewannekens, tantemannetjes, tantemannekens. Snellaert verklaart het woord uit Fr. tintamare, wat heel aannemelijk is. Robert (Dict. VI, 734) verklaart tintamarre als ‘grand bruit discordant. Le tintamarre des cors, des klaxons, d'un atelier de serrurerie, d'un train qui roule. Faire du tintamarre. Remplir la tête de tintamarre et de galimatias (wartaal, onzin). Fig. Le tintamarre des petits talents’. Dichter bij onze tantemannetjes staat de bet. bij Littré (IV, 2226-7): ‘Bruit de fêtes, des réceptions... Nous trouvons partout... les compliments et le tintamarre qui accompagne vos grandeurs, 1689. Au milieu de tout le tintamarre du mariage du roi, 1725. Fig. Eclat, effet produit’. |
Tatse (+/+; 0/119) ‘taats, (schoen)spijker met bolle kop’, ook bij De Bo, Mnl. taetse, uit Ofr. dial. tache (Fr.-V.W., Vercoullie). |
Tiete (+/+; 29/180) [tiːtə] ‘kip; feeks’. In de eerste betekenis alleen nog in kindertaal, 'n tieteneitje ‘ei’. In de tweede betekenis is het woord melioratief geworden, b.v. 'n snelle tiete ‘'n toffe griet’. Door de jongere generatie wordt het woord ook verward met Ndl. tiet ‘vrouwenborst’, zodat een retorikaleerling op de enquête het dialektwoord omschreef als ‘meisje met stevige borsten’. |
Tirrik (+) [tεːrεk] ‘regenworm, aardworm, pier’; bij De Bo ook tering, tetting; S. leidt het woord van derrie ‘grondsoort’ af ‘te Kortryk uitgesproken dirrik’, waarvoor De Bo dering, derring, dèrink ‘turf’ opgeeft. Waarschijnlijk lijkt me een afl. van ww. teren ‘verteren, verscheuren, verslinden, vernielen’. |
Tintelen (+/+; 12/75) [tentələn] ‘tintelen (van de kou)’. Al Mnl. tintelen ‘tintelen, zachtjes prikkelen, gezegd van vingertoppen, prikkelen’ (Mnl. Wdb. VIII, 369). |
Tjaffelen (+) [cαfələn] ‘struikelen’ (ook bij De Bo). Frekwentatief van ww. schaven, met intensieve tsj-anlaut (vgl. tsjobbelen, tsjolen, pertsjikken)Ga naar voetnoot(95). |
| |
| |
Trondelen (-) ‘rondslingeren, zwerven, geen vaste plaats hebben, niet op zijn plaats zijn (Fr. traîner)’. Mijn moeder kent het nog met bet. ‘ronddraaien’ [trontələn], die dichter komt bij ‘slenteren’ (eveneens bij De Bo). Verwant met Ndl. drentelen uit trendelen, trentelen ‘draaien’. Vgl. ook Wvl. drendelen ‘slenteren’ (De Bo) en drendel; E. to trundle ‘rollen, draaien’. |
Trunte (+) [trøntə] ‘teemster, kleinzerige, angstvallige’ (ook van mannen); bij De Bo ook ww. trunten, truntelen, voorts truntaard, truntebaas, trunteklap, truntemarunte, trunterie. Hoort etymologisch bij trant, tranten, drentelen ‘treuzelen’. |
Tuite (+) [tøtə] ‘eind, stuk’, uit Mnl. tute ‘vlecht, lok’. Mnd. tûte betekende ‘hoorn’, vandaar het tautologische tuithoorn (door Snellaert en De Bo genoemd), D. Tüte ‘zakje (hoornvormig zoals voor friet)’. S. noemt ook de nog altijd gebruikelijke scheldnaam lege tute voor een ‘luie vrouw, lui stuk’. |
Uitlichten (+/-) [øtloextn] ‘iemand met licht naar buiten leiden; een stervende een gewijde kaars in de hand geven’. De twee betekenissen ook bij Van Dale; bij De Bo alleen de tweede. |
Valling (+) [vɔleŋə] ‘verkoudheid’ (ook De Bo), Zuidndl. Vercoullie vergelijkt het woord met zinking, volgens Van Dale ‘aandoening waarbij kwade vochten naar een lichaamsdeel trekken en dit pijnlijk aandoen: het plotselinge overgaan van hitte tot koude veroorzaakt licht zinkings’. |
Varkelen (-) ‘spelevaren’, venkelen ‘naviculari’ bij Kiliaan. De Bo noemt varkelen een frekwentatief van varen en vergelijkt met spankeren, murkelen, stolkeren, scheikeren, spelkeren voor ‘spannen, murren, stollen, scheiden, spellen’, die verzwaarde intensiefvormen kunnen zijn. Zo verklaart ook Van Haeringen (Suppl. Fr.-V.W, Et. Wdb.) horken met k-suffix uit horen. |
Vei (+) [vεi] ‘sappig, mals, vers, fris; vruchtbaar (van grond)’ (ook De Bo). Een gebakje dat vei is, wordt K. ook nes [næːs] genoemd. Het woord staat niet in het Mnl. Wdb.; de oudste vermelding is van Cornelis Everaert (1509). WNT XVIII, 1352-5 geeft de volgende betekenissen: ‘vet, olieachtig; welig, welgedaan, vet, vlezig; mals, saprijp; zeer vruchtbaar; zinnelijk, dartel; vet, voedzaam; vochtig en groeizaam’. |
Verleen (-) [vərliεn] uit verleeden, verleiden ‘vervelen’Ga naar voetnoot(96) (ook De
|
| |
| |
Bo). Het ww. is nog wel bekend in de bet. ‘verleiden, overhalen’, b.v. j'es te verleen met 'n stroo. |
Vernestelen (+/+; 5/205) [vərnæːstələn] ‘verwarren’ (ook De Bo); afl. van nestel. |
Vernukkelen (+/+; 5/115) [vərnoekələn] ‘verwelken (bloemen), verrimpelen (appels)’, uit verneukelen, frekw. van verneuken. Neuken betekent oorspr. ‘stoten, stompen, slaan’. De Bo noemt verneuken ‘verbrodden’. |
Verrattekisten (-) ‘lappen, iets herstellen wat de moeite niet meer loont’; ook bij De Bo. |
Vertrek (+/+; 57/180) [vərtræːk] ‘W.C., toilet’ (ook bij De Bo). Eigenlijk een eufemisme, als naam van een kamer (de vertrekken van het paleis), zoals kabinet (het kabinet van de eerste minister), gemak (die Gemächer des Palastes), bureau, D. AbortGa naar voetnoot(97). |
Verzei (-) ‘bewustzijn’. Bij De Bo is verzeie een (volksetymologische) variant van vizeie ‘richting van het oog; verstand, behendigheid’, van Fr. visée ‘het mikken’. |
Vespereijen (-/-; 5/4) ‘vieruurtje, vierureboterham’ (gehoord in Rollegem in 1944), in Kortrijk niet gebruikelijk. Het was ook al zo in 1844, blijkens Snellaert: ‘alleen ten platten lande gebezigd. In stad eet men zyn vierenboterham of men gouteert’. Uit Ofr. vesprée (wat de uitgang -eie verklaart, vgl. karweie uit corvée, vizeie uit visée), van Lat. vesper ‘avond’ (zoals in vespers). Vgl. Duits Vesperbrot ‘vieruurtje’. |
Veuren (-) ‘het vet afsnijden’ (slagersterm), bij De Bo ‘snijden; lubben, kastreren’. Mnl. Wdb. IX, 1452 noemt vueren = voeren ‘lubben’. |
Veus (-) ‘geschoten viszaad, het kuitschieten, schot, broedsel, viseitjes’. Dialektvorm (assimilatie rs-s) voor veurs. Het werkwoord is veurzen ‘veurs steken, zaad schieten’ (De Bo). |
Vijvoeder (+/+; 29/31) [fefotr, fleflotr] ‘vlinder’. De Kortrijkse fifoeter, die blijkens de enquête stilaan vergeten raakt, is de beste vertegenwoordiger van een oorspronkelijker * vivoudere, dat aan Ohd. fîfaltra,
|
| |
| |
Os. fîfoldara beantwoordt en dat we bij Kiliaan als vijfwouter aantreffenGa naar voetnoot(98). |
Vindevogel (+/+; 3/2) [vendəvøːgəl] ‘wie zelden thuis is’ (ll. een vogel die moeilijk te vinden is). Ook Fn. Vindevoghel. |
Vissel (+) ‘visje’ oude -el-diminutiefvorm van vis, vgl. flasselke ‘flesje’, wegel ‘wegje’ (zelfs wegelinkske), Ndl. korrel uit korn-el (graantje), trommel. |
Vezelen (+/+; 17/208) ‘fluisteren’. Mnl. veselen = vesiken, afl. van vesen ‘fluisteren; ... ook om kwaad van iemand te spreken’ (Mnl. Wdb. IX, 397). Verwant met veest. Het woord is pejoratief en is dus eigenlijk niet helemaal synoniem met fluisteren. Daarvan getuigt het rijmpje ‘vezeleers zijn kwezeleers’ en ook het kinderrijmpje dat Snellaert citeert:
Veseleers zyn toovereers,
|
Vlassen (-) ‘belust zijn (op), begering uitzien (naar)’; alg. Ndl. (Van Dale); niet bij De Bo. |
Vrare (-) ‘verrader’, gesynkopeerde vorm. |
Vryen (+) [vrεjən] ‘vrijen’, zie vreien bij De Bo. Van Mnl. vrîen ‘dingen naar iemands hand’. De oorspronkelijke bet. is ‘beminnen’, vandaar vriend, eig. een tegenwoordig deelwoord de vrijende ‘de liefhebbende’. De vrijdag is de dag van Frîa (godin van de liefde, ook vrouw), naar Lat. dies Veneris (dag van Venus, vendredi). Vreemd is de diftongische uitspraak van vrijen in het Westvlaams, waar je normaal vrien zou verwachten (deze uitspraak nog in de Westhoek). De glide j zal hier wel voor de tweeklank hebben gezorgd, zoals in K. [vεjαn] ‘vijand’. |
Wael (+) [wɔːlə] ‘Waal’. Volgens S. werd toen nog elke franssprekende een Waal genoemd ‘een rysselschen wale, een paryschen wale’. Een scheldwoord voor de Walen was wale-baljuw, volgens S. een reminiscentie aan de vele vreemde heersers. Een Waalse (vrouw) heet in Kortrijk nog altijd een Walonke [wαloŋkə] (zie ook De Bo). |
| |
| |
Wagen, in de uitdr. 't spel is op den wagen ‘de poppen zijn aan 't dansen’, nog gebruikelijk en volgens S. herinnering aan de wagenspelen. |
Warandeeren (-) ‘garanderen, waarborgen’ (ook De Bo). Mnl. waranderen is eigenlijk aan Noordfr. ontleend, dat w heeft zoals het Ndl., tegenover g in het Frans (garantir, vgl. gant/want). De oorsprong van het woord ligt echter in het Germ. waren ‘waarborgen’, vgl. E. to warrant. |
Was (+) ‘was (cire)’. Snellaert verzet zich hier terecht tegen de mening van Bilderdijk, die wasch wil spellen wegens Duits waschs. De Duitse spelling is Wachs. Xs (hs) heeft in het Ndl. altijd s opgeleverd, vgl. Dachs ‘das’, Ochs ‘os’, Flachs ‘vlas’. |
Waschte (+) [wαstə] ‘was, wasbeurt’, vgl. bakte. |
Weer (+) [wε.r, wε] ‘of, hetzij’, gesynkopeerd uit weder (zie ook De Bo), vgl. Duits entweder ... oder (ofwel ... ofwel), Engels whether ‘of’ en whether ... or’ ‘of ... of’. B.v. weer hij komt of niet (whether he comes or not) ‘of hij komt of niet (komt)’. |
Weerpyn (-) ‘welke door sympathie in een ander dan het lydend deel gevoeld wordt’ (niet bij De Bo). Weer betekent hier ‘tegen’ (D. wider), zoals in weerbots. |
Wete (-) ‘bekendmaking’ (ook bij De Bo). S. noemt de zegswijzen de wete laten en de lâwete doen. |
Wiechelen-wachelen (+) [wigələn wαgətən] ‘wiegelen’; bij De Bo ook wiegewagen, wiegelwagelen, bijw. wiggel(de)waggel. Hoort etymologisch bij (be)wegen, wiegen. |
Woensdag (+) [ūːzdαx] ‘woensdag’ uit Wodansdag, vgl. E. Wednesday tegenover Fr. mercredi uit dies Mercurii. Vgl. Wvl. woenswagen ‘hellewagen’ uit Wodanswagen (De Bo). De Kortrijkse vorm oensdag, die bij de jonge generatie wel niet meer gehoord wordt, vertoont de w-prokope (die eigenlijk in de volgende klinker is opgegaan), zoals in 'k wits onder ‘ik vraag me af’ (ik weet (de)s wonder), Fn. Vande Rostijne uit Vander Wostijne, Roesten voor Woesten (uit ter Woesten), woekeren = oekeren (De Bo), woelen = oelen, worgen = orgen (Loquela 638), oorm uit woorm, Woukermans = Oukermans (Tielt 1398)Ga naar voetnoot(99), Fn. Van Hoestenberghe = Van Woes- |
| |
| |
tenberghe, Fn. Outers = Wouters, vgl. 1553 Oultre vande Popelyere f. Jans (voor Wouter)Ga naar voetnoot(100). |
Wolvetand (-) ‘moederkoren’, volgens PaqueGa naar voetnoot(101) ‘ziekte van het koren en eenige andere grassoorten, veroorzaakt door eene schimmelplant, den claviceps purpurea’. Zie ook Vanden Bussche 516 en De Bo Kruidwdb. 150. Mijn moeder kent nog het volksrijmpje: (Ieder manje heeft zijn wulvetandje [woelvətαndjə]. |
Wes (-) [wεːs]. De uitdr. te wes zijn ‘te lui zijn’ kent mijn moeder (o1901) nog. De Bo verklaart wers als ‘kwaad, slecht, erg, boos; afkerig, beu, wars (van), lui; verlegen, bekommerd’. Uit Mnl. wers, wars, wors ‘slechter’, van ww. warren (Fr.-V.W.); vgl. E. worse. |
Ysselen (+) [eslən] ‘ijzelen’. |
Yzerenbyt (-) ‘ijzerbijter, grimmig, nijdig mens’ (niet bij De Bo), volgens S. elders een Isegrim (de naam van de wolf in de Reinaert) genoemd. Mnl. iserbitere betekent ‘ijzervreter, iemand die van niets vervaard is, voorvechter, vechtersbaas’ (Mnl. Wdb. III, 966). Vgl. D. Eisenbeisser ‘potige kerel, opschepper’, Eisenfresser. Ook. Fn. IserbytGa naar voetnoot(102). |
Zate (+) [zɔːtə] ‘zitting (van stoel), zadel (van fiets)’. De Bo noemt de tweede bet. niet, wel ‘zitplaats in het koor’, wat in het K. zittings (S.) heette, nu de zittens. |
Zeestier (-) ‘polderkoorts’. S. beschrijft als volgt: ‘de verharding van eenig ingewand des onderbuiks, waeraen zy kwellen die lang aen tusschenpozende koorts leden, of ontydige geneesmiddelen namen. Zeestier, omdat de koortsen in de nabyheid der sture zee het hardnekkigst te genezen zyn, en menigwerf naziekten verwekken’. De Bo noemt het polderkoorts en polderstier ‘koorts, eigen aan de polders... bez. in oegst en in september’. |
Zeg (+) [zæːx] ‘het zeggen, meningsuiting’ (ook De Bo). |
| |
| |
Zeirden (-) ‘plagen, dwarsbomen’. S. noemt twee cafés in dezelfde buurt even buiten Kortrijk, het ene ‘Het zeirderke’, het andere ‘Het kulderke’. De uitdr. wat zeirt me dat bet. ‘wat scheelt me dat’. Goethals-VercruysseGa naar voetnoot(103) noemde zeirt weg ‘vertrekt schielyk’, wat in huidig Kortrijks scheer u weg luidt. De Bo noemt bij ze(e)rden de bet. ‘sarren, tergen, kwellen, plagen; stoten, smijtenGa naar voetnoot(104); wegspoeden, henengaan; prijs stellen (op)’. Het ww. gaat terug op Mnl. serden (Vercoullie), Oudgerm. serdhan ‘coïre, stuprare’. Voor het betekenisverband ‘stoten - paren - schenden - plagen’, vgl. neuken, kullen. MullerGa naar voetnoot(105) houdt de vormen zeerden, scheren en sarren etymologisch uit mekaar. |
Zeuren (+) ‘vals spelen, smokkelen’. S.: ‘Zeuren komt te leuren; wat men door valsch spelen gewonnen heeft gaet te loor’. Nog altijd gebruikelijk. Zie ook De Bo. Bij Kiliaan als soren, seuren. De herkomst is voor de etymologen nog onbekend. Van Fr. usure ‘woeker’, ‘intérêt abusif’? De Wvl. eu beantwoordt nl. aan uu voor r (Oostvlaams zuren), vgl. eure - uur, zeur - zuur, deuren - duren. |
Zyde (+) [zedə] ‘zijde (stof)’. Uit Rom. sêda (Fr. soie), uit Vulgairlat. sêta ‘dierenhaar’ (Franck-Van Wijk). |
Zilte (+/-) ‘eczeem’ (ook bij De Bo). ‘Het is zilt, silt, salt, zout, de naem van de herpes humida, om de scherpheid (ziltigheid zegt men) welke het uitzypelend vocht bezit’. Het bijgeloof en de volksetymologie hebben voor de bedevaart naar Zulte tegen de zilte gezorgdGa naar voetnoot(106). |
Zoutla (+/-) ‘zoutbak, zoutlade’; vgl. K. schuifla (D. Schublade) naast schof voor ‘lade’. |
Zwalpei (+/+; 12/25) [zwoːpei] ‘bebroed ei’, ook scheldnaam voor een ‘drinkebroer’. Ook de zegspersonen gaven het scheldwoord op voor ‘dikzak, rare kerel, drinkebroer’. Van ww. zwalpen, verwant met zwalken. |
Zwelten (-) ‘sterven, bezwijken, kreperen’ (ook bij De Bo). Vgl. Ags. sweltan, Meng. swelten ‘to faint, to die, to destroy’, Mnl. swelten
|
| |
| |
‘versmachten, wegkwijnen, uitteren, uitgeput zijn; smachten, smachtend verlangen naar’ (Mnl. Wdb. VII, 2522). S. noemt ook zwelte voor een luie vrouw (ook De Bo). Wel heb ik nog van een lange zwelte weten spreken. |
Als we het aantal woorden van 294 tot 300 afronden, door er een zestal met dubbele betekenis (de ene betekenis verloren, de andere niet) te verdubbelen, dan ziet er deze woordenschat anno 1972 als volgt uitGa naar voetnoot(107). Honderd dertien (113/300) woorden zijn bij mijn generatie zo goed als uitgestorven. Het spreekt vanzelf dat een enquête bij bejaarde Kortrijkzanen een ander resultaat zou hebben opgeleverd, maar die was moeilijk uit te voeren en het kwam er vooral op aan, om uit te maken welke woorden voor de toekomst nog levensvatbaar blijken. We moeten er ook rekening mee houden, dat een samensteller van een dialektwoordenlijst (zoals Snellaert i.c.) vooral die woorden op het oog heeft die zeldzaam zijn en die wellicht toen al aan het uitsterven waren (b.v. grootheer). Dertig woorden behoren tot mijn passief taalbezit (d.w.z. ik heb ze nog gehoord, ik ken ze en begrijp ze ook meestal, maar heb ze zelf niet meer gebruikt). Slechts 152 woorden (ongeveer de helft) gebruikte ik in mijn Kortrijks dialekt zelf (aktief taalbezit). Bij de jonge generatie (14 tot 20 jaar) ziet de toestand er blijkens onze enquête natuurlijk anders uit. Slechts een tachtigtal woorden behoren tot het aktief taalbezit van meer dan 160 van de 240 (meer dan 2/3) ondervraagde jongeren; geen enkel woord bereikt het absolute maximum.
We mogen hieruit wel konkluderen, dat het dialekt achteruitgaat. Niet alleen woorden verdwijnen trouwens, ook de uitspraak wordt soms aangepast (b.v. woensdag, sproeier, verrader, mug(ge), rups). Dit betekent niet, dat het dialekt zich altijd aan het ABN heeft aangepast. De invloed van het Algemeen Nederlands in Zuid-Nederland is m.i. pas in het laatste decennium van enige betekenis gewordenGa naar voetnoot(108). Inderdaad, we stelden in het eerste deel van deze bijdrage al vast, dat de ontwikkeling van lange a en van slot -en zich in het Kortrijks van die in het Nederlands afgewend had. Maar ook tal van algemeen Nederlandse woorden zijn uit het Kortrijks verdwenen: honing, oom, meissen (meisje = dienstmeisje), luierkorf, beiden, de moord steken, staken, la(de). Dit betekent, dat tot voor korte tijd de
| |
| |
Vlaamse dialekten veeleer door het BrabantsGa naar voetnoot(109) werden beïnvloed en stilaan tot een soort algemeen ZuidnederlandsGa naar voetnoot(13) werden genivelleerd dan in de richting van het ABN. Deze beweging heeft naar mijn gevoel zelfs nu nog haar eindpunt niet bereikt; dit bewijst de taaiheid van sommige woorden als: goesting, stoof, moest (hypotetisch), terug (i.p.v. Wvl. en Ndl. weer), gans (i.p.v. Wvl., Ndl. heel), verlof (i.p.v. Wvl., Ndl. vakantie), lintmeter (i.p.v. Wvl. en Ndl. centimeter), hesp (i.p.v. oorspr. Wvl. ham), schuren (voor Ndl. schrobben), schuurborstel (i.p.v. Ndl. luiwagen, ook Wvl. leiwagen)Ga naar voetnoot(110), Zeelands (i.p.v. Wvl. en Ndl. Zeeuws), botermelk (i.p.v. karnemelk)Ga naar voetnoot(111).
De opponenten van het ABN, de laatste nazaten van de Westvlaamse partikularisten, beweren dat de ABN-invloed taalverarmend werkt. Wie de bovenstaande woordenlijst met het huidige Kortrijks vergelijkt, zal geneigd zijn deze bewering te onderschrijven. Als daarmee bedoeld wordt, dat het dialekt rijker is dan het Nederlands, hebben ze ongelijk. Het heeft geen zin, de ene taal met de andere te vergelijken; elke taal is in zekere punten armer als een andere, op andere punten echter rijkerGa naar voetnoot(112). Bedoelen ze evenwel, dat onze jonge mensen een veel armere taal hanteren dan hun voorouders, dan hebben ze daarmee tot op zekere hoogte - want slechts tijdelijk - gelijk. Hun taal is inderdaad niet meer zo rijk als die van een De Bo en een Gezelle, en ook nog niet zo rijk als die van een Toon Hermans. M.a.w., we bevinden ons in een overgangsperiode, waarin de jeugd zijn dialekt al gedeeltelijk verleerd heeft, maar er anderzijds ook nog niet in geslaagd is, om het Nederlands in al zijn rijkdom te hanteren. Het is daarom begrijpelijk, dat het stuntelig ‘beschaafd’ (sic) Nederlands, het z.g. ‘schoon Vlaams’, van de gemiddelde Zuidnederlander sommigen afstoot. Echt, levend dialekt is inderdaad veel mooier dan de kromtaal uit de ‘zendtijd voor de politieke partijen’ of de ‘regeringsmededeling’ in de BRT. Maar er is geen weg meer terug, omdat het verschijnsel onomkeerbaar (ook al) is. Het dialekt verschraalt met de dag, en straks is er niemand meer bij wie we nog echt, onvervalst (onvermengd) dialekt zullen kunnen
| |
| |
beluisteren. Het heeft geen zin daarom te treuren, zoals we het ook niet jammer vinden dat de centrale verwarming de haard vervangen heeft. De belangstelling voor dialekt, waarvan elk heemkundig tijdschrift blijk geeft, is de belangstelling voor het onherroepelijk voorbije; dezelfde belangstelling koesteren we voor oude koffiemolens, vliegenvangers en borden, die de antiquair ons voor het tienvoud van de materiële prijs verkoopt. Het sukses van de herdruk van De Bo's Idioticon is het sukses van een taalmuseum; uit dit oogpunt is Bokrijk even interessant, maar... niemand kan nog in een Bokrijks huisje wonen. Zo kunnen we in 1972 ook niet meer met de taal van 1844 leven. Wij - Vlamingen - hebben als kultuurtaal terecht het Nederlands boven het Frans verkozen. Wij moeten daar de konsekwenties van aanvaarden.
F. Debrabandere.
|
-
voetnoot(1)
- L. Grootaers-G. Kloeke, Handleiding bij het Noord- en Zuidnederlands dialectonderzoek. Noord- en Zuidndl. Dialectbibliotheek, dl. I.
-
voetnoot(3)
- F. Debrabandere, Een lijst Kortrijkse woorden omstreeks 1800. De Leiegouw III(1961), 31-57.
-
voetnoot(1)
- L. Grootaers-G. Kloeke, Handleiding bij het Noord- en Zuidnederlands dialectonderzoek. Noord- en Zuidndl. Dialectbibliotheek, dl. I.
-
voetnoot(5)
- C.P. Serrure, Proeve van een Leuvensch Idioticon. De Middelaer II (1841), 186-299.
-
voetnoot(7)
- In 1892 verscheen een tweede uitgave, bewerkt door J. Samyn. Deze uitgave werd in 1970 door Familia et Patria anastatisch herdrukt (zie hierover De Leiegouw XII (1970), 206-207).
-
voetnoot(8)
- A. Deprez, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872, Gent, 1971.
-
voetnoot(9)
- Uit de Oude Kindervertelsels in den Brugschen Tongval, verzameld en uitgegeven door Adolf Lootens, met een naschrift over de ‘eigenaardigheden van den brugschen tongval’ door Eusèbe Feys, besluit W. Pée ‘met zekerheid... dat de uitspraak van het Brugs zich sinds het einde der achttiende eeuw haast niet meer heeft gewijzigd’ (W. Pée, Het Westvlaams. West-Vlaanderen, Brussel (Elsevier), 1958, blz. 297).
-
voetnoot(10)
- M. Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde, Gent, 1968, blz. 251-253.
-
voetnoot(12)
- R. Willemyns, Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de middeleeuwen (Werken Kon. Comm. Top. Dial. 12), Tongeren, 1971, blz. 193-196.
-
voetnoot(13)
- W. Pée-E. Blancquaert, Dialect-Atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, Antwerpen, 1946. Het eilandkarakter van Wevelgem is zeer duidelijk op het kaartje bij To Daan, Een Westvlaams schaap. Taal en Tongval XX (1968), 128-131.
-
voetnoot(13)
- W. Pée-E. Blancquaert, Dialect-Atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, Antwerpen, 1946. Het eilandkarakter van Wevelgem is zeer duidelijk op het kaartje bij To Daan, Een Westvlaams schaap. Taal en Tongval XX (1968), 128-131.
-
voetnoot(14)
- N. Van Wijk, Een Oudwestnederfrankies æ̅- >dialekt. Tijdschrift Ndl. Taal- en Letterkunde Leiden XXX (1911), 161-189.
-
voetnoot(15)
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, 's-Gravenhage, 1874, 2 dln. - XXXIII West-Vlaanderen, II, 352-388. - Kortrijk, II, 373-7.
-
voetnoot(14)
- N. Van Wijk, Een Oudwestnederfrankies æ̅- dialekt. Tijdschrift Ndl. Taal- en Letterkunde Leiden XXX (1911), 161-189.
-
voetnoot(18)
-
Oom is een oud Wvl. woord: 1390 Ghiselbrecht van Andelghem... inde name van Boudin van Andelghem sinen oem; 1403 Oste van den Brande als hoem (zie F. Debrabandere, Vlaamse Stam VI (1970), 623). Denk aan de bijnaam Warden Oom voor Edward Vermeulen (1861-1934). -Over verbrabantsing zie: J. Goossens, ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie. De Nieuwe Taalgids, 1970, 54-70. - J. Leenen. Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands. Taal en Tongval XXII (1970), 118-123. - F. Debrabandere, Westvlaams en Algemeen Nederlands. Taal en Tongval XXIII (1971), 88-93.
-
voetnoot(16)
- Vgl. Kortrijk 1392 Lodin vanden Damme van poudre te stampene, te minghelen (RAK, Stadsrek. 1391-92 fo 19 vo-2o).
-
voetnoot(17)
- Zie onze bijdrage in De Leiegouw III (1961), 43-44, waar ook de interpretatie tweeklank (Vauterin) wordt besproken.
-
voetnoot(18)
-
Oom is een oud Wvl. woord: 1390 Ghiselbrecht van Andelghem... inde name van Boudin van Andelghem sinen oem; 1403 Oste van den Brande als hoem (zie F. Debrabandere, Vlaamse Stam VI (1970), 623). Denk aan de bijnaam Warden Oom voor Edward Vermeulen (1861-1934). -Over verbrabantsing zie: J. Goossens, ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie. De Nieuwe Taalgids, 1970, 54-70. - J. Leenen. Ver(zuid)brabantsing van (Belgisch) Limburgs Nederlands. Taal en Tongval XXII (1970), 118-123. - F. Debrabandere, Westvlaams en Algemeen Nederlands. Taal en Tongval XXIII (1971), 88-93.
-
voetnoot(19)
- Zie ook J. Daan, Sk en sch. Taal en Tongval I (1949), 166-167. -Fr. Van Coetsem, Geraardsbergs sk/sx. Leuv. Bijdr. XLII (1952), 62-66.
-
voetnoot(20)
- Snellaert heeft hier het systeem wel wat geforceerd, want zwine zal ook toen wel zwijns geluid hebben en het mv. van schoe zal wel schoen [skuin] geweest zijn. We wijzen ook op de vorm hoen uit ‘houden’, zoals K. zoen uit ‘zouden’ [zuːn] en [skuːrə] voor ‘schouder’.
-
voetnoot(8)
- A. Deprez, F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872, Gent, 1971.
-
voetnoot(22)
- C. Hubert (Kortrijk 1829-1914) kent de naam Ennebijters alleen uit De Potter, hij heeft hem nooit horen gebruiken; zie C. Hubert, Beschrijving van het
gelijktijdige Kortrijk, Kortrijk, 1886, blz. 39.
-
voetnoot(10)
- M. Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde, Gent, 1968, blz. 251-253.
-
voetnoot(24)
- A.R. Hol, De n na toonloze vocaal in werkwoordsvormen. Hand. Kon. Comm. Top. Dial. XXI (1947), 237-288.
-
voetnoot(25)
- E. Blancquaert-C. Tavernier-Vereecken, Apocope van slot-n na doffe e in het Nederlandscgronih. Feestbundel H.J. Van de Wijer, Leuven, 1944, II, 7-24. - Zie ook A. Van Loey, Over de apocope der -n in het Middelnederlands (Vlaams en Brabants). Hand. Kon. Comm. Top. Dial. XXII (1948), 39-48.
-
voetnoot(26)
- Grof geschetst komt de slot -n - de sonantische -n - alleen nog in de twee periferische dialektgebieden van het Nederlandse taalgebied voor, nl. in het Westvlaams (en gedeeltelijk het Oostvlaams) en in de Oostnederlandse (Saksische) dialekten (Groningen, Drente, Gelderland, Overijsel). Het hele centrale gebied is n-loos.
Zie algemeen (met kaart): B.W. Schippers, Taal en spraak in stad en streek, 7-27. Taalkundige kernen en perspectieven, Groningen, 1961. - Jo Daan, Dialekten. Van Randstad tot Landrand, Amsterdam, 1969, 7-43. - Voor O.-Z.-Ndl.: J.L. Pauwels, De n na toonloze vocaal in het Oosten van Zuid-Nederland. Hand. Kon. Comm. Top. Dial. XXII (1948), 49-64. - K. Kooi-man, Apocope van -n in het Zuidhollands. Taal en Tongval XXI (1969), 77-79. - P. Ollevier, Apocope van -n na toonloze vocaal bij de niet-adno-minale woorden in Zuid-Nederland, onuitgeg. verh. Leuven, 1959. - JL. Pauwels, Eind -n na toonloze vocaal in Zuid-Nederland. Taal en Tongval XXI (1969), 216-218.
-
voetnoot(15)
- J. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, 's-Gravenhage, 1874, 2 dln. - XXXIII West-Vlaanderen, II, 352-388. - Kortrijk, II, 373-7.
-
voetnoot(27)
- L. Vauterin, De apokope van de ‘t’ in het Kortrijks. De Leiegouw III (1961), 15-18. - O. Leys (Synkope en regressie in het Vlaams en het Nederduits. Med. Ver. Naamk. XXXIX (1963), 120-T50) heeft gepoogd om de apokope uit de d-synkope te verklaren. De d-loze vorm van broo zou dan te verklaren zijn door analogie met de meervoudsvorm broon
‘broden’, waar de d klankwettig gesynkopeerd werd. Aangezien slechts een miniem deel van de apokopegevallen door d-synkope verklaard kan worden en ook omdat de auteur gebruik maakt van fiktieve (onbestaande) apokopevoorbeelden, lijkt deze hypotese ons onaanvaardbaar. (Hierover uitvoeriger in ons onuitgegeven dokt. proefschrift, Leuven, 1965, blz. 665-671). De verklaring ligt wellicht in een tendens tot verkorting van de lange sillaben. Vermoedelijk zelfs sluit de Kortrijkse bij de Franse t-apokope aan.
-
voetnoot(31)
- Wat prof. J.L. Pauwels in Nu Nog II (1954), blz. 5 schreef: ‘Behalve bij enkele rari nantes jaagt jij/je onmiddellijk de vertrouwelijkheid weg!’, geldt in geen geval voor West-Vlaanderen.
-
voetnoot(32)
- Het Kortrijkse diminutiefsysteem hebben we - n.a.v. Goethals-Vercruysses aantekening - uiteengezet in De Leiegouw III (1961), 45-48. - Zie ook P. Callewaert, De verkleinwoorden in het Kortrijks. Taal en Tongval XV (1963), 45-57.
-
voetnoot(33)
- Jan Baptist Hofman (1758-1835), de Kortrijkse toneeldichter en -speler. Zie W. Simaey, De Leiegouw VII (1965), 129-156; IX (1967), 231-245; XI (1969), 233-255.
-
voetnoot(34)
- Ik dank hier mijn vrienden voor hun sympatieke en bereidwillige medewerking: drs. O. Vandeputte, drs. L. Vauterin, lie. N. Delagrange en Mw. L. Verbeke-Lagae. Mijn bijzondere dank gaat naar mijn vriend Lieven Vauterin, die de hele bijdrage kritisch heeft nagelezen.
-
voetnoot(35)
- L. Lievevrouw-Coopman, Gents woordenboek (Kon. Vl. Acad. VI, 68), Gent, 1950, I, 72 en 800.
-
voetnoot(36)
- L. Vandenbussche, Onze volkstaal voor kruiden en artsenijen, Menen, 1955, 323-324. - J. Samyn, Deken De Bo's Kruidwoordenboek, Gent, 1888, 6.
-
voetnoot(36)
- L. Vandenbussche, Onze volkstaal voor kruiden en artsenijen, Menen, 1955, 323-324. - J. Samyn, Deken De Bo's Kruidwoordenboek, Gent, 1888, 6.
-
voetnoot(3)
- F. Debrabandere, Een lijst Kortrijkse woorden omstreeks 1800. De Leiegouw III(1961), 31-57.
-
voetnoot(37)
- E. Blancquaert, De Nieuwe Taalgids XLVI (1953), 22.
-
voetnoot(38)
- Zie F. Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk, Handzame, 1970, blz. 93. - R. Haeseryn, Onomastische studie van het Liber Inventarius (Ao1281) van de Sint-Pietersabdij te Gent. Verh. Kon. VI. Acad. Gent, 1954, blz. 76.
-
voetnoot(39)
- N. Van Wijk, Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravanhage, 1949, blz. 65.
-
voetnoot(40)
- In een radiopraatje van 1947, zie † J. Soete-F. Debrabandere, De Leiegouw XII (1970), 268.
-
voetnoot(41)
- J. Van der Schaar, Woordenboek van Voornamen (Aula 176), Utrecht-Antwerpen, 1964, 139.
-
voetnoot(42)
- J. Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Gent, 1925.
-
voetnoot(43)
- P. Robert, Dictionaire alphabétique et anal. de la langue française. Parijs, 1965, III, 242.
-
voetnoot(44)
- Vgl. de K. uitspraak van weelde, weeldig [wεldə, wεldəx] en de spelling 1427 Maertkin de Weildeghe (zie F. Debrabandere, Kortrijke persoonsnamen omstreeks 1400, Werken Kon. C.T.D. VI. Afd. nr. 8, Tongeren, 1958, nr. 929).
-
voetnoot(45)
- F. Debrabandere, Kortrijks ‘gijnappel’ contra ‘sijnappel’. Biekorf LXVI (1965), 409-411.
-
voetnoot(46)
- RAK, Wezerijregister ‘Docteur’, Bellegem fo 2 ro. Uit de nagelaten aantekeningen van dr. J. Soete.
-
voetnoot(47)
- F. Debrabandere, Volksetymologie in het Westvlaams. Album A. Viaene, Brugge, 1970, blz. 100.
-
voetnoot(36)
- L. Vandenbussche, Onze volkstaal voor kruiden en artsenijen, Menen, 1955, 323-324. - J. Samyn, Deken De Bo's Kruidwoordenboek, Gent, 1888, 6.
-
voetnoot(48)
- Vgl. Kortrijk 1418: Heere Pieter vander Strate ontfangher vanden jaerghetijden van onser Vrauwenkerke (RAK, Stadsrek. 1417-T8 fo 10).
-
voetnoot(50)
- Vgl. 1440 snoucken, snoeyen (RAK, Akten en Kontakten 1438-42, fo 162; uit de nagelaten aantekeningen van † dr. J. Soete).
-
voetnoot(51)
- E. Huguet, Dictionaire de la langue française du seizième siècle, Parijs, 1925-.…
-
voetnoot(52)
- L. Littré. Dictionnaire de la langue française, Parijs, 1873, IV, 2226-7.
-
voetnoot(53)
- 1392 van eenen caenpine reepe (RAK, Stadsrek. Kortrijk 1391-92, fo 16 Vo).
-
voetnoot(54)
- J. Daan, Taalkaarten buik en kuit. Onze Taaltuin IX (1940-4T), 251-256, 281.
-
voetnoot(55)
- RAK, Fonds Onze-Lieve-Vrouw, Oorkonde 363 bis b.
-
voetnoot(57)
- K. De Flou, Woordenboek der Toponymie van Westelijk-Vlaanderen…, Gent, VIII, k. 20-23.
-
voetnoot(58)
- Of tuberkuleuze peritonitis volgens dr. O. De Borchgrave, Een en ander over de koeke. Hand. G.O.K.K., n.r., XIII (1946-48), 318-322.
-
voetnoot(59)
- W. Giraldo, Volksterapie uit West- en Fransvlaamse bedevaartplaatsen. Album Antoon Viaene, Brugge, 1970, blz. 211-219, vooral 217-218.
-
voetnoot(60)
- Zie ook G.P. Baert, Drie koeken en 't hertegespan. Biekorf LX (1959), 17-21. - E. Neylants, Drie koeken en de plane. Biekorf XXXVIII (1931),
327-330.
-
voetnoot(61)
- J.L. Pauwels, De Zuidnederlandse namen van de klaproos. Nieuw Vlaanderen IV (1938), nrs. 5, 6 en 7.
-
voetnoot(62)
- Van de Velde-Sleeckx, Volledig Nederduitsch-Fransch Woordenboek, Brussel, 1861, blz. 482.
-
voetnoot(63)
- K. Ter Laan, Folkloristisch woordenboek. 's-Gravenhage, 1949, blz. 194.
-
voetnoot(64)
- Ook wijlen dr. J. Soete (1899-1961), zie De Leiegouw XII (1970), 268, voetnoot 89.
-
voetnoot(65)
- Archief Onze-Lieve-Vrouwekapittel Kortrijk, Computus Prebendarum Capituli Cortracensis ab anno 1388 ad 1420, p. 9.
-
voetnoot(66)
- J. De Vries, Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen (Aula 85), Utrecht-Antwerpen, 1962. - M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek… (Tongeren), 1960, 583.
-
voetnoot(67)
- J. De Vries, Etymologisch woordenboek (Aula 6), Utrecht-Antwerpen, 1958.
-
voetnoot(68)
- Snellaert behandelt hier ook het Kortrijkse woord lujer [ly.jər] (+) ‘bovenlicht, raampje boven een deur’ uit luwer, wrsl. van het ww. luwen ‘beschermen tegen de wind, luwte bezorgen’ (ook bij De Bo). - S. noemt ook de lujerkorf ‘luiermand’, waarvoor De Bo luidermande opgeeft, zoals ook luider, luder ‘kinder) luier’, waaruit weer eens blijkt hoe een ABN-woord in het Westvlaams verloren ging (vgl. voetnoot 18). Volgens L. Vauterin is Kortrijks [lyjər], westelijk Wvl. [lydər], nog zeer gebruikelijk.
-
voetnoot(69)
- P.D (Ebrabandere), (Kataloog) Portretten van Kortrijkse figuren, Kortrijk, 1968, blz. 65.
-
voetnoot(70)
- M. Hoebeke, Het systeem der augmentatieven bij mannelijke persoonsnamen in een Zuidoostvlaamsch dialekt. Naamkunde I (1969), 208-230 (vooral 217).
-
voetnoot(71)
- I. Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, Gent, 1922.
-
voetnoot(72)
- F. Debrabandere. Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1330-1400, Handzame, 1970, blz. 283.
-
voetnoot(73)
- K. Roelandts, Anticipatie van konsonant. Med. Ver. Naamk. XXXV (1959), 123-128.
-
voetnoot(3)
- F. Debrabandere, Een lijst Kortrijkse woorden omstreeks 1800. De Leiegouw III(1961), 31-57.
-
voetnoot(74)
- W. Pée-G. Winnen, Westvlaamse maarte en Hagelands maat. Taal en Tongval XI (1959), 118-129.
-
voetnoot(75)
- RAK, Prod. Vierschare 1598-1613; uit de nagelaten aantekeningen van dr. J. Soete.
-
voetnoot(76)
- G. Gezelle - J. Craeynest, Loquela, Tielt, z.d., blz. 312.
-
voetnoot(77)
- O. Leys, Sporen van vokaalbreking en stemhandocclusief in de Zuidnederlandse naamkunde. Hand. Kon. Comm. Top. Dial. XXX (1956), 47-48.
-
voetnoot(78)
- Zie onze studies: Studie Psnn. Kass. Kortrijk 1350-1400, nr. 2316; Kortr. psnn. omstreeks 1400, blz. 81.
-
voetnoot(79)
- M. Gysseling, Hand. Kon. Comm. Top. Did. XVIII (1944), 69-71.
-
voetnoot(80)
- R. Willemyns, Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de middeleeuwen (Werken Kon. Comm. Top. Dial., VI. Afd. nr. 12), Tongeren, 1971, blz. 140.
-
voetnoot(81)
- K.C. Peeters, Het Vlaamse volksleven (Vl. P. 73), Hasselt, 1962, blz. 68.
-
voetnoot(82)
- Enno Endt, Een taal van horen zeggen. Bargoens en andere ongeschreven sterke taal, Amsterdam, 1969, blz. 7, 16, 18, 40. - Ook bij Van Dale.
-
voetnoot(76)
- G. Gezelle - J. Craeynest, Loquela, Tielt, z.d., blz. 312.
-
voetnoot(83)
- Een verwarring van de etymologisch en semantisch verwante woorden molde, moude en mol, mul ‘stof, stoffige aarde’ ligt wel voor de hand.
-
voetnoot(85)
- L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven. De Leiegouw XIII (1971), 3-61; over het lijkmaal, zie vooral blz. 59-60. - Ik vraag me trouwens af, of er in het dodenlied (met dodendansmotief) ‘Van der mollen feeste’ van Antonis De Roovere geen woordspeling steekt op het woord mol ‘aarde, dood’ en ‘mol (dier)’. Vgl. ook mollen-rooven ‘Dicitur de mortuis humatis et sepultis: sumpta metaphora à vana quorundam opinione, qui humo tectis corporibus, reliquam mortuorum vitam sub terra agi putant’ (Kiliaan).
-
voetnoot(86)
- 1409 metten heilt vanden huusen (RAK, Wezerijregister nr. 2, fo 118 bis).
-
voetnoot(87)
- A. Dauzat, Dictionnaire étymologique de la langue française, Parijs, 1938.
-
voetnoot(87)
- A. Dauzat, Dictionnaire étymologique de la langue française, Parijs, 1938.
-
voetnoot(87)
- A. Dauzat, Dictionnaire étymologique de la langue française, Parijs, 1938.
-
voetnoot(88)
- A. Weijnen, Taalkaart schommel. Onze Taaltuin VI (1937-38), 389-393. -B. Van den Berg - K. ter Laan, De namen van de schommel. Driemaandelijkse Bladen I (1949), 115-166. - M. Verhoeven, De schommel in de Nederlandse dialecten. Hand. Kon. Comm. Top. Dial. XXXIX (1965), 91.170. Het door Verhoeven (p. 103 en 105) genoemde rennebeer(d) is evenwel de Kortrijkse naam van het schommelpaardje, hobbelpaard.
-
voetnoot(89)
- F. Godefroy, Dictionnaire de l'ancienne langue française et de tous ses dialectes du IX au XV siècle, Parijs, 1880-1902, III, 348.
-
voetnoot(90)
- Over schavuit, zie ook J. Vercoullie, Versl. Med. Kon. VI. Acad. 1922, p. 1135.
-
voetnoot(91)
- Vgl. ook 1408 ‘dat Willekin Hasart gaf eene smete of twee’ (RAK, Register van het gerecht nr. 8, 1408-26, fo 2).
-
voetnoot(92)
- Wellicht is ook het Elzassisch woord Schnockeloch uit het volksliedje ‘Der Hans im Schnockeloch hat alles was er will’ te vergelijken; het woord betekent zoiets als ‘luilekkerland’.
-
voetnoot(93)
- Op blz. 206 van zijn Supplement bij het Et. Wdb. van Franck-Van Wijk.
-
voetnoot(95)
- F. Debrabandere, De Leiegouw III (1961), 49-51.
-
voetnoot(96)
- L. Vauterin gebruikt het woord evenwel nog in de bet. ‘vervelen’.
-
voetnoot(97)
- F. Debrabandere, Zeker ander klein gebouwtje. Biekorf LXX (1969), 351-352.
-
voetnoot(98)
- J.L. Pauwels, Woordgeografische studiën. De Vlinder. Hand. Kon. Comm. Top. Dial. IX (1935), 329-382. - C. Tavernier-Vereecken, Dierensoortnamen van mensennamen afgeleid. Hand. K.C.T.D. XXIV (1950), 33-64.
-
voetnoot(99)
- F. Debrabandere, St. Psnn. K.K., blz. 493, nr. 2316.
-
voetnoot(100)
- RAK, Wezerijreg. Hane, onder Moorsele (uit nagelaten aant. † dr. J. Soete).
-
voetnoot(101)
- E. Paque, De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland, Namen, 1896, blz. 255 en 425.
-
voetnoot(102)
- B.v. in 1398 in Moen: Laus Yserbijt, zie F. Debrabandere, St. Psnn. K.K. blz. 206, nr. 833.
-
voetnoot(104)
- Vgl. lepers zêert hem omme “werp hem ten gronde” (J. Lambin, Straettael van Ypre. Belgisch Museum I (1837), 406).
-
voetnoot(105)
- J.W. Muller, Ze(e)rden, scheren, sarren. Tijdschrift voor Ndl. Taal en Letterkunde Leiden XLV (1926), 15-22.
-
voetnoot(108)
- Veel hangt samen met de recente ontwikkeling van het onderwijs in België. Sedert minister Collard de wedden van de leraren in vrij en officieel onderwijs gelijkschakelde, hebben gediplomeerde leraren Nederlands geleidelijk de vroegere alwetende klasseleraren in het vrij onderwijs vervangen.
-
voetnoot(109)
- Denk b.v. aan de Kortrijkse -ere [εːrə] -uitgang (meulenere, onnozelere, zeverere, moordenere enz.) tegenover Wvl. -are. Dit was zo al in de 14de eeuw; zie onze persoonsnamenstudie(38).
-
voetnoot(13)
- W. Pée-E. Blancquaert, Dialect-Atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen, Antwerpen, 1946. Het eilandkarakter van Wevelgem is zeer duidelijk op het kaartje bij To Daan, Een Westvlaams schaap. Taal en Tongval XX (1968), 128-131.
-
voetnoot(111)
- A. Weijnen, De woorden voor melk en karnemelk. Onze Taaltuin IV (1935-36), 345-349.
-
voetnoot(112)
- Zie hierover: P.C. Paardekooper, Syntaxis, spraakkunst en taalkunde, Den Bosch, 1955, blz. 274-275. - S.C. Dik - J.G. Kooij, Beginselen van de algemene taalwetenschap (Aula 448), Utrecht-Antwerpen, 1970, blz. 12-13.
|